Naschrift.
De schrijver van 't voorgaand opstel heeft zijne zorgen niet meer mogen wijden aan 't nazien
der drukproeven.
Johannes Onnekes werd den 20en Januari 1844 te Ulrum geboren. Onder de
leiding van zijn' vader, den gunstig bekenden hoofdonderwijzer W. Bronneger Onnekes,
ontwikkelden zich reeds vroeg zijne zucht tot opmerken en zijn helder oordeel, zoodat zijne
ouders goede verwachtingen van hem mochten koesteren. Arme ouders! hoe weinig dachten zij, dat
het leven van hun oudsten zoon voor 't grootste deel lijden, een treurig lijden zijn zou. Kort nadat hij de lagere school verlaten had, vertoonden zich
de zorgwekkende voorteekenen eener kwaal, die hem weldra noodzaakte te leven binnen de nauwe
wanden der voorkamer, in plaats van in de schoone vrije natuur en het volle, heerlijke
menschenleven, waaraan zijn hart zoozeer gehecht was. En nogmaals beperkter werd de kring,
waarin hij zich bewegen kon, toen hij van den stoel op de legerstede werd gedragen, waarop hij
den leeftijd, die hem nog restte, zes en twintig lange jaren, zou moeten
doorbrengen, dikwijls gekweld door onduldbare lichaamspijnen, soms hopende op beterschap, maar
dan weer versterkt in de treurige vrees voor nog meer lijden, tot hij eindelijk de zekerheid,
de verschrikkelijke zekerheid verkreeg, dat hij het vrije gebruik zijner verlamde ledematen
voor altijd zou moeten missen. Welk een zielelijden moet er geleden zijn, om tot die zekerheid
te komen.
En toch, hoe weinig liet hij zijne vrienden, zijne huisgenooten zelfs, merken van zijne
smarten. Bijna altijd vroolijk gestemd, geneigd tot scherts, belangstellend in alles, wat onder
zijne aandacht gebracht werd, verzamelde hij om het tafeltje vóór zijn ledikant een' kring van
vrienden, die hem menig aangenaam uur verschaften, en wier vriendschap hij op hoogen prijs
stelde. Maar ook die vrienden zaten daar gaarne; want toen de hevigste lichaamspijnen vooreerst
geleden waren en er een tijd van rust intrad, ontwaakte weer de lust tot studie en onderzoek,
en verwierf hij zich een schat van kennis, die voor hem en anderen ten zege werd. Want, al kon
hij niet dat gebruik van zijn kennis maken, 't welk hij wel gewenscht had, hij had geleerd in
't werken een bron van genot te vinden. eene vergoeding voor veel wat hij moest ontberen.
Inzonderheid legde hij zich toe op de Nederlandsche taal- en Letterkunde. De kennis der
dialekten schatte hij hoog; dat hij, in weerwil van den zeer beperkten kring zijner waarneming,
eene uitgebreide en heldere kennis bezat van de taal in 't algemeen en die van zijne woonplaats
is 't bijzonder, bewijzen zijne artikelen: Bijdrage tot de kennis van het
Hunsingo-Groningsch, in den derden jaargang (1872) van den Taal- en Let-