Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Inleiding.De kennis onzer Volkszeden, Gewoonten en Gebruiken is van groot belang, zoowel voor den geschied- als voor den taalvorscher. Immers, in de ontwikkelingsgeschiedenis van een volk is het huiselijk en maatschappelijk leven een gewichtiger faktor, dan het oorlogsveld en de staatsvergadering, en de volkstaal in hare meest eigenaardige en schilderachtige uitdrukkingen kan alleen voldoende begrepen en verklaard worden uit de kennis van het volksleven. Sommige dezer volkszeden, gewoonten en gebruiken zijn overoud, ja, wortelen zelfs in den voorchristelijken tijd. Eerbiedwaardige overblijfsels van een voorbijgegaan volksleven, zijn zij van geslacht tot geslacht voortgeplant en als eene erfenis onzer lang gestorven voorouders tot ons gekomen. Daarom kunnen dan ook schijnbaar weinig beteekenende en zich in den een of anderen uithoek des lands verschuilende volkseigenaardigheden soms een verrassend licht werpen op vroegere maatschappelijke instellingen en rechtstoestanden. Onveranderd echter hebben wij deze erfenis niet ontvangen: elke nieuwe generatie vormt als het ware eene nieuwe maatschappij met hare eigene verhoudingen, die geregeld, hare denkbeelden, die in toepassing gebracht, hare behoeften, die bevredigd moeten worden, en, naarmate de beschaving veld wint, gaat het eigenaardige en karakteristieke van het volksleven verloren. Wat toch | |
[pagina 52]
| |
den mensch kenmerkt als een inboorling van een bepaalde streek, wordt hem door de beschaving, die hem tot wereldburger maakt, ontnomen. Veel is reeds verloren gegaan: oude zeden verdwijnen, gewoonten worden afgeschaft, gebruiken door andere vervangen. Wat ons in dezen tijd nog is overgebleven, kunnen wij beschouwen als de verspreide en verbrokkelde fragmenten van een groot mozaïekwerk: die fragmenten op te sporen en aan het licht te brengen, kan een taak geacht worden, den belangstellenden leek niet onwaardig; ze te ordenen en te voegen, zóó, dat het oorspronkelijke beeld zoo veel mogelijk weder te voorschijn komt en de vorm van het voor altoos verloren gegane althans gegist kan worden, is het werk van den geleerde. Ulrum, 22 October 1884. Johs. Onnekes. | |
[pagina 53]
| |
I. De Groningsche Landbouwer.Ofschoon de provincie Groningen tamelijk afgezonderd ligt en eerst sedert betrekkelijk korte jaren door het spoorwegnet in het algemeen verkeer is opgenomen, komt het ons toch voor, dat zij, in vergelijking met andere provinciën, niet rijk is aan gewestelijke volkseigenaardigheden en kenmerken, althans niet in de welvarende kleistreken van het noordwesten. Verschillende omstandigheden zullen daartoe hebben samengewerkt. In de eerste plaats zeker de bijzondere positie van den Groningschen landbouwer, die, gelijk wij bij de beschrijving van het Beklemrecht zullen zien, in den regel wel geen volkomen eigenaar is van den grond, dien hij bebouwt, maar evenmin eenvoudig huurboer. Zijn toestand is vrijwat gunstiger, dan die van den gewonen huurboer en zijn stand in de maatschappij vrijer en onafhankelijker. Meestal is hij welvarend, wat vooral geldt van eenige jaren herwaarts, toen hij nog niet met de ongunst der tijden had te strijden, - soms zelfs zeer rijk en bewoont, ten minste in de vruchtbare kleistreken, fraaie, dikwijls kostbare gebouwen (boerenplaatsen), voorzien van al de gemakken, die welvaart en beschaving aan de hand doen. De titels, waarmede hij en zijne echtgenoote van ouds door hun werkvolk werden aangesproken, waren boer en vrouw; tegenwoordig noemt men den man meestal bij zijn familienaam en voegt dien naam ook achter het eenvoudige vrouw. Meer en meer echter begint, ook onder het werkvolk, het gebruik op te komen, om de vrouwen der voorname landbouwers juffrouw te noemen. Over het algemeen is de Groningsche landbouwer een ontwikkeld man, die met zijn tijd medegaat en het onderwijs op prijs stelt; | |
[pagina 54]
| |
die er naar streeft zijn bedrijf niet alleen volgens de voorschriften der zoogenaamde praktijk, nog minder volgens zekeren sleur en naar overgeërfde begrippen uit te oefenen, maar zooveel mogelijk rekening houdt met de uitspraken der wetenschap op zijn gebied. Hieruit vloeit voort, dat hij niet zeer gehecht kan zijn aan oude vooroordeelen, evenmin als aan oude gewoonten en gebruiken, die aan zijn bedrijf geen voordeel opleveren en zelfs dikwijls daaraan schadelijk zijn. Van den Groningschen landbouwer komen wij tot zijn helper en medewerker, den Groningschen boerenarbeider. Ofschoon de positie van dezen niet ongunstiger is, dan die van vele zijner standgenooten in andere streken, is zij toch, gelijk die van den geheelen vierden stand, nog ver van volmaakt. Tusschen beide klassen van den landbouwerstand, den landbouwer en zijn arbeider, is langzamerhand eene scherpe afscheiding ontstaan, en de band, die hen te zamenhoudt, is enkel die van kapitaal en arbeid. Zij verkeeren niet gemeenschappelijk en eten niet meer, zooals in vroegere jaren, aan een gemeenschappelijken disch; vaak zelfs krijgt de arbeider zijn kost niet meer bij zijn boer, maar dient hij voor zijn eigen maaltijd te zorgen. Aan weinig anders gewoon dan aan den sleur van zijn zwaar en eentonig dagwerk, heeft hij lust noch gelegenheid zijn geest te ontwikkelen en te beschaven, is in den regel wel eerlijk, matig, zuinig en vlijtig, maar ook niet zelden stug en onvriendelijk, minder misschien van nature dan van manieren, bekrompen van geest, bevooroordeeld en bijgeloovig in zijne godsdienstige meeningen en begrippen. In het noordwesten der provincie werkt het boerenvolk des zomers van 's morgens half vijf tot des avonds zes ure. In den zomer zijn de werktijden verdeeld in drie, des winters in twee schoften. De eerste schoft begint des morgens om half vijf en duurt tot zeven ure of brijtied, d.i. men ontbijt dan, waarbij gewoonlijk brij (karnemelkspap) gebruikt wordt. De tweede schoft loopt van acht tot 's middags twaalf uur. Men houdt dan het middagmaal (ballastschieten) en gaat daarop een poosje rusten. Om half twee vangt de derde schoft aan, die eindigt te zes uur, wanneer het avondmaal wordt genuttigd. In de wintermaanden duurt de werktijd van 's morgens zeven tot 's middags half twaalf en van één tot des avonds zes uur. Het eindigen van het dagwerk te zes ure noemt men holdert. De huisklok van den landbouwer regelt zich bij deze tijdverdeeling naar | |
[pagina 55]
| |
het lengen en korten der dagen, en wijkt dus soms vrijwat af van de dorpstorenklokken. Ook de vrouw van den boerenarbeider werkt op het land, natuurlijk niet zonder nadeel voor hare huishouding en voornamelijk voor hare kinderen, waarvan de zuigelingen gewoonlijk aan een oude vrouw, of ten minste aan iemand, die niet op het land werkt, ter bewaring worden gegeven, terwijl de andere kleinen, door een wat grooter broêrtje of zusje worden opgepast, welke dus, zoo lang het landwerk aanhoudt, niet of zeer ongeregeld ter school komen en van geregeld onderwijs verstoken blijven. De man, van zijne vrouw sprekende, noemt haar meestal 't wief of mien wief; de vrouw haar man mien kerel. Tot voor korte jaren sliepen de boerenknechten en meiden samen in één verblijf, namelijk in zoogenaamde kooien op de achterdeel, d.i. het voor de koeien afgetimmerde gedeelte van de boerenschuur; tegenwoordig slapen meestal de meiden in het karnhoes, d.i. de plaats waar de karnton staat. De knechten en meiden hebben het, over het geheel genomen, niet slecht, genieten bij hunnen boer een goeden kost en verdienen een goed loon, waarvan zij wel iets zouden kunnen overhouden (wat dan ook de beste doen), om zich later behoorlijk in eene huishouding te zetten. Regel echter is het ongelukkig, dat zij te vroeg trouwen voor hunnen welstand, hoewel niet te vroeg om erger te voorkomen. De daglooners wonen in de dorpen, buurten en gehuchten of in huisjes, die in de buurt der boerenplaatsen staan, aan de landbouwers behooren en door deze aan hunne daglooners verhuurd worden. Met zuinigheid en vlijt brengen de beste onder hen het zoo ver, dat zij in het bezit komen van een eigen huisje met een lapje grond. In het noordwesten der provincie is onder hen de landverhuizing naar Amerika zeer in trek. Duizenden zijn in de laatste jaren derwaarts vertrokken. Hunne plaatsen worden meerendeels ingenomen door Friezen, hetgeen van zeer aanmerkelijken invloed is, niet alleen op het verloop van het dialect, maar ook, en vooral, op de wijziging der zeden, gewoonten, gebruiken enz. der lagere volksklasse. | |
[pagina 56]
| |
II. Het Beklemrecht.Het Beklemrecht is eene instelling, die alleen bestaat in de provincie Groningen en wel voornamelijk in die streken, waar de grond oorspronkelijk waarde bezit en niet eerst door ontginning enz. in bruikbaren en rentegevenden bouw- en weidegrond behoeft herschapen te worden: dus in de vruchtbare klei- en zavelstreken. Oorspronkelijk was dit recht niets anders dan een huurcontract, geldig voor zes jaren, tusschen den eigenaar van den grond en den gebruiker of huurder, maar door de kloosters en later door staatsresoluties werd het langzamerhand uitgebreid en ontwikkeld tot wat het heden ten dage is, namelijk: eene overeenkomst, waarbij de primitieve eigenaar zijn grond aan den huurder (in dezen zin beklemde meier genoemd) afstaat, niet voor kortere of langere jaren, maar voor altoos en zulks tegen een vaste, onveranderlijke jaarlijksche huur. Het schriftelijk contract tusschen den eigenaar en den beklemden meier wordt beklembrief genoemd. De eigenaar ontvangt telken jare zijne huur op een bepaalden tijd. In den regel verschijnen de vaste huren den 1en November (Allerhil'gen), den 11en November (Martini), den 25en December (Midwinter) of den 1en Mei. Daarenboven betaalt de beklemde meier, die zijne beklemming (recht op het gebruik van den grond) aan een ander overdraagt, bijv. bij verkoop, één jaar huur als afgaand geschenk en hij, op wien zij op de eene of andere wijze overgaat, hetzij door koop of door erfenis, één jaar huur als aangaand geschenk. Voor het betalen van het afgaand geschenk boekt de eigenaar den afgaanden meier uit, d.i. ontslaat hem van zijne verplichtingen als beklemden meier, terwijl hij voor het aangaand geschenk den nieuwen meier inboekt, d.i. als beklemden meier erkent. De kwitantiën voor de ontvangen huur en de geschenken worden in een boekje geschreven, dat den naam van huurboekje draagt. De huur en de geschenken bestaan gewoonlijk in geld; bij enkele beklemmingen ook, althans gedeeltelijk, in landbouwproducten, bijv. in een zeker getal jonge hanen, enz. De eigenaar heeft het recht te vorderen, dat de eigendom niet verminderd worde in waarde door het verkoopen van een gedeelte van den grond of door het afbreken eener behuizing, wanneer die volgens de bepalingen van het beklemcontract op den grond behoort aanwezig te zijn. Verkoopt de beklemde meier in overleg met den eigenaar een gedeelte van den | |
[pagina 57]
| |
grond, zoo wordt gewoonlijk ook op het verkochte gedeelte een vaste huur gelegd, of de huur van het overgeblevene met een zeker bedrag verhoogd, zoodat ook de eigenaar bij zoodanigen verkoop voordeel heeft. Een spoor van haren oorsprong hebben die beklemmingen bewaard, waarbij de beklemde meier om de zes jaren, één jaar huur als geschenk verschuldigd is, zoodat hij in zes jaar zevenmaal de huurpenningen betaalt. Sommige beklemmingen vererven alleen van ouders op kinderen en vervallen bij ontstentenis dezer laatsten weder aan den eigenaar, of, zooals men het noemt, sterven vrij. Zij heeten vaste, altoosdurende beklemmingen, in onderscheiding van de zoodanige, die ook in de zijliniën vererven, en vaste, altoosdurende, in alle liniën van bloedverwantschap verervende, beklemmingen genoemd worden. De beklemde meier heeft het recht van eeuwigdurend gebruik. Hij mag te allen tijde zijne beklemming verkoopen en, zoo zijn beklembrief geheel en volledig in orde is, aan zijne rechtmatige erfgenamen nalaten, ze wegschenken en er bij testamentaire bepalingen over beschikken. Daardoor is hij niet bloot een huurboer gebleven, maar als het ware een tweede eigenaar en wel de meer rechtstreeksche eigenaar van den grond geworden, terwijl de oorspronkelijke eigenaar alleen den titel van eigenaar voert en niets anders te vorderen heeft, dan de voldoening van zekere jaarlijksche geldsom en het nakomen van zekere verplichtingen. In de praktijk echter heeft het beklemrecht niet zelden aanleiding gegeven tot groote verwikkelingen en soms zeer kostbare procedures tusschen den eigenaar en den beklemden meier. Niet altoos toch zijn de bepalingen van den beklembrief volledig en duidelijk, wat voornamelijk geldt van de zoodanige, welke in een vroeger tijdsgewricht zijn opgemaakt, toen men zich meer dan tegenwoordig naar zekere usantiën richtte. Hoe goed en volledig men ze eertijds ook meende te maken, toch kunnen zeer vele beklembrieven de critiek onzer hedendaagsche rechtsgeleerden niet doorstaan en niet zelden is, niettegenstaande de onmiskenbare bedoelingen van het contract, de beklemde meier de dupe van de eene of andere leemte er in. Daarenboven zijn de rechtsgeleerde opvattingen op dit punt zeer verschillend van die in vroegere tijden, en waar in dit opzicht verschil bestaat, wordt bijna altoos de eigenaar bij rechterlijke uitspraak in het gelijk gesteld. Zoo heeft men in den laatsten tijd het recht van den beklemden meier betwist, om bij testament | |
[pagina 58]
| |
over zijne beklemming te beschikken, tenzij de beklembrief daarvan uitdrukkelijk melding maakt, wat zeer zelden en dan nog alleen bij de allerjongste het geval is. Het beklemrecht heeft alzoo zijne voor- en nadeelen. Voordeelen zijn ontegenzeggelijk, dat het den beklemden meier tegen betaling eener kleine jaarrente gelijke winsten verzekert, als ware hij zelf eigenaar. Zoo hij slechts aan zijne gemakkelijk na te komen verplichtingen jegens den eigenaar voldoet, komen de voordeelen der productie geheel en al te zijnen bate en na zijnen dood ten bate zijner rechtmatige erven. Als altijddurend gebruiker van den grond kan hij dien bebouwen, er kapitaal in steken en verbeteringen aanbrengen, die eerst na zijn dood winst beloven, zonder vrees, dat de eigenaar de vruchten van zijn arbeid zal trekken door opslag der huur of door het verhuren der bezitting aan een ander na afloop der huurjaren. Daarenboven houdt het beklemrecht de versnippering der landerijen in te kleine deelen tegen en zal het waarschijnlijk de hoofdoorzaak geweest zijn, dat tot nog toe de Groningsche landbouwer bij het koopen van landerijen niet in zoo erge mate als elders had te concurreeren met de groote kapitalisten, die land koopen, om hun kapitaal, zij het ook tegen een zeer kleine rente, veilig te beleggen en die in deze provincie meestal bloot de eigenaren zijn der landerijen. Nadeelen zijn onder anderen de groote bezwaren, die het in heeft voor den landbouwer, om bij eene slechte en afhandige ligging der landerijen ten opzichte der boerderij, door ruiling met de buren te komen tot eene betere indeeling; moeilijkheden bij eene verdeeling, bijaldien deze noodig of gewenscht mocht zijn; belemmeringen en tijdverspilling bij het uitvoeren van publieke werken, dewijl men steeds te doen heeft met twee partijen, die, om met een derde te kunnen handelen, vooraf zelven onderling moeten accordeeren en eindelijk de onzekerheid der bezitting, wanneer de beklembrief niet behoorlijk in orde is. In de laatste jaren zijn dan ook vele landbouwers van oordeel geworden, dat, naar den tegenwoordigen toestand der maatschappij, het beklemrecht in het algemeen meer na dan voordeelig werkt. | |
[pagina 59]
| |
III. Buurschap, Kluften en Gilden.In de provincie Groningen wordt, door de verspreid wonende bevolking ten platten lande het buurschap (de onderlinge betrekking tusschen de naaste buren van een streek) in hooge eere gehouden. Niet alleen staat in verschillende omstandigheden en bij verschillende werkzaamheden de eene buur den anderen ten dienste, maar bij alle buitengewone gebeurtenissen, zoowel van vroolijken als treurigen aard, worden de naaste buren met de naaste familieleden op eene lijn gesteld. Zoo behooren zij, even als deze, bij bruiloften en begrafenissen, bij boeldagen en richtfeesten, tot de genoodigden en slechts erge oneenigheid is in staat, de buren soms hunne verplichtingen jegens elkander uit het oog te doen verliezen. Bij de bevalling eener vrouw kwamen vroeger de vier naaste buurvrouwen hare hulp verleenen. Deze verkeerde gewoonte werd wel langzamerhand afgeschaft, maar tot in onze dagen bleef de kraamvrouw zich verplicht achten, hare buurvrouwen de eer te gunnen haar bij de heuglijke gebeurtenis te verzoeken, en, maakten deze niet meer allen van de uitnoodiging gebruik, toch stelden ze, zoodra hulp noodig bleek, zich oogenblikkelijk ter beschikking van de kraamvrouw. De vader, die de geboorte van een kind aangeeft, zou inbreuk maken op het burenrecht, zoo hij niet den naasten buur (naasten naber) verzocht, hem als getuige naar den ambtenaar van den burgerlijken stand te vergezellen en bij iemands overlijden rust op zijne beide burenGa naar voetnoot1) de verplichting om daarvan de wettelijke aangifte te doen. Dit gevoel van wederzijdsche rechten en verplichtingen tusschen de buren van een streek is zeker van invloed geweest op de inrichting van de kluften of gilden (zooals zij in het Oldambt genoemd worden), waarin de dorpen, of liever de kerspelen, in de provincie Groningen zijn verdeeld. De leden dezer instellingen zijn gehouden elkander in geval van ziekte (door bij den zieke te waken) en vooral van dood bij te staan. Hare bestuurders dragen de namen van Olderman (president) en Jongerman (vice-president), waarbij hier en daar nog een Heuveling (breuk- of penningmeester) komt. | |
[pagina 60]
| |
Wie zich in een kerspel vestigt, is niet verplicht lid van een kluft of gilde te worden, maar heeft natuurlijk, zoo hij zich aan het lidmaatschap onttrekt, bij voorkomende gevallen ook niet op de hulp der kluft of gilde te rekenen. Wanneer men lid wordt, betaalt men gewoonlijk entree, die verschilt naar gelang men eigenaar is of huurder van het huis, dat men bewoont. Personen, wier betrekking of jaren zulks vorderen, worden van klufts- of gildediensten vrijgesteld door het betalen eener vaste jaarlijksche contributie. Behalve hunne verplichting tot ziekenwaak, moeten de leden onder de leiding van den Olderman, of bij diens ontstentenis van den Jongerman, de werkzaamheden verrichten (voor zooverre die nog gebruikelijk zijnGa naar voetnoot1) van het afleggen en kisten, het verluiden en begraven (waarbij in den regel eveneens geluid wordt) der dooden. Ook zorgen vele kluften voor het graven van het graf, hetzij de leden dit persoonlijk doen, hetzij ze zulks laten doen door een vast aangestelden doodgraver. Wie zonder voldoende redenen verzuimt aan zijne verplichtingen te voldoen, wordt in boete geslagen; evenwel heeft men de vrijheid eenen plaatsvervanger aan te stellen. Wanneer een lid van een kluft of gilde of iemand van zijne huisgenooten is overleden, geeft zijne familie daarvan kennis, alsmede van den dag der begrafenis, aan de beide naaste buren of nabers volgens de kluft- of gildewetten. Deze beide buren zijn wel meestal, maar toch niet altoos, in werkelijkheid de naaste buren. Zoo de kluft of gilde een streek vormt, is het lid, dat op het eene einde van de streek woont, dikwijls de naaste naber van het lid op het andere einde. Zij maken het overlijden in de kluft of gilde bekend en zeggen den leden den dag der begrafenis aan. Ook hebben zij, gelijk wij reeds gezegd hebben, te zorgen voor de overlijdings-aangifte bij den ambtenaar van den burgerlijken stand. Dewijl zij door de familie van den overledene op de begrafenis verzocht worden, nemen zij aan de eigenlijke werkzaamheid van het begraven geen deel. Jaarlijks, omstreeks den tijd van het Kerstfeest, houden de leden eene vergadering, kluftbier of gilde genoemd. Alsdan treedt de Olderman af en wordt opgevolgd door den Jongerman, in wiens plaats een andere functionaris wordt gekozen. Deze vergaderingen hebben in den regel plaats ten huize van den Olderman, maar | |
[pagina 61]
| |
soms ook in een schoollokaal of in een herberg. In sommige kluften of gilden worden zij alleen door mannen; in andere door mannen en vrouwen beiden bezocht. Ter goedmaking der kosten dienen de contributiën en boeten, en hier en daar heerscht het gebruik, dat door elk der leden een paar turven worden medegebracht, om te voorzien in de verwarming van het lokaal der bijeenkomst. In vroegere jaren dronk men in deze vergaderingen bier, gelijk nog de naam kluftbier aanduidt, in een enkele kluft of gilde is dit misschien nog het geval, tegenwoordig echter zijn de gewone dranken jenever en brandewijn, voorafgegaan door koffie met of zonder koek. Men drinkt de jenever en den brandewijn meestal uit bierglazen, die bij het gezelschap rondgaan, de jenever bij de mannen en de brandewijn bij de vrouwen. In sommige vergaderingen gebruikt men ook chocolade met een beschuit zonder boter. De bezoekers moeten dan zelven een kopje of kommetje medenemen. | |
IV. Het Bouwen van een Huis.a. Richten.Wanneer een boerenplaats, molen, huis enz. gebouwd of voor een deel vernieuwd wordt en de dag nadert, waarop de gebinten moeten opgericht worden, dan verzoekt de eigenaar van het gebouw zijne familie, buren en vrienden hem te helpen richten. Dit richten gaat nog altoos gepaard met zekere feestelijkheid, ofschoon niet meer zooveel als in vroegere jaren. Zoodra de eigenlijke arbeid is afgeloopen, wordt er midden op de kap van het gebouw een meiboom geplaatst, bestaande uit een spar met een dwarslat. Aan het eene einde van de lat hangt een stuk hout in den vorm van een schink (ham), aan het andere eene flesch, terwijl de top des booms gevormd wordt door een palmstruik of althans door een met palm versierden groenen tak. Is de meiboom opgericht, dan wordt hij door een der timmermansgezellen beklommen, die er eenige palmstruikjes afplukt, om ze onder het uitspreken van eenen gelukwensch uit te reiken, in de eerste plaats aan den heer des huizes en diens familie en vervolgens aan de genoodigden, welke beleefdheid allen beantwoorden met het geven van eene fooi. In de stad Groningen plegen de gezellen | |
[pagina 62]
| |
ook een takje van den meiboom rond te brengen, bij allen, die eenige leverantie van belang aan het nieuwe gebouw hebben gedaan, b.v. bij den hout- en steenhandelaar, smid, enz., natuurlijk evenzeer met de bedoeling een drinkgeld te bekomen. De richtpartij wordt besloten met eenen maaltijd, bestaande uit klont (soort van meelpudding in een zak gekookt, elders zakkoek, meelpuut (Oldambt), meelpuil, Jan in den zak of Jan in 't hemd geheeten), aardappelen met schink (ham) en melkentwaibak (melk met daarin gekruimelde beschuiten). | |
b) Voetenwisschen.Treedt de eigenaar of een of ander nieuwsgierige een in aanbouw zijnd huis voor het eerst binnen, zoo worden hem de voeten gewischt, d.i., zoodra hij den voet over den drempel zet, komt een der gezellen met een doek en veegt hem daarmede over de voeten, onder het opdreunen van het rijmpje: Ik kom hier met verlof,
Uw voeten zijn vol stof,
Ik ben er toe genegen
Om u ze af te vegen,
't Is niet om te gekken of om te mallen,
Maar gij zijt in een kleine boete vervallen.
In de stad Groningen luiden de beide laatste regels: 't Is niet uit eer of uit fatsoen,
Maar 't is om een fooi te doen.
't Spreekt van zelve, dat ook deze aardigheid met het geven van eene fooi behoort beantwoord te worden. | |
V. Grens- of Zwetscheiding.Wanneer twee buren verschil hebben over eene grensscheiding (zwet), het maken of herstellen eener afsluiting tusschen beider eigendommen, het graven eener grenssloot, het eigendomsrecht van het een of ander voorwerp (boom, heg), dat zich op de grensscheiding bevindt, meten zij de grens tusschen hunne eigendommen in de lengte af en deelen die vervolgens in twee gelijke helften. | |
[pagina 63]
| |
Daarop gaan zij op het deelingspunt staan, elk op zijn kant van de grens, en reiken elkaar de rechterhand, in dier voege, dat de duim van den een komt te liggen over den wijsvinger van den ander. Die helft van de grens, waarheen de duim wijst, is voor rekening van den eigenaar des duims. | |
VI. Publieke Verkoopingen en Verhuringen.De publieke verkoopingen, alsmede de verhuringen van landerijen, hebben in de provincie Groningen meestal bij opbod plaats en worden vrije verkoopingen en verhuringen genoemd. Sommige verhuringen echter worden, vooral in de laatste jaren, ook gehouden bij gesloten bríefjes. In de gemeente Groningen geschiedden vroeger de verkoopingen bij kaarslicht; tegenwoordig eveneens meestal bij gesloten briefjes, terwijl de vischverkoopingen van oudsher plaats hebben bij afslag. De verkoopingen van vaste goederen en meestal ook de verhuringen worden gehouden in twee afdeelingen of veilingen. Wie bij de eerste veiling de hoogste bieder wordt, ontvangt een zekere, van de waarde van het geveild wordende perceel afhangende som als strijkgeld. Na afloop der eerste veiling wordt een half uur pauze gegeven, waarna de tweede veiling aanvangt, die gehouden wordt bij opbodsgelden. De uitveiler (oetmiender) maakt bekend, hoeveel er bij de eerste veiling op het te verkoopen perceel is geboden en looft aan dengene, die dat bod met zeker aantal ducaten verhoogt, evenveel kwartjes uit als deze ducaten biedt. Het bedrag der ducaten hangt af van de waarde van het perceel en van het bedrag van het hoogste bod bij de eerste veiling: soms bedraagt het wel eens duizend, doch in den regel niet meer dan honderd ducaten. Bij de veiling van losse goederen heeft de verhooging plaats met daalders in plaats van ducaten. Wordt er niet geboden, zoo noemt de uitveiler een lager bedrag aan ducaten of daalders, waarmede een gelijke vermindering van uitgeloofde kwartjes gepaard gaat. De liefhebber, die het bod wil verhoogen, roept: Bod! en ontvangt de hem toekomende kwartjes, waarna de uitveiler op nieuw begint, nu natuurlijk bij het bod, dat het laatst gedaan is. Zijn de liefhebbers aanboden (aangeboden), d.i. wordt er door | |
[pagina 64]
| |
niemand meer geboden, zoo wordt den hoogsten bieder het perceel bij provisie, d.i. onder nadere goedkeuring van den verkooper of verhuurder, gegund. De strijk- en opbodsgelden verleiden dikwijls iemand, om op iets te bieden, dat hij niet wenscht te bezitten, ja, dat hem misschien in het geheel niet past en niet zelden gebeurt het, dat zoo iemand aan het geveilde perceel hangen blijft, d.i. tegen zijne bedoeling kooper wordt. Vandaar het spreekwoord: striekgeld is strikgeld. Van verschillende zijden worden er daarom in den laatsten tijd pogingen aangewend, om het onzedelijk gebruik der strijk- en opbodsgelden af te schaffen. Het oude gebruik, of beter misbruik, echter heeft een taai leven: nog zeer onlangs is het in deze provincie gebeurd, dat bij eene verkooping de liefhebbers weigerden te bieden, omdat men de strijk- en opbodsgelden had weggelaten, de verkooper moest toegeven en het oude misbruik in eere herstellen, waarna de verkooping haar geregelden gang ging en het gepresenteerde perceel behoorlijk verkocht werd. | |
VII. Boerenboeldagen.In vroegere jaren, toen kermissen, harddraverijen en boeldagen nagenoeg de eenige volksvermakelijkheden ten platten lande uitmaakten, werden de laatstgenoemde druk bezocht, niet alleen door koop- en kijklustigen, maar vooral ook door jongelieden van beiderlei geslacht. Van heinde en verre kwam men naar het boelhuis toegestroomd, zoowel te voet als per as. In het naburige dorp werd dien dag, althans des nademiddags, geen school gehouden, omdat ook de onderwijzer, die in den regel op den boeldag het baantje van tegenschrijver waarnam, van de partij moest zijn en evenzeer, omdat ook de lieve schooljeugd niet mocht ontbreken. De schuur van het boelhuis werd voor deze gelegenheid veranderd in een herberg-lokaal, waar een kastelein uit de buurt zijn buffet opsloeg, of zoo als men het noemde tapte, en op het heem (erf) der boerderij stonden gewoonlijk eenige koekkramen en snoeptafeltjes, voorzien van de onmisbare koekhakblokken met hun | |
[pagina 65]
| |
gereedschap (sabel, slingerbijl), dobbelsteenen, draaibord, enz. Het werk der eigenlijke verkooping geschiedde en geschiedt nog ongeveer als volgt: De uitveiler (oetmiender) heeft in den regel zijne plaats op een boerenwagen (veldwagen) vooraan in de schuur, waar de te veilen voorwerpen bij hem gebracht worden. Op den wagen bevindt zich tevens een tafeltje met een paar stoelen voor den schrijver en den tegenschrijver. Bij moeilijk of in het geheel niet verplaatsbare zaken gaat men rond (bijv. bij runderen, partijen hout en turf, zware gereedschappen, te velde staande vruchten). De oetmiender veilt de goederen met luider stemme en weet gewoonlijk de eentonigheid der verkooping te breken door het debiteeren van een aantal aardigheden in den smaak van zijn publiek. Voorwerpen van waarde (paarden, koeien, wagens, enz.) worden tweemaal geveild. In het Westerkwartier noemt men deze tweede veiling opsie (optio: vrije keuze). Kooplustigen hebben daar het recht in de pauze tusschen de beide veilingen naar den oetmiender te gaan en elkaârs bod te verhoogen. Bij den aanvang der tweede veiling roept daar de oetmiender: opsie! opsie! Den toeslag van een verkocht voorwerp doet hij in den regel met de woorden: Niemand meer dan (bedrag van het hoogste bod)?... Niemand niet?... Eenmaal!... Andermaal!... Zegen d'r mit! De schrijver of klerk van den notaris of deurwaarder houdt aanteekening van de ten verkoop aangeboden goederen en van den prijs waarvoor zij verkocht worden; de tegenschrijver is een persoon, door den verkooper belast met het controleeren der aanteekeningen van den notaris-klerk. In het Oldambt was langen tijd het leelijke gebruik in zwang om, tijdens de verkooping, het publiek te trakteeren op jenever. Deze schijnbare royaliteit diende natuurlijk nergens anders toe, dan om den liefhebbers durf (moed tot bieden) te geven. Tegenwoordig heeft het in het Oldambt nog alleen stand gehouden bij sommige houtveilingen. Bij de schoenmakers-leerverkoopingen, toen de schoenmakers in den regel nog hun eigen leer looiden, werd in vroegere jaren aan de liefhebbers jenever met siroop gepresenteerd. Na afloop van den boeldag geeft de verkooper een maaltijd, waaraan, behalve door hem en zijne familie, deelgenomen wordt door den notaris, die de eereplaats inneemt, zijn klerk en uitveiler, | |
[pagina 66]
| |
den tegenschrijver, den nieuwboerGa naar voetnoot1) met zijne naaste familie, de naaste boeren en sommige intieme vrienden van den verkooper. De maaltijd bestaat nagenoeg altoos uit verschillende soorten van wittebrood en vleesch, terwijl men er wijn bij drinkt. Vroeger verzamelde zich het groote publiek van den boeldag, dat niet tot de genoodigden ter maaltijd behoorde, in de schuur van het boelhuis, waar het dan eerst recht druk werd. Daar schaarden zich de jongelieden van beiderlei kunne bij elkaar, en ook vele gehuwden en ouderen van dagen namen deel aan de pret. De geïmproviseerde feestzaal was zeer primitief ingericht. Lange planken, gelegd op houten schragen of omgekeerde emmers, dienden tot zitplaatsen. In het midden van den leemen dorschvloer was eene ruimte open gelaten voor de danslustigen. Terzijde hiervan op een tafel of ton plaatste zich dikwijls een speelman met zijne viool, die voor elk dansdeuntje, dat hij speelde, door de dansers beloond werd met een paar centen. Soms hadden de jonkmans de balddadigheid eene oude bodemlooze zeef of mand op te hangen en daardoor te laten zakken een strooien pop. Dit heette eene toespeling op en was tevens eene ruwe en ongepaste beschimping van de meisjes, die geene vrijers hadden gekregen. Dit, tegenwoordig gelukkig geheel verdwenen gebruik stond ongetwijfeld in verband met de spreekwoorden: Ien zeef kriegen: in de maling, in 't ootje nemen; deur zeef glieden: geen vrijer krijgen en bij uitbreiding der beteekenis: het onderzoek niet kunnen doorstaan, 'n körf kriegen of mit 'n körf op kop thoeskomen: druipen voor een of ander examen en: deur körf glieden: het onderzoek niet kunnen doorstaan, tot bekentenis gebracht wordenGa naar voetnoot2). Na afloop van den maaltijd, welke in het zoogenaamde boveneindnoot (afzonderlijk verblijf van den landbouwer) werd gehouden, kwam dikwijls de gastheer met zijne gasten in de schuur, waar zij niet zelden, althans bij groote boeldagen, de pret met het drinken van champagne besloten. Sedert de gelegenheden tot gezellig verkeer en vermaak ten platten | |
[pagina 67]
| |
lande zijn vermeerderd en verbeterd en vooral sedert de invoering van de drankwet hebben de boeldagen veel van hunne aantrekkelijkheid verloren. | |
VIII. Hoofdtooisel en Kleederdracht der Vrouwen.Het oorijzer, eertijds in de provincie Groningen, evenals in Friesland, het algemeene hoofdtooisel der vrouwen, de Oud-Friesche drachtGa naar voetnoot1), begint meer en meer tot de zeldzaamheden te behooren. Men treft het nog alleen aan bij bejaarden en ook bij deze is het volstrekt niet meer algemeen. In hoofdzaak is het Groningsche oorijzer niet onderscheiden van het Friesche; alleen is het wat smaller dan het laatste en laat de kruin onbedekt, terwijl het Friesche die nagenoeg geheel omsluit. Het haar wordt onder het oorijzer kort afgeknipt gedragen. Eerst wordt het hoofd bedekt met een zoogenaamde ondermuts, een nauw om het hoofd sluitend, meestal wit mutsje. Vervolgens komt de klöt (kalotje), een nog kleiner mutsje of kapje van zwarte zijde of lustre. Daarop volgt het oorijzer, een breede, naar den vorm van het hoofd uitgeslagen band van goud, zilver of koper (de beide laatste metalen soms ook verguld), aan de beide uiteinden, die bij de slapen het hoofd omsluiten, in breede segmenten uitloopende, welke door een paar schakeltjes verbonden zijn, zoodanig, dat de geheele band nauw om het hoofd sluit en de schakeltjes boven op het hoofd de segmenten vereenigen. Aan de segmenten zijn de stiften bevestigd, twee andere kleine segmenten van goud of koper (ook al is het oorijzer van zilver), meer of minder fraai, meestal in kantieljewerk vervaardigd en eenigszins schuins aan beide zijden van het hoofd staande. Ter weêrszijden van de stiften komen de stekers of mutsspelden, twee spelden met fraaie, groote knoppen, die in de flôddermuts gestoken worden. Deze flôddermutsGa naar voetnoot2) wordt over het oorijzer gedragen en is een | |
[pagina 68]
| |
meestal kanten muts met strooken omzoomd, die geheel of bijna geheel tot op de schouders afhangen. In vroegere jaren droeg men, in plaats van de flôddermuts, de hul, die veel had van een omgekeerde flôddermuts, zoodat de strooken, waarin metaaldraad was genaaid, opdat zij stijf uitstonden, niet in den nek of op de schouders vielen, maar het aangezicht als met een luifel omgaven. In den rouw draagt men geen kanten mutsen, maar vervangt deze gewoonlijk door mutsen van schotsch batist of fijn wit neteldoek. Ook worden in den rouw, in plaats van gouden, zwarte gitten mutsspelden gedragen. Vroeger droegen de vrouwen uit den aanzienlijken boerenstand behalve het oorijzer nog de plaat, een soort van ovalen, fraai bewerkten diadeem, midden op het voorhoofd met haken aan de flôddermuts bevestigd. Deze platen zaten bij de eene recht, bij de andere schuin voor het hoofd en waren meestal van goud, soms ook van zilver met edele steenen ingelegd. Bij de plaat werden twee plaatspelden gedragen van dezelfde stof en aan weêrszijden van de plaat één. Sedert een veertigtal jaren zijn de platen uit de mode geraakt. In de ooren droegen de vrouwen groote gouden ringen en om den hals een groot gouden slot met een streng koralen of een gouden keten, die zesmaal om den hals werd gewonden en ruim op de borst neêrviel. Wat lager dan de koralen of de keten zat een, eveneens groote, gouden doekspeld. Aan den vinger droeg men gouden ringen, niet zelden aan elken vinger één. In den zak had men, in plaats van een flakon, een gouden of zilveren doosje, waarin zich eene spons bevond met eau de Cologne of eau de lareine doortrokken, (lodderēnsdeukske) of ook wel een snuifdoos. Deze laatste was in het Oldambt, ook bij mannen nog lang in gebruik. Terecht kon men alzoo destijds van de rijke en welgestelde vrouwen van den Groningschen landbouwer zeggen, dat zij in 't gold bezied zaten, d.i. als verdwenen onder haar gouden opschik. In de laatste jaren echter maken zij niet veel gebruik meer van gouden of zilveren sieraden. De vrouwen uit den gezeten en ook meestal die uit den minderen stand dragen tegenwoordig een japon; doch de vroegere dracht, die bij het oorijzer behoorde, was vóór een dertig- of veertigtal jaren het jak en de rok. Het jak bestond uit een nauwsluitend lijfje met schoot en groote wijde mouwen, die om de polsen sloten. Onder den schoot kwam de rok uit, die ongeveer tot de enkels | |
[pagina 69]
| |
reikte. Waren jak en rok van eenzelfde stof en kleur, zoo noemde men het een pakje. Bij voorkeur werd zeegroene stof gedragen (geen wollen, maar bont) met dubbele zwarte ruiten. Daarbij kwam een voorschoot zonder lijfje. Dit voorschoot was breed, van zwarte zijde, met zwart gebloemde kant van ruim een half el breedte omzet. Ook werden vele voorschooten gedragen van gebloemde tulle en in den zwaren rouw van krip. Verder droeg men om den hals groote witte kragen, die op onderlijfjes bevestigd waren. De aanzienlijken droegen lage blauwe stoffen schoenen en witte kousen. Het geheel werd bedekt door een grooten, meestal bruinen mantel van laken, die tot op de voeten reikte en om het middel was vastgemaakt met een band en op de borst met een grooten zilveren haak. Eindelijk droeg men groote Italiaansche hoeden met holle spiegelstrooien randen en in den regel opgemaakt met wit lint. Minder aanzienlijken maakten de hoeden ook op met bont lint met groote ruiten. Omtrent de wijze, waarop de vrouwen, ook die uit den geringeren stand, tegenwoordig het haar dragen, valt geen bijzonders te melden. Men draagt het in krullen, in vlechten, onder een mutsje, in een netje, al naar mode en smaak en rijkdom van haardos het willen. Dat er omtrent dit punt geen bijzonders mede te deelen valt, zal wel zijn grond hebben in de omstandigheid, dat, zooals gezegd is, tot voor een dertigtal jaren het oorijzer het algemeene hoofdtooisel der Groningsche vrouwen was en toen het werd afgeschaft, de aanzienlijken in de dracht van het haar zich regelden naar de voorschriften der kappers, d.i. naar de algemeene mode, waarin zij door de vrouwen uit den geringeren stand met meer of minder smaak werden nagevolgd. | |
IX. Visites.Men gaat in deze streken in de dorpen ongeveer te zeven ure avondbezoeken afleggen; bij de landbouwers minstens een uur vroeger. Van lui, die veel bezoek ontvangen, zegt men, dat zai'n bult (of veul) aansproak (of aanloop) hebben. Zoodra een bezoeker gezeten | |
[pagina 70]
| |
is, wordt hem een lange Goudsche pijp gepresenteerd, of, zooals tegenwoordig meer in de mode komt, een sigaar. Is hij iemand, die van tijd tot tijd zijn bezoek pleegt te herhalen, zoo geeft men hem zijn eigen pijp, d.i. een zoodanige op wier ketel (kop) hij, toen zij hem voor het eerst werd gereikt, zijn naam heeft geschreven, en die de gastheer met een menigte andere van namen voorziene pijpen bewaart in een bakje of op een zoogenaamden pijpenstander. Een geteekende en alzoo reeds gebruikte pijp behoort niet gereikt te worden bij meer of minder officieele en plechtige gelegenheden, b.v. niet bij bruiloften, kluftbieren, begrafenissen en Nieuwjaarsvisites: men geeft alsdan nieuwe, ook aan dezulken, van wie geteekende pijpen aanwezig zijn. De drank, dien men bij visites presenteert, is, behalve koffie met suiker of een klontje (stukje kandij) en, zoo er dames in het gezelschap zijn, ook koek en gebak, gewoonlijk jenever en brandewijn, bij de hoogere klassen ook wijn en des winters punch. In vroegere jaren kreeg niet, zooals tegenwoordig, ieder lid van het gezelschap een glas, maar men dronk gezamenlijk uit één glas of als het gezelschap wat talrijk was, uit een paar. Wie het eerste dronk, zeide bij het overreiken van het glas tot zijn buurman: Proost!Ga naar voetnoot1) (prosit), waarop deze antwoordde met een: wel bekoom't joe! en zoo ging het onder een afwisselend Proost! en welbekoom't joe! rond. Gewoonlijk werd iedere visite met een maaltijd besloten, wat tegenwoordig geen gebruik meer is. | |
X. Algemeene Feesten.a. Nieuwjaar.Tegen Nieuwjaar was het vroeger regel, dat de huismoeders neijoarskouken (nieuwjaarskoeken) bakten, ook kniepkoukjes (knijpkoekjes) genoemd, omdat het deeg, waarvan zij gebakken worden, tusschen de bladen van eene soort van tangvormig ijzer (neijoarsiezer) geknepen en zoo in het vuur gehouden wordt. Dit nieuw- | |
[pagina 71]
| |
jaarsgebak bestaat uit dunne, schijfvormige koekjes van meel, eieren, suiker, kaneel en boter, die, als zij pas gebakken zijn, opgerold kunnen worden en dan toetertjes heeten. Tegenwoordig worden meestal de nieuwjaarskoeken niet meer eigenhandig door de huismoeders gebakken, maar eenvoudig gekocht. Ook bakt men tegen Nieuwjaar dikwijls spekkendikken, eene eenigszins dikkere soort van nieuwjaarskoeken met schijfjes spek en worst er in. In het Oldambt waren deze tot voor korten tijd de gewone oudejaarsavondkost. Vroeger was het eene vaste gewoonte, dat in de week vóór- en na Nieuwjaar arme lieden, voornamelijk dagloonersvrouwen en kinderen, uit bedelen gingen. Zij waren tot dat einde voorzien van linnen of katoenen zakjes, meestal overtreksels (sloopen) van beddekussens, om er de giften in te bergen, in den regel bestaande uit boonen, erwten, gort, schooten (klein, plat en geribd wittebrood, inzonderheid om Nieuwjaar gebakken) en bollen. Deze bedelarij, neijoarsloopen genoemd, is tegenwoordig op de meeste plaatsen afgeschaft: de gegoede ingezetenen brengen thans gelden bijeen, waarvoor aan de meer of minder behoeftigen wittebrood, spek, vet, enz. wordt uitgedeeld. In de week tusschen Kerstfeest en Nieuwjaar liepen de jongens vaak met een rommelpot of een gons (primitieve soort van viool, waarbij de snaren, uit gewast bindtouw bestaande, in plaats van over een kam, over een met lucht gevulde en gedroogde varkensblaas gespannen waren). De rommelpot is nog niet geheel uit de mode, ofschoon men haar niet zeer dikwijls meer hoort, maar de gons schijnt voor goed verdwenen. Ook kon men in de kerstweek vast rekenen op een bezoek van de nieuwjaarszangers en van de snikjongens (jagertjes der schuiten en barges). Deze laatsten liepen in troepjes van drie of vier de dorpen af, om met hunne hoorns een nieuwjaarsgift op te blazen. Waar echter de snikken of schuiten en barges voor stoombooten hebben plaats gemaakt, zijn ook de snikjongens met hun getoeter verdwenen. In de stad Groningen, op welke stad nagenoeg al de schuiten en barges in de provincie varen, houden zij nog altoos hunne ronde. In sommige dorpen, voornamelijk van Fivelingoo en het Oldambt, luidt men met de torenklokken het oude jaar uit en het nieuwe in, bij welke gelegenheid door de luiders niet zelden misbruik gemaakt wordt van sterken drank. | |
[pagina 72]
| |
Op Nieuwjaarsdag is het hier, evenals elders, gebruik, dat vrienden en goede bekenden elkander gelukwenschen bij de intrede van het nieuwe jaar, wat men kanner 't Neijoar ofwinnenGa naar voetnoot1) noemt. Tevens gaan in de dorpen sommige mannen en vooral halfvolwassen jongens bij de ingezetenen rond, om hun, zooals zij het noemen, een schot te vereeren (een pistool, zwerver of iets dergelijks voor hun deur af te schieten), waarna zij hunne huizen binnen gaan en den bewoners het Neijoar ofwinnen, natuurlijk met de bedoeling, een drinkpenning of een paar happen uit den brandewijnskom te bekomen. In het Oldambt dreunen zij daarbij het volgende rijmpje op:
Ik wensch joe veul zing (zegen) in 't neije joar;
wordt er niet gegeven, dan laten zij er op volgen:
Wilje nait geven, den 'olt (houdt) 't moar.
Buiten de dorpen is het vereeren van een schot in onbruik geraakt. Op Nieuwjaarsdag eet men schooten en bollen, die dikwijls op een tang boven het vuur geroosterd of gekookt worden in een pot met een weinig melk of water, - en drinkt men brandewijn met rozijnen, schertsend vaak brij mit boonen of boerenjongens genoemd. Tot voor korte jaren dronk, of liever hapte, men dezen drank met een lepel uit een kom of kop, die bij het gezelschap rondging en ook aan de Nieuwjaarafwinners werd gepresenteerd. Deze kommen of koppen met bijbehoorende lepels waren onder den gegoeden stand niet zelden van zilver, soms zeer fraai met figuren bewerkt en dikwijls een erfstuk van ouden datum. Wanneer zij niet gebruikt werd, had de kom hare vaste plaats vooraan in het kabinet en achter haar prijkte de lepel, dikwijls tusschen een paar Leekster struikjes (zie onder), die op hunne beurt geflankeerd werden door een heel of half dozijn zilveren eetlepels, op evenredigen afstand in het gelid geschaard achter een rood zijden lint. Het eenigszins vieze gebruik van het rondhappen heeft nagenoeg opgehouden; men presenteert nu iederen bezoeker een glas en de fraaie zilveren koppen zijn meerendeels verwerkt tot suikerpotten. Vroeger kwamen op Nieuwjaarsdag de dienstboden en de vaste daglooners met hunne vrouwen en kinderen den geheelen dag bij | |
[pagina 73]
| |
hunnen boer te gast. Den mannen werd bij die gelegenheid een lange pijp gepresenteerd, en allen aten en dronken dien dag zoo veel hun lustte. Ook dit gebruik is tegenwoordig afgeschaft. | |
b. Paschen.Veel belangrijks is er omtrent de viering van dit feest niet te melden. Op sommige plaatsen, vooral van het Oldambt, gaan ook om Paschen de jongens met den rommelpot rond, om Poaskecenten op te halen; in de stad Groningen loopen zij op Vastenavond met dat instrument. Een oud gebruik is het, om met Paschen nieuwe kleêren aan te trekken, die men de Poaskepronk noemt. Op beide feestdagen van Paschen eet men wittebrood en in den regel des avonds eieren; bij sommigen, en bij de landbouwers algemeen, eet men ook des middags eieren en wittebrood, in het Oldambt daarentegen de eieren niet des middags, maar des morgens en des avonds. In vroegere jaren speelden de kinderen om Paschen algemeen met eieren en noten. Een gedeelte van den voormaligen vestingwal der stad Groningen, waar de jeugdige stedelingen met hunne eieren en noten plachten bij een te komen, droeg daarnaar den naam van eierwal. Tegenwoordig zijn deze spelen nog maar op enkele plaatsen, met name in het Oldambt, in zwang. Ook de Dinsdag na Paschen was voorheen een soort van feestdag. Men had dan wel geen Paaschmaal meer en er werd ook geene godsdienstoefening gehouden, maar men was toch zoo wat op zijn Zondagsch gekleed en het gewone werk stond stil; men ontving of bracht dien dag bezoeken, van daar waarschijnlijk, dat hij in den regel loopeldag werd genoemd. De Zondag, na Paschen draagt den naam van Lutje (kleine) Paasch en wordt nagenoeg algemeen in deze provincie gevierd met het eten van eieren en witttebrood des avonds. | |
c. Pinksteren.In de stad Groningen is de lagere volksklasse gewoon, zich in den vroegen morgen van den tweeden Pinksterdag buiten de (voormalige) Heerepoort te begeven, om in het Sterrebosch te genieten van den lentemorgen. Deze morgenwandeling wordt dauwtreden genoemd en herinnert ongetwijfeld aan de oude Meifeesten onzer heidensche voorouders. Jammer, dat er de jeneverflesch in den regel duchtig bij wordt aangesproken, zoodat meestal de dauwtreders of | |
[pagina 74]
| |
-trappers in beschonken toestand, tierende en zingende, stadwaarts keeren en den eerzamen ingezetenen ruimschoots stof tot ergernis geven. Deze zijn er alzoo volstrekt niet rouwig om, dat ook het dauwtreden langzamerhand tot de geschiedenis begint te behooren. In het Oldambt gaat men den tweeden Pinksterdag algemeen, en inzonderheid het werkvolk, naar Winschoten, waar het dien dag kermis is. ‘Noa Pinkstermoandag goan’ beteekent in die streken zooveel als: den Maandagmiddag van Pinksteren te Winschoten doorbrengen. Het is in het Oldambt op sommige plaatsen ook nog gebruikelijk, dat om Pinksteren de kinderen elkander pinksteren, d.i. met. brandnetels, die zij schertsend pinksterbloumen (pinksterbloemen) noemen, om de ooren slaan. Misschien gaven eenmaal in een soortgelijk spel onze heidensche voorouders eene aanschouwelijke voorstelling van den strijd tusschen den winter en den zomer, welke strijd met de verdrijving van den winter eindigde; in allen gevalle zal het wel in verband staan met het feest van den Luilak of langslaper. In het Visschersdorp Zoutkamp, in de Marne, waar men mede om Pinksteren kermis viert, was het tot vóór korte jaren gebruikelijk, bij die gelegenheid een meiboom op te richten. Te dien einde begonnen reeds een week of drie vóór Pinksteren de schoolkinderen met het graven van het gat, waarin de meiboom moest worden geplaatst. Tot op een paar dagen voor Pinksteren mocht men zich daarbij alleen van messen bedienen, daarna werd er met spaden gewerkt. Des Zaterdags vóór Pinksteren werd de boom geplant. Door den dorpsomroeper werden al de vrijgezellen (ongehuwde mannen) van het dorp opgeroepen, om aan dat werk deel te nemen. De meiboom zelf bestond uit een scheepsmast, met een steng verlengd. Op ongeveer twee derde van zijne lengte werd een groote hagedoornstruik bevestigd en een voet of zes daar beneden een dwarslat, aan het eene einde waarvan een paar met linten versierde Goudsche pijpen waren opgehangen, terwijl aan het andere een flesch hing. Soms nam men een haan, zette hem in een korf en hing dien bij den struik op. De haan moest, zoo lang de boom stond, op zijn hooge standplaats blijven en kreeg wat voedsel mede in zijn korf. Gedurende de oprichting werd er in een naburige herberg dikwijls muziek gemaakt. Was de boom gesteld en behoorlijk met touwen bevestigd, dan nam een der jongelieden zijn pet en ging | |
[pagina 75]
| |
daarmede bij de anderen eene collekte houden; voor het aldus verzamelde geld werden een paar daglooners aangenomen, om het gat, waarin de boom stond, geheel met aarde aan te vullen. De jongelieden begaven zich inmiddels naar de herbergen, om daar onder het genot van muziek en dans den avond door te brengen. Des Zondags versierde men den boom met eenige vlaggen, die den volgenden dag, den eigenlijken feestdag, aanzienlijk vermeerderd werden. Gewoonlijk liet men hem acht tot veertien dagen staan.Ga naar voetnoot1) | |
d. St. Nikolaas.Het boerenvolk in deze streken is gewoon op St. Nikolaasavond een halfmud (korenmaat van ½ hectoliter) omgekeerd op den dorschvloer te plaatsen en St. Nikolaas laat bij zijn bezoek zelden na er een flesch jenever of een partijtje ollewieven (waarschijnlijk voor oudewijvenkoek, soort van siroopkoeken, omstreeks den tijd van St. Nikolaas gebakken) onder te leggen. In het Westerkwartier vinden de dienstboden hunne St. Nikolaasgeschenken in hunne te dien einde opgehangen kousen. Ook in klompen brengt de Heilige soms een niet te versmaden geschenk, gelijk uit het volgende verhaaltje kan blijken. Eene jonge, rijke boerenweduwe gaf haren knecht den raad ook iets op te zetten tot ontvangst der St. Nikolaas-geschenken. ‘Hm!’ zei de knecht, ‘wat ze'k opzet'n, vrouw?’ - ‘Och!’ antwoordde de weduwe, ‘zet doe dien klomp'n maor op, vent!’ De vent volgde dien raad en vond den volgenden morgen zijne meesteres in zijne klompen staan. Dankbaar aanvaardde hij zijn St. Nikolaas-present, trouwde de weduwe en werd een rijke boer. Op St. Nikolaas was vroeger de leelijke gewoonte in zwang, die nog niet geheel is verdwenen, dat aan jonge meisjes, welke op de | |
[pagina 76]
| |
een of andere wijze zich de ongenade van een of meer jonge lieden van het andere geslacht op den hals hadden gehaald, een St. Nikolaaspop werd bezorgd. Deze pop, van stroo en oude lappen gemaakt, werd des nachts op eene zeer in het oogvallende plaats, b.v. op het dak van het huis, waar het meisje woonde, gesteld en was voorzien van een brief, meestal in kreupelrijm opgesteld en altoos vol schimp en hoon en vaak evenzeer vol onkieschheden. | |
e. Kerstfeest.In Westerwolde heerschte vroeger het gebruik, dat op den tweeden Kerstdag (aan St. Stephanus gewijd) een kat in een aan een stellage hangend vat werd gestopt. De liefhebbers wierpen om beurten met knuppels of steenen naar het vat, tot zoolang dit in stukken sprong en de kat er uitraakte. Wie den bodem van het vat inwierp, won den prijs, terwijl de vanger der kat de premie kreeg. Men noemde dit barbaarsche volksvermaak: Steffen (Steven: Stephanus) oet tun joagen. | |
XI. Oogstfeesten.a. Kool- of raapzaaddorschen.Het kool- of raapzaaddorschen is een der weinige werkzaamheden van het boerenbedrijf, die in deze streken nog met een zekere feestelijkheid gepaard gaan. Veel echter is ook daarvan reeds afgeschaft, nu de landbouwers niet meer als vroeger hun koolzaad dorschen met hun eigen volk en met hulp der ambachtslieden uit de dorpen, maar dit werk aan een zoogenaamde kleedbaas, d.i. eigenaar van een dorschkleed met toebehooren, aanbesteden. Zoodanige kleedbaas zorgt ook voor het noodige werkvolk en trekt daarmede van den eenen landbouwer naar den anderen. Gedurende den tijd, dat het koolzaaddorschen gaat, hoort men in de dorpen van het noordwesten der provincie Groningen des morgens reeds in de vroegte het geluid van den hoorn, waarmede de kleedbaas zijn volk te zamen roept. Gezamenlijk trekt men nu naar het land, waar gedorscht moet worden. In het Oldamdt wordt de hoorn niet gebruikt. In het Westerkwartier was het tot vóór korte jaren gebruik, dat | |
[pagina 77]
| |
de werkvrouwen bij het koolzaaddorschen gekleed waren in witte, of althans lichtgekleurde rokken en voorschoten. Op eene vooraf gereedgemaakte plek op het land (in het noordwesten der provincie den, in het Oldambt legersteê genoemd) wordt het dorschkleed uitgespreid. Op eenige schreden afstand van den den is een gat gegraven, op welks rand een biervat ligt, terwijl in het gat zelf de jeneverflesch wordt bewaard. Dit primitief buffet noemt men de kelder. Vroeger geschiedde het dorschen met vlegels, die gewoonlijk daarbij niet de een om den ander, maar allen tegelijk op den dorschvloer neêrkwamen, welke wijze van dorschen men larpen noemde; in latere jaren dorschte men met paarden, tegenwoordig door middel van een met twee paarden bespannen dorschblok. De landbouwer zorgt voor het blok, de bespanning en den bestuurder er van, die den weidschen titel van koning voert, en in het Oldambt gezeten is op een aan het raam van het blok aangebrachte stellage of soort van bok boven het blok, terwijl hij in het noordwesten der provincie staat te midden van den kringloop, dien de paarden met het blok maken. Gewoonlijk is de bestuurder van het blok een der knechten van den landbouwer, in het Oldambt is het dikwijls de landbouwer zelf. Ook zorgt de landbouwer en niet de kleedbaas voor het zuiveren van het gedorschte zaad, waartoe aan een der hoeken van het dorschkleed een kleiner kleed (schoonkleed) is gelegd, op hetwelk een, dikwijls met een vlaggetje versierde, uit drie stokken bestaande stellage is geplaatst, waaraan een zeef hangt. De kleedbaas wordt door de dorschers hopman of kortweg hop genoemd, verder heeft men nog den hondebaas, of hond die het uitgedorschte stroo op een hoop moet vlijen, terwijl het overige personeel genoemd wordt naar hunne verschillende werkzaamheden bij het dorschen. In den tijd, toen men nog met vlegels dorschte, had de hopman een soort van onderbestuurder nevens zich, oome- of ommeluur genoemd, die de voornaamste was der dorschers en aan zijn kameraden het teeken gaf, om van de eene leg, d.i. elke in éénen op den dorschvloer uitgespreide en te dorschen partij zaad, in de andere te gaan, door het uitspreken van het woord om! d.i. omwisselen! Vandaar misschien zijn naam ommeluut, d.i. Luitje, die om zegt. Tegenwoordig draagt nog wel de buitenblokschudder, d.i. de | |
[pagina 78]
| |
arbeider, die aan den buitenkant van de leg onder het dorschen het stroo opschudt, den naam van ommeluut. Hij roept, wanneer eene leg is afgedorscht: over! op sommige plaatsen ook: neie! d.i. een nieuwe! en vat daarop onder het uitspreken van het woord één! een touw aan, dat achter aan het blok is bevestigd, omdat een weinig tegen te houden. De koning antwoordt: twee! en gaat met het blok in de nieuwe leg over, waarbij hij het een schande zou achten door den ommeluut geholpen te worden, wat dan ook slechts gebeurt bij eerstbeginnenden. Om de anderhalf of twee uur houden de dorschers een korte rust, die zij half poos noemen en ontvangen dan een borrel. Duurt de rust zoo lang, dat men kan eten, zoo wordt zij hail (heel) poos genoemd. Het middagmaal wordt op het land gehouden. In het noordwesten der provincie moeten tegenwoordig daarvoor de dorschers zelven zorgen; in het Oldambt is hij voor rekening van den landhouwer. Men eet daar zoepenbrood mit stroop (zwart broodGa naar voetnoot1) in karnemelk gekruimeld en met siroop zoet gemaakt) en zoaddörschersstoete mit brood en botter (soort van grof wittebrood, gedurende den tijd van het koolzaaddorschen gebakken en in Hunsingoo kooldörschersstoet genoemd), brood en boter. Komen niet bij het werk behoorende huisgenooten van den landbouwer of vreemden een kijkje nemen op het land, dan komt een der arbeiders, gewoonlijk een van de dragers (die het te dorschen zaad naar het kleed moeten brengen) toegeloopen en schenkt hem een borrel, voor welke beleefdheid een fooitje wordt verwacht en gegeven. Is het dorschen bij den eenen landbouwer afgeloopen, zoo komt degene, die aan de beurt is, of iemand van zijnentwege met een wagen om het werkvolk, het kleed en de overige gereedschappen te halen. Bij zijne komst op het land, waar het dorschen is geëindigd, biedt men ook hem een borrel en geeft ook hij een fooi, waarop men onder gedurig hoorngetoeter naar het land trekt, dat aan de beurt is. Na geeindigde dagtaak trekt men onder gezang en getoeter huiswaarts. Daarbij heerscht hier en daar het gebruik, dat de hopman vooraangaat en dat niemand van zijn volk hem mag voorbij loopen, | |
[pagina 79]
| |
op straffe van een kleine boete, gewoonlijk bestaande in een zoogenaamd dubbeld maatje (2 d.L.) jenever. Wanneer de omstandigheden zulks vorderen, dorscht men wel eens tot laat in den avond. In het Oldambt stopt men bij de laatste dracht zaad, die aangebracht wordt, den boer in het draag kleed, waaarin het ongedorschte zaad naar hct kleed wordt gedragen,Ga naar voetnoot1) welke aardigheid hem natuurlijk een borrel kost. Ook heeft in die streken bij het eindigen van de dagtaak dikwijls het zoogenaamde woalen (walen: rondwentelen) plaats, hierin bestaande, dat een der ongehuwde werklieden een meid beetpakt, zich met haar op het dorschkleed laat vallen en onder gelach en gejoel zich, al rondwentelende met haar er weder uitwerkt. Inzonderheid geschiedt dit walen (dan echter niet in het dorschkleed), wanneer de dorschers aan het huis van den boer zijn gekomen. De meiden, vooral de jongste, hebben namelijk niet zelden de aardigheid, in het water der tobben, waarin de dorschers zich moeten wasschen, distels, overdekt met bloembladeren, aal- en kruisbessen te stoppen. Deze plagerij wordt zoo mogelijk met het walen gestraft. In vroegere jaren, toen men nog met vlegels dorschte, werden, ten minste in het noordwesten der provincie, de werkzaamheden van het kooldorschen besloten met het haasdorschen. Te dien einde maakte men een haas van stroo, omwonden met bont papier en opgesierd met linten. Deze haas werd onder hoorngetoeter in het dorschkleed gebracht en door de dorschers met de vlegels stuk geslagen. Men noemde dit het hazebloed er uitslaan. Was de haas aan flarden geslagen, dan beijverde zich ieder er een stuk, vooral een lint, van machtig te worden. Hiermede trok men naar de woning van den boer, waar men bij de aankomst door de boerin getrakteerd werd op hazebloed (jenever met siroop). Tegenwoordig heet het alleen nog, dat de haas zit onder den laatsten bundel zaad, die aangebracht wordt, d.i. bij het aanbrengen van dien bundel maakt het volk aanspraak op een borrel. Na afloop van het kooldorschen gaf de landbouwer vroeger een maaltijd aan al het werkvolk; tegenwoordig alleen aan zijn eigen volk en niet aan dat van den kleedbaas. In deze streken bestaat deze maaltijd uit klont, aardappelen met ham en melkenbeschuit; in het Oldambt wordt de hoofdschotel gevormd door soep van een | |
[pagina 80]
| |
expres voor de gelegenheid geslachten, jongen hamel. Wanneer het werk op het land soms wat lang duurt en deze of gene van het werkvolk naar den maaltijd begint te verlangen, bootst hij het geluid van een hamel na en dan heet het, dat de ram reeds blert (blaat) in 't zaail (dorschkleed). Op gelijke wijze blert ook dikwijls, gedurende den maaltijd, de ram in de soep. Is het werk, dat een kleedbaas bij verschillende landbouwers heeft aangenomen, ten einde gebracht, dan houdt hij koolbier met zijn werkvolk. De verdiende gelden worden dan verdeeld en de boeten en fooien verteerd. Toen het haasdorschen op het land had opgehouden, bleef het nog verscheiden jaren als een deel van de koolbierpret bestaan; tegenwoordig echter schijnt het ook bij de koolbieren zelden meer voor te komen. | |
b. Hooioogst.Het binnenhalen van het hooi werd vroeger algemeen, tegenwoordig nog bij een enkelen landbouwer, besloten met een gelijken maaltijd als bij het kooldorschen. In het Westerkwartier bestaat hij steeds uit grove gort met rozijnen. Even als bij het kooldorschen droegen in die streek vroeger de werkvrouwen bij het hooien witte lijfjes, rokken en voorschooten. | |
c. Korenoogst.Ook op het binnenkomen van het laatste voer koren volgde vroeger zoodanige maaltijd; tegenwoordig trakteeren sommige landbouwers hun volk op chocolade. Ten teeken, dat de oogst binnen is, plant dikwijls het werkvolk een soort van vlag op de mestvaalt, wat door den landbouwer in den regel beantwoord wordt met het schenken van een borrel. | |
d. Aardappeloogst.In de Veenkoloniën trakteert de landbouwer, als zijne laatste aardappelen, het hoofdproduct in die streken, gerooid zijn, de ruders (delvers) op chocolade. | |
e. Roggedorschen.Wanneer in vroegere jaren de rogge was gedorscht, onthaalde den volgenden dag de landbouwer zijn volk op spekpannekoeken zoo mogelijk in biest gebakken. | |
[pagina 81]
| |
XII. De Slacht.Heeft een landbouwer een koe geslacht, zoo worden vaak des avonds, als het dier schoon aan den haak, of, zooals men in de provincie Groningen meestal hoort, aan den balk hangt, eenige vrienden en buren te vetpriezen verzocht, d.i. ter slachtvisite genoodigd. Het geslachte beest (slachter- of slachtelbaist) wordt dan bekeken en zijn gewicht getaxeerd, waarbij gewoonlijk weddingschappen worden aangegaan, of, zooals men het noemt, wordt ingeschreven. Ieder schrijft te dien einde het aantal ponden, waarop men het dier taxeert, op briefjes, die gesloten en den volgenden dag, als het gewogen is, geopend worden. Degene, die het werkelijk gewicht het meest nabij komt, wint den gezamenlijken inleg. In het Oldambt worden de verloren sommen in een algemeenen pot gestort en daarvoor na afloop der slachtvisites, die in den regel bij verschillende buren en goede vrienden rondgaan, een pretje gehouden, hoofdzakelijk bestaande in het drinken van chocolade en van jenever en brandewijn. In het noordwesten der provincie, althans in de Marne, kocht men voor de verloren sommen, in vroegere jaren gewoonlijk ollewieven, terwijl ieder zijn eigen jenever of brandewijn betaalde. Tegenwoordig zijn althans in die streken de slacht visites meer in onbruik geraakt. In Westerwolde, dat vele varkens oplevert, is men gewoon zoogenaamde spek- of zwienevisites te geven, d.i. wie een varken of ook wel een koe heeft geslacht, noodigt zijne buren en vrienden bij zich en onthaalt hen op spek of vleesch van het geslachte dier. Bij gelegenheid der slacht hebben de boerenmeiden en werkvrouwen dikwijls de aardigheid een onnoozelen bloed (schaapjongen of kindermeid), die nog niet weet, dat de wereld vol bedrog is, uit te zenden naar een buur of een ambachtsman van het dorp, om iets te halen dat niet bestaat, bijv. een wôrstpetroon (worstpatroon), schampeljoun (Fransch échantillon) veur rolvellen, enz. Deze grap noemt men: iemand veur Kezoan of Jan Kezoan laten loopen en heet eerst recht aardig, als de boodschapper van den een naar den ander wordt gezonden en eindelijk te huis komt met de verzekering, dat hij zijn best gedaan, bij die en die en die geweest is, maar het gevraagde nergens heeft kunnen bekomen. In het Oldambt houdt men op gelijke wijze iemand voor den gek door hem met de | |
[pagina 82]
| |
milt van een geslacht dier uit te zenden, hem voorspiegelende, dat hij daarvoor een goede fooi zal kunnen krijgen, bijv. bij den bakker, die gewoon is er zijne ovenplaten meê in te smeren, den smid, die het ding op gelijke wijze moet gebruiken bij zijn aambeeld, enz. In die streken zijn dikwijls buren en goede vrienden er op uit, den staart van een geslacht varken te stelen, terwijl de eigenaar van het dier alles doet, om te voorkomen, dat hun deze aardigheid gelukt. Een ander, hier en daar heerschend, gebruik is, dat men van het overschot van het met (gehakt vleesch, waarvan worsten gemaakt worden) kleine worsten, pinkjes genoemd, maakt, die aan de kinderen van de familie of aan buurkinderen ten geschenke gegeven worden. Op gelijke wijze handelt men ook met bloedworsten. | |
XIII. Biggen halen.Vóór het uitbreken der varkensziekte fokten in den regel de landbouwers hunne eigene varkens aan, die nu in menigte uit Drente worden ingevoerd, en voorzagen ook gewoonlijk de burgers uit de dorpen van deze dieren. Waren de jonge biggen tieg (d.i. vijf weken oud, zoodat zij van de moeder konden genomen worden), zoo kwamen allen, die er een besproken (vooraf besteld) hadden, gezamenlijk bij den boer, om hunne dieren te halen; om de keuze werd geloot, de biggen betaald en in zakken gestopt. Bij deze gelegenheid werd meestal een stevige borrel gedronken, waarbij niet zelden de een er op uit was den ander dronken te maken en met een kat, een steen of iets dergelijks in den zak, in plaats van een varken, huiswaarts te laten keeren. Hij, wien zulks overkwam, werd later duchtig geplaagd, dat hij zich had laten foppen, en een kat in den zak had gekocht. | |
XIV. Boonen afdraden.In het Oldambt, waar veel boonen verbouwd worden, heerscht het gebruik, dat de jonge meisjes uit een buurt, 's avonds bijeen | |
[pagina 83]
| |
komen, om elkaar in het streupen (afdraden) der boonen te helpen. Zij hebben daarbij gewoonlijk de aardigheid, na afloop van het werk, de stoepen, hekken, vensterbanken enz. van de huizen der buren te versieren met den afval (streupsel) der boonen. | |
XV. Vrijweek.De dienstboden, die van dienst veranderen, gaan des Maandagsmorgens, volgende op den Zondag na den twaalfden Mei, uit hun ouden- en den daaropvolgenden Zondagavond weder in hun nieuwen dienstGa naar voetnoot1). Den tusschentijd noemt men de vrije week. Gedurende dien tijd slaan zij wel eens erg uit den band, hoewel tegenwoordig niet meer in die mate als vroeger, toen zij zich niet zelden schuldig maakten aan drinkgelagen en ruwe baldadigheden. Vele boerenknechten en meiden maken van de vrije week gebruik, om des Dinsdags naar Groningen te gaan, waar het dan juist kermis is. Op dezen Dinsdag, de drokke, ook dikke Dinsdag genoemd, laten de stedelingen het terrein aan het landvolk vrij en houden zich zooveel mogelijk binnenshuis. Een dienstbode, het accoord voor een nieuwen dienst sluitende, ontvangt een som geld, die vooraf bepaald wordt (gewoonlijk f 1,00 of f 1,50) en handpenning, elders godspenning heet. Bedenkt de huurder van den dienstbode zich, zoo zendt hij dezen bericht, dat hij hem den handpenning schenkt, d.i. hem niet in dienst wil hebben, en de dienstbode behoudt dan den handpenning. Bedenkt daarentegen de dienstbode zich, zoo zendt hij den handpenning terug. Vroeger was het in het Westerkwartier een algemeen gebruik, hetwelk tegenwoordig misschien nog maar in enkele dorpen van | |
[pagina 84]
| |
die streek heeft standgehouden, dat in de vrije week de dienstboden en ook anderen bij partijtjes hunne rekeningen bij den ambachtsman of winkelier betaalden. Hieruit ontstond dan een feestje, waarbij de dienstboden enz. door den ambachtsman of winkelier op bier onthaald werden, en het droeg, al naar het bedrijf van den gastheer, den naam van schoenmakersbier, kleermakersbier, enz. In de stad Groningen huurt men gewoonlijk de dienstboden bij het halve jaar (12 Mei en 12 November). De dienstboden, die om het halfjaar van dienst veranderen, hebben daar dus tweemaal in het jaar een vrije week. In het Westerkwartier verlaten zij des Zondagsnamiddags hun ouden- en gaan des Vrijdags in hun nieuwen dienst. Daar heet het schertsend, wanneer een dienstbode in de vrije week zoolang in zijn of haren ouden dienst blijft tot de nieuwe komt, dat de nieuwling het recht heeft, hem of haar in de schoenen te wateren. In de veertien dagen, volgende op de indiensttreding, gaan de nieuwe dienstboden van een landbouwer gezamenlijk, zoowel de meiden als de knechten, uit, om hunne kleêrkisten en kasten te halen van hun ouden boer, en maken hierbij gebruik van een met twee paarden bespannen veldwagen. Bij deze gelegenheid wordt niet zelden een te ruim gebruik gemaakt van sterken drank, waardoor zij in een uitgelaten stemming geraken en door hun jagen en hollen dikwijls de wegen en straten onveilig maken. Vele landbouwers hebben daarom in de laatste jaren het gezamenlijke kisthalen door hunne dienstboden afgeschaft. | |
XVI. Potverteering.De leden eener vereeniging van jongelieden, b.v. die eener zingerij (zangvereeniging), verzamelen gewoonlijk hunne inleggelden, boeten, entreés enz in een gemeenschappelijken pot en houden voor het aldus bijeengebrachte geld van tijd tot tijd, zoo mogelijk één keer in het jaar, een feestje, potvertering genoemd. Zijn de deelgenooten aan het feest jongelieden van beiderlei kunne, zoo duurt het gewoonlijk niet lang, of deze voegen zich bij paartjes bijeen en de jonkmans brengen na afloop van de pret hunne meisjes naar huis. | |
[pagina 85]
| |
Dit feestvieren uit een gemeenschappelijken pot zal waarschijnlijk aanleiding gegeven hebben tot het spreekwoord: hij (of zij) moet den teerpot dragen,Ga naar voetnoot1) hetwelk gezegd wordt van iemand, die bij eene gelegenheid, waarbij de jongelieden zich tot paartjes hebben gevormd, er overgebleven, niet gepaard is en die bij den afloop van het feest zich in gezelschap van één of meer paartjes huiswaarts moet begeven. Wie namelijk geen gezelschap heeft, maar alleen loopt, heeft zijne (of hare) handen vrij en is dus de aangewezen persoon, om den ledigen pot, waaruit men geteerd heeft, huiswaarts te dragen. Zoo ook: Zij hebben den pot verteerd, d.i. zij zijn uitgegaan om pleizier te maken en hebben moeite en kosten daaraan besteed, m.a.w. den pot verteerd, maar het is hun tegengeloopen, zij zijn van een slechte reis thuis gekomen, door tegenweêr overvallen, door een ongeval getroffen enz. | |
XVII. De Jacht.In sommige streken van dit gewest bestaan meer of minder uitgebreide jagersvereenigingen, wier leden gewoonlijk éénmaal in het jaar bijeenkomen en een gemeenschappelijke jachtpartij houden, besloten door een jagersmaal. De jager, die bij de gemeenschappelijke jacht het meeste wild bemachtigt, is voor een jaar de jagerskoning. Hier en daar is het gebruikelijk, dat op den dag, waarop de jacht wordt geopend, in de herberg, waar de jagers na afloop hunner jacht plegen bijeen te komen, de kachel wordt gezet en gestookt, om het even of de weêrsgesteldheid zulks vordert of niet. Later mag de kachel wel weêr weggebracht worden, als de herbergier zulks verkiest. Het dien dag geschoten wild wordt in de algemeene gelagkamer of jachtwaaid,Ga naar voetnoot2) zoo als dit vertrek in de provincie Groningen wordt genoemd, op tafeltjes voor het publiek ten toon gesteld en ieder jager stelt er natuurlijk een eer in, het meeste gevangen te hebben. | |
[pagina 86]
| |
XVIII. Het IJsvermaak.Ofschoon de provincie Groningen eigenlijk niet, zooals het naburige Friesland, het beloofde land is der schaatsenrijders, behoort toch ook daar, niet minder dan in geheel Nederland, het ijsvermaak tot de meestgeliefde volksvermaken. Zoodra de gesteldheid van het ijs zulks toelaat, worden er hardrijderijen op schaatsen (looperijen, in het Oldambt scheuvellooperijen, genoemd) georganiseerd, niet alleen voor mannen, maar ook voor vrouwen en kinderen. Wie zich des winters het eerst op schaatsen waagt en daarmede een aan het water gelegen herberg bereikt, ontvangt van den herbergier tot belooning voor zijne heldendaad een metworst. Soms hangt in een herberg een of andere schaatsenrijder een zijner schaatsen op eene in het oogvallende wijze op tot eene uitdaging aan de andere rijders om met hem een wedstrijd in het hardrijden aan te gaan. Men rijdt dan gewoonlijk om een zekere hoeveelheid (kannen) heetbier, van ouds den meestgeliefden drank der schaatsenrijders, of om punch. Vele schaatsenrijders uit deze en zelfs uit de naburige provinciën Friesland en Drente stellen er prijs op, een bezoek op schaatsen te brengen aan het dorp De Leek, in het Westerkwartier aan het Leekstermeer gelegen en vandaar een soort van kunstbloem van veêren, lint en klatergoud, Leekstertakje of struikje genoemd, medete brengen. Wie zoodanig struikje of takje heeft gehaald, rekent als het ware zijn proefstuk in de schaatsenrijderskunst afgelegd te hebben. Het krijgt naar ouder gewoonte eene plaats in het kabinet en behoort daar met oranjelinten aan een stapel linnen vastgehecht te worden, om als eene trophee bij het openen der deuren van het kabinet terstond in het oog te vallen. Het gebruik om een Leekstertakje te halen is waarschijnlijk reeds oud en was eertijds meer algemeen in zwang dan heden ten dage. | |
[pagina 87]
| |
XIX. De schoonmaak.Omtrent deze, op gezette tijden (Mei en November) terugkeerende, vrouwelijke werkzaamheid, hebben wij weinig bijzonders medetedeelen. Bij het stallen-schoonen in de boerderijen des voorjaars, als het vee naar de weide gebracht is, zenden dikwijls, even als bij de slacht, de meiden en werkvrouwen iemand voor Jan Kezoan uit. Bij deze gelegenheid is het voorwerp, dat de bode moet halen, meestal een groupfaail (greppeldweil). Worden de bed- of slaapsteden geschoond en van versch stroo voorzien, dan is het hier en daar gebruikelijk, dat de persoon, die het bed moet beslapen, de werkvrouw tracteert op koek. Wie eene meid of werkvrouw, die aan het boenen enz. is, uitscheldt voor dreugbouner, d.i. iemand die droog boent, te zuinig is met water, kan tamelijk zeker zijn, dat hij een nap water naar het hoofd krijgt. Als de schoonmaak is geëindigd, worden de meiden en werkvrouwen gewoonlijk onthaald op chocolade. | |
XX. Het groeten in de kerken.In sommige kerken, met name in het noordwesten der provincie, heerscht het gebruik, dat gedurende de godsdienstoefening, na den tweeden of derden keer zingen, de meeste mannen voor en na in hunne banken gaan staan en daarbij even hunne petten afnemen om te groeten, welke groet op gelijke wijze door het afnemen der pet beantwoord wordt door het overige personeel der bank. Deze formaliteit van groeten en teruggroeten wordt herhaald, zoo dikwijls er iemand in de bank gaat staan, alsof men eerst door dat opstaan kennis van elkaârs tegenwoordigheid kreeg. | |
[pagina 88]
| |
XXI. Geboorte van kinderen.De ophanden zijnde bevalling eener vrouw wordt o.a. aangeduid door de uitdrukkingen: Er wordt wat verwacht bie heur, 't is mis, of: 't is elf oogen mit heur, zai het 't leden (zij heeft het geleden), lopt op 't leste, is aan 't omvallen tou en in het Oldambt: zai mout wat (zij moet wat), zai lopt ook mit 'n tromke mit loopballen (zij loopt ook met een trommeltje met loopballenGa naar voetnoot1), het 'n lief vol arms en bainen (heeft een lijf vol armen en beenen); is de gewichtige tijd gekomen, dan zegt men, dat 't er te doun is mit heur (te doen is met haar), dat dokter of 't oldewief (oud wijf, voor vroedvrouw, ook al is deze juist niet oud, en schertsend ook: pophoalster) bie heur hoald is, dat er wat goande is, dat 't er spoukt (spookt) of te broaden is bie heur, en na de bevalling, dat zai ien 't warm ber lēgt (in 't warm bed ligt), wat jonks of: 'n lutje (kleintje) heeft en schertsend: ien tweiën vallen (in tweeën gevallen) is. In vroegere jaren was het, gelijk wij bij de beschrijving van het buurtschap gezegd hebben, op het land gebruikelijk, dat de buurvrouwen bij of terstond na de bevalling eener vrouw tegenwoordig waren of althans uitgenoodigd werden er bij tegenwoordig te zijn. Dit gebruik had voor de kraamvrouw wel eens nadeelige gevolgen, dewijl er bij die gelegenheid niet alleen ruim gegeten en gedronken, maar ook vaak druk gepraat werd en is daarom allengs afgeschaft. Naar het aantal dagen, die er na de bevalling eener kraamvrouw zijn verloopen, zegt men, dat zij zoo of zooveel dagen oldkroams is. Vooral de negende dag wordt in de vrouwenwereld als een zorgelijke dag voor haar beschouwd en heeft zij dien maar eerst achter den rug, dan acht men de zaak nagenoeg gewonnen. Daarom blijven dan ook sommige kraamvrouwen den negenden dag stil te bed liggen, ook al zijn ze zoo goed als hersteld en reeds weêr op de been. Gedurende den tijd, dat zij het bed of de kamer moet houden, wordt zij af en toe aangesproken door hare geburen, familie en vriendinnen. In dien tijd zendt of brengt men haar allerlei ver- | |
[pagina 89]
| |
snaperingen, onder de welgestelden tegenwoordig meestal bestaande in taarten en gebak; vroeger, en bij de minder gezeten klassen tegenwoordig nog, in verschillende, voor de kraamvrouw dienstig geachte spijzen. Ook worden haar wel kleêrtjes, mutsjes, enz. gezonden voor haar jonggeborene. Na verloop van eenigen tijd, als zij genoegzaam hersteld is, geeft zij kraamvisitesGa naar voetnoot1) aan hare vrouwelijke familie, buren, vriendinnen en kennissen uit den omtrek. Op deze visites worden de geschonken taarten en het gebak, voor zooverre de kraamvrouw die niet zelve heeft gegeten, verorberd en brandewijn met rozijnen gedronken. Vroeger dronk men, evenals om Nieuwjaar, dezen drank uit een algemeene kom, tegenwoordig krijgt ieder der bezoeksters een glas. De kroamwoarster (baker) presenteert, d.i. vertoont, aan ieder, die de kraamvrouw aanspreekt of komt bezoeken, den jonggeborene en ontvangt daarvoor een fooitje, gewoonlijk een kwartje. Bij deze en gene kraamvrouw heerscht nog het oude, eerbiedwaardige gebruik, dat na hare herstelling haar eerste uitgang naar de kerk is, waar dan dikwijls de predikant, van hare komst verwittigd, voor hare gelukkige herstelling een dankzegging nitspreekt. | |
XXII. Vrijen.De jongelieden van beiderlei kunne, met name uit den gegoeden stand, ontmoeten elkander in den regel op de zoogenaamde gelegenheden, met welken naam al de verschillende volksvermakelijkheden ten platten lande worden bedoeld, als: kermissen, harddraverijen, op schaatsen, concerten, bals, voorstellingen van rederijkers, tooneelvertooningen, feestelijke vergaderingen van genootschappen en maatschappijen en in vroegere jaren ook de boeldagen. In de Veenkoloniën en in sommige streken van het Oldambt heeft men ook het krediet of kerdiet. Zoo noemt men eene avondbijeenkomst van jonge meisjes bij een der haren, die het huis alleen heeft, d.i. wier ouders uit zijn, waarbij zich dan gewoonlijk later | |
[pagina 90]
| |
in den avond een evenredig getal jongelieden van het andere geslacht voegt, om een avond vrijerijtje te houden. Ook de jongere kinderen hebben hun kerdietavond met hunne speelmakkers en brengen dien door met het houden van gezelschapsspelen, het vertellen van spookgeschiedenissen, sprookjes enz. In Westerwolde heeft men het zoogenaamde tater'n of tatel'n, nog een overblijfsel van de voormalige spinmalen, in die streken, evenals in Drenthe, eertijds in zwang. De vrijers, die de meisjes op deze spinmalen kwamen bezoeken, hadden de lummelachtige gewoonte, alvorens het vertrek binnen te gaan, waar hunne dulcinea's zich bevonden, een poos achter de deur te blijven staan en daar allerlei zotte geluiden te maken, om van hunne aanwezigheid te doen blijken en van hunne beschroomdheid om zonder verlof binnen te treden. Het maken van deze geluiden heet tater'n of tatel'n en toen de spinmalen verdwenen, maar de jongelieden-bijeenkomsten bleven, werd dit daarvoor de niet ongepaste benaming. Op de Gelegenheden vraagt de jonkman het meisje zijner keuze den avond met hem te willen passeeren. Vroeger, en onder de dienstboden is dit nog wel het geval, liepen op de kermissen, harddraverijen enz. de meisjes in rijen langs de straat, meestal zingende. De jonkmans gingen er, eveneens op eene rij achteraan en van tijd tot tijd pikte deze en gene zijne uitverkorene uit de vóór hem gaande rij door een tikje op haar schouder of een rukje aan haar schortband. Gaat een jonkman met een meisje of een meisje met een jonkman voor de eerste maal van zijn (of haar) leven uit (d.i. aan 't vrijen), zoo heet het, dat degene, met wie hij (of zij) uitgaat, hem (of haar) behelstert of helstert, d.i. het halster aandoet. Verlaat daarentegen de een den ander vóór dat de pret is afgeloopen, zoo zegt men, dat hij of zij haar of hem het helster ofstrikt (d.i. het halster, helster afstrijkt, hem of haar er van ontdoet). Van een jonkman, die op de rechterhand en alzoo op den verkeerden kant van zijn meisje zit en zich daarbij onbeholpen en lomp gedraagt, zegt men, dat hij op de appelbuusGa naar voetnoot1) van het meisje zit. Eertijds werd op de volksvermakelijkheden druk werk gemaakt van den bekenden rondedans: Daar ging een patertje langs den kant. | |
[pagina 91]
| |
Deze rondedans is zeer oud en was reeds bekend bij onze voorouders van de dertiende eeuw. Een enkelen keer komt hij in deze streken nog voor, gewoonlijk tegen het einde der pret, als de lui tamelijk vroolijk zijn geworden en ook de aanwezige gehuwden en meer bejaarden in den jonkmöln (jonkmolen) komen, d.i. zich als het ware weder jong beginnen te voelen en het gezelschap der vroolijke jongelui zoeken. De wijze, waarop hij wordt uitgevoerd, is ongeveer als volgt: de dansers formeeren een kring om een jonkman en dansen al zingende in het rond, nu eens met de zon om, dan tegen haar in. Men zingt: 1.
Daar ging een patertje langs den kant,
Ho, ho, pierlalo en ho zie zoo!Ga naar voetnoot1)
En nam een nonnetje bij de hand,Ga naar voetnoot2)
Ho, ho, enz.
2.
Kom, pater, gij moet knielen gaan,Ga naar voetnoot3)
Ho, ho, enz.
En laat je non alleenig staan,
Ho, ho, enz.
3.
De pater spreidt de non een kap,
Ho, ho, enz.
Alwaar de heilge non op stap,
Ho ho, enz.
4.
Kom, pater, geeft uw non een zoen,
Ho, ho, enz.
Dat moog je nog wel driemaal doen,
Driemaal, driemaal, driemaal, doen,
Ho, ho, enz.
5.
Kom, pater, beur je non weêr op,
Ho, ho, enz.
| |
[pagina 92]
| |
En dans nu met uw kermispop,Ga naar voetnoot1)
Ho, ho, enz.
6.
Kom, pater, gij moet scheiden gaan,
Ho, ho, enz.
En 't nonnetje moet blijven staan,
Ho, ho, enz.
7.
Maar hij (of zij) kan zoo niet scheiden gaan,
Ho, ho, enz.
En zonder zoen hem (of haar) laten staan,
Ho, ho, enz.Ga naar voetnoot2)
8.
Nonnetje, gij moet kiezen gaan,
Ho, ho, enz.
En nemen een ander pater aan,Ga naar voetnoot3)
Ho, ho, enz.
9
Kom, geef je pater nu een zoen,
Ho, ho, enz.
Dat moog je nog wel driemaal doen,
Driemaal, driemaal, driemaal doen,
Ho, ho, enz.Ga naar voetnoot4)
Na het eindigen van de pret gaan de verschillende paartjes huiswaarts. Ieder heer brengt natuurlijk zijne dame naar huis en gaat ook met haar naar binnen. Zij drinken samen koffie en gebruiken eenige ververschingen, en al etende, drinkende en vrijende, brengen zij het grootste deel van den nacht door. Bij het scheiden tracteert het meisje haren vrijer op een glaasje brandewijn met suiker, | |
[pagina 93]
| |
dat voor deze speciale gelegenheid den naam draagt van fladderakje. Gebeurt het een enkelen keer, dat het meisje den vrijer niet mede in huis neemt, maar bij de deur afzout of afscheept, dan zegt men, dat zij hem aan den ring van de deur heeft opgehangen en de vrijer wordt later door zijne kameraden braaf geplaagd. Wanneer een meisje achtentwintig jaren oud is geworden, zonder geëngageerd te zijn, zegt men schertsend: de klop is er op, of: 't is 'n olle achtentwintig, hetwelk zooveel beteekent als: zij zal geen aanzoek meer krijgen. Deze uitdrukkingen zijn zeker ontleend aan de vroegere goudguldens, die voorzien waren van een zoogenaamden klop en eene waarde vertegenwoordigden van achtentwintig stuiver. Had in vroegere jaren een jonkman huwelijksplannen op een meisje, zoo vaardigde hij dikwijls een tusschenpersoon af, om namens hem verlof te vragen naar het meisje te komen vrijen. Men noemde dit: het laten aandienen (aandainen) bij een meisje. De afgezant, meestal een goed vriend, droeg den naam van moaksman (makelaar), degensman (iemand, die voor een ander degentGa naar voetnoot1), d.i. opkomt, raadsman, arbiter) of veurvrijer (omdat hij het recht had, het meisje den eersten kus te geven). Werd het gevraagde verlof verleend, zoo mocht de vrijer opkomen en beiden, de vrijer en zijn tusschenpersoon, gingen het meisje bezoeken. De maaksman had bij dit bezoek in den regel het voornaamste woord, ook vooral in zake de finantieele gelegenheden, die dikwijls reeds terstond ter sprake kwamen. Had hij door zijne bemoeiingen de zaak tot een goed einde gebracht, zoo ontving hij gewoonlijk tot belooning een nieuwen hoed. Het gebruik om zich in zake een huwelijksaanvraag van een makelaar te bedienen is heden ten dage zoo goed als verdwenen; wel komt nog soms een moaksman, of liever huwelijkskoppelaar, uit eigen beweging bij een jonkman of meisje met het voorstel hem of haar aan een goede partij te helpen. Van jonge lieden van beiderlei geslacht, van wie men merkt, dat zij een goed oog op elkaar hebben, zegt men: 't is gain zuver spul tusschen dei baaiden, (geen zuiver spel tusschen die beiden); in het Oldambt: zai lôtjen wat mit 'n kanner, wordt de verliefd- | |
[pagina 94]
| |
heid blijkbaarder, dan heet het, dat het aanbakt of aanbakkert, terwijl iemand die eene geregelde vrijerij heeft aangeknoopt, zich tou't vrijen keerd het, of ook zoo het een jonkman geldt, op vrijers vouten lopt. De verkeering tusschen een jonkman en een meisje noemt men looperij: zai loopen mit 'n kanner beteekent: zij hebben verkeering met elkander; gaan beiden ook nog wel eens met anderen uit en is dus de verkeering nog niet vast, dan is het een lözze looperij; is het eene geregelde verkeering, en houden de jonkman en het meisje zich uitsluitend aan malkaâr, dan noemt men het een vaste looperij en heeft de verkeering tot een engagement geleid, dan is het kloarwark geworden. Men hoort deze uitdrukkingen echter tegenwoordig meestal alleen onder de lagere standen. In het Oldambt heerscht nog hier en daar het gebruik, dat een jonkman, die voor den tweeden keer een meisje komt bezoeken, met hetwelk hij verkeering wenscht aan te knoopen, door het meisje een Goudsche pijp wordt gepresenteerd. Is deze pijp dezelfde, waaruit hij bij zijn vorig bezoek rookte en die toen door hem geteekend werd in de hoop haar nog eens weêr te gebruiken, zoo staan zijne kansen bij het meisje gunstig; is het daarentegen een nieuwe pijp, zoo staan zij ongunstig en behoeft hij zijn bezoek niet te herhalen. Vroeger was het onder de zoons van voorname landbouwers gebruik, dat zij met een beugelsjeesGa naar voetnoot1) uitgingen, om van een meisje het jawoord te halen. Had de jonkman het jawoord bekomen, zoo deed het dienstpersoneel uit het huis der bruid hem de eer aan zijne paarden bij de terugreis te bestrikken. Is een engagement publiek, dan gaan de jongelieden visites afleggen bij familie en goede vrienden. Vroeger was het bij dergelijke visites gebruik, dat den bruidegom (breugen, breugeman) een bestrikte pijpGa naar voetnoot2) werd gereikt, en de koffiepot ter eere der verloofden eveneens die versiering onderging, terwijl, zoo het bezoek werd gebracht met paard en chais, ook de zweep en de staart van het paard werden bestrikt. Dit bestrikken, waarvoor natuurlijk een goede fooi werd verwacht en gegeven, is nog niet geheel uit de mode. | |
[pagina 95]
| |
Wanneer de huwelijksaangifte is geschied, of, zooals men het noemt, de geboden zijn opgegeven, dan komt men ien 't kastje, achter de troalies (tralies), of, zooals in het Oldambt, in de bakke.Ga naar voetnoot1) Deze spreekwijzen zijn ontleend aan de verordening, om de huwelijksafkondigingen aan te plakken in een met traliewerk voorzien kastje of bakje in of aan de gemeentehuizen. | |
XXIII. Trouwen.Bij het trouwen bestaan, voor zooverre wij konden nagaan, in deze provincie heden ten dage weinige of geene eigenaardige gewoonten en gebruiken meer. In den regel vergenoegt men zich ten platten lande met het burgerlijk huwelijk en heeft de kerkelijke inzegening alleen plaats bij zeer kerksche lieden, terwijl in de stad Groningen ook het kerkelijk huwelijk meer in gebruik is. Wordt er eene nog al deftige trouwpartij gehouden, dan vlaggen gewoonlijk de in of bij het dorp liggende koornschepen en ook van het gemeentehuis waait dikwijls de vlag. Ook in het gemeentehuis reikt men den bruidegom meestal een bestrikte pijp en bestrikt men den koffiepot, terwijl in het Westerkwartier aan al de vrouwen, die de bruid vergezellen, een soort van kunstbloem of ruiker (der bruid een fraaiere dan de anderen) wordt vereerd, die zij gedurende de partij op de borst gespeld dragen. In het Oldambt heerscht bij bruiloften nog het gebruik, dat de mannelijke dienstboden en goede kennissen van de jongeheden zoogenaamde trouwschoten lossen. Al deze eerbewijzingen behooren, zoo als van zelf spreekt, beloond te worden met ruime fooien. Eene trouwplechtigheid wordt gewoonlijk besloten met eene door de ouders der bruid gegeven bruiloftspartij, die, al naar stand en gegoedheid der feestgevers, meer of minder voornaam en kostbaar is ingericht. Eertijds duurden die bruiloftspartijen in den regel twee of drie dagen en waren dikwijls ware braspartijen. Gewoonlijk werden zij | |
[pagina 96]
| |
voorafgegaan door den zoogenaamden winkop of wasschop, een familiemaaltijd bij gelegenheid van den ondertrouw, waarbij doorgaans het huwelijkscontract werd opgemaakt. In het Oldambt heerschte nog langen tijd het zonderlinge gebruik, dat in den loop van den avond bruidegom en bruid door de gezamenlijke feestgenooten naar bed werden gedanst,Ga naar voetnoot1) wat natuurlijk gepaard ging met vele plagerijen en grappen. Na eenigen tijd te bed gelegen te hebben, mochten zij weder opstaan en verder aan de feestvreugde deelnemen. | |
XXIV. Dood- en Begrafenisplechtigheden.In vroeger jaren was het in de provincie Groningen een algemeen gebruik, om, wanneer iemand was gestorven, zijn lijk afteleggen, d.i. te ontkleeden, te reinigen en vervolgens, in een hemd gewikkeld, op stroo te leggen. Zoodra de lijkkist gereed was, volgde het maken van het henekleed. Te dien einde werden de buurvrouwen (noaberwieven) uit de kluft op het heneklaid verzocht, d.i. uitgenoodigd, om het hene- of doodkleed (lijkwade) te komen maken. Was de overledene eene vrouw, dan was ook het af- en in de kist leggen haar werk; bij een man werden daartoe de mannelijke buren, in den regel ten getalle van zes, geroepen. Nadat het lijk was gekist, werd de kist zoo mogelijk geplaatst aan den zuidkant der kamer, waarin zij tot de teraardebestelling moest staan en met het hoofdeinde naar het westen gekeerd. Gedurende den tijd vóór de begrafenis staat de overledene dood boven eer' of eerd', d.i. dood boven de aarde. Op het in de kist leggen volgt nog tegenwoordig in vele dorpen en kluften het verluiden met de torenklok of klokken. Dit ver- | |
[pagina 97]
| |
luiden, hetwelk men beschouwen kan als eene soort van kennisgeving aan de dorpsgenooten, dat een der hunnen is overleden, maar dat oorspronkelijk voornamelijk moest dienen, om den duivel uit de nabijheid van het lijk te houden, geschiedt in den regel den dag na het overlijden des morgens te negen ure door vier nabers en duurt met tusschenpoozen, waarin de luiders door een borrel hunne krachten versterken, ongeveer een uur. Kinderen beneden twaalf jaren worden gewoonlijk met één klok verluid, volwassenen zoo mogelijk met twee. De begrafenisplechtigheid heeft ten platten lande meestal plaats vijf- en in de stad Groningen vier dagen na het overlijden. De bijeenkomst en het begrafenismaal der familie en genoodigden ten sterfhuize draagt op het land den naam van utigst, udigst, in de stad dien van leiGa naar voetnoot1). Men onderscheidt aldaar de groote en de kleine lei; bij de eerste wordt het overlijden bekend gemaakt aan alle ingezetenen der stad; bij de laatste alleen in een kleineren kring. De persoon, die met dit bekendmaken wordt belast en die bij de begrafenis den stoet voorafgaat, noemt men leiaanzegger, ook doodbidder en aanspreker. Hij draagt een verbazend grooten steekhoed, zwarten rok benevens mantel en bef, welk kostuum echter in den laatsten tijd begint plaats te maken voor eene meer moderne kleeding. Op den begrafenisdag of op den dag te voren wordt de lijkkist bedekt met een zwart laken (doodlaken), dat in den regel het eigendom is der diakonie van het kerkgenootschap tot hetwelk de overledene behoorde en daarvan gehuurd wordt. Op de Friesche grenzen wordt dan tevens een zwarte doek over den spiegel gehangen en laat men de huisklok stilstaan. De teraardebestelling heeft op het land meestal plaats, òf des middags te twaalf, òf des nademiddags tusschen drie en vier ure; in de stad Groningen des morgens te negen ure of althans des voormiddags. De persoon, dien men te lande bij eene begrafenis in dienst neemt, om voor het gereedmaken van den maaltijd, het bedienen der gasten enz. te zorgen, draagt den naam van utigstbediener of aanschaffer. Eertijds was dit bedienen bij begrafenissen dikwijls een soort van beroep: de utigstbediener leverde dan ook meestal het benoodigde tafelgereedschap, terwijl hij tevens belast werd met het rondzeggen, d.i. met het bekend maken van het overlijden, en met het uitnoodigen ter be- | |
[pagina 98]
| |
grafenis. Tegenwoordig, nu de begrafenisplechtigheden meer en meer vereenvoudigd worden, treft men den utigstbediener van beroep zelden meer aan; de landbouwers nemen in zijne plaats gewoonlijk hun oppersten (voornaamsten) arbeider en diens vrouw, de burgers een werkvrouw, die van elk der genoodigden een fooi ontvangen. In vroegere jaren was men gewoon een groot aantal personen ter begrafenis te noodigen en groote maaltijden aan te richten. Zoo kwamen op de utigsten van de voorname landbouwers niet alleen een groot aantal familieleden, vrienden en bekenden, maar ook de ambachtslieden, die voor hen werkten. Voornamelijk deze laatste personen, in een afzonderlijk vertrek gezeten en ruim onthaald, vergaten wel eens de treurige plechtigheid, die hen bijeenbracht en werden luidruchtig. Het ten grave dragen van een lijk noemt men opdragen en het begeleiden ter laatste rustplaats door familie, vrienden enz. volgen of laatste eer aandoen d.i. bewijzen. De werkzaamheden van het begraven worden, gelijk bij de beschrijving der kluften en gilden gezegd is, verricht door de leden der kluft of gilde, tot welke de overledene behoorde, tenminste, zoo de begrafenis plaats heeft op het bij kluftorder vastgestelde uur. De nabers verzamelen zich te dien einde tegen het bepaalde uur aan het sterfhuis, waar zij op koffie en sterken drank onthaald worden. Vervolgens treedt een hunner de kamer binnen, waarin de familie gezeten is en vraagt, of deze klaar is? De aanwezige predikant gaat nu opstaan en houdt eene toespraak, waarbij de deur der kamer geopend wordt, opdat ook de nabers haar kunnen hooren. Daarop wordt de lijkkist, met het voeteneinde vooruit, het huis uitgedragen en op een baar (draagbaar) of wagenGa naar voetnoot1) gezet. Hierbij behoort men eigenlijk ouder gewoonte te zorgen, wat echter niet altoos geschiedt, dat de kist niet behoeft terug te gaan, d.i. niet van denzelfden kant de baar of den wagen behoeft te verlaten, van welken zij er is opgebracht. Wordt het lijk eener kraamvrouw ter aarde gebracht, zoo legt men over het zwarte lijklaken, dat de kist bedekt, een witten doek, | |
[pagina 99]
| |
terwijl de kist niet op de gewone lijkbaar, maar op stokken, die niet op de schouders, maar in de handen, en dus laag bij den grond gedragen wordenGa naar voetnoot1). Achter het lijk volgen gewoonlijk paarsgewijze de familie en genoodigden, waarbij zich soms uit eigen beweging niet genoodigden aansluiten, die daarmede een blijk willen geven van hunne bizondere achting en vriendschap voor den overledene. In de steden Groningen, Appingedam en Winschoten volgen alleen de mannen, elders in den regel ook de vrouwen, welke laatsten bedekt zijn met een zwarten doek, regenspraid d.i. regensprei, genoemd, die over het hoofd wordt geslagen en ongeveer tot de knieën reikt. Voorheen waren in de stad Groningen de mannen van de naaste familie, die een lijk volgden, gekleed met een zwarten mantel en een breedgeranden hoed, voorzien van een rouwsluier of lamfer. Men noemde deze rouwdragers treurparen. Men rangschikt zich bij het volgen naar den graad van bloedverwantschap, waarin men tot den overledene stond, de meest nabestaande van een paar gaat steeds rechts. De predikant schaart zich in den regel naast het verst verwijderde familielid of geheel achteraan; op de Friesche grenzen echter gaat hij vooraan en daar volgt men het lijk ook niet bij paren, maar een voor een. Van sommige boerenplaatsen liepen vroeger een soort van uitreden of wegen, die alleen, of althans voornamelijk bij begrafenissen gebruikt werden en deswege lijkwegen heetten. Op de begraafplaats gekomen, gaat de stoet langs de breede paden (liekpoaden, lijkpaden), die om en over de begraafplaats loopen. Men volgt daarbij niet den kortsten weg naar het graf, maar gaat met de zon om, hetzij om de geheele begraafplaats, hetzij om drie hoeken er van. In vroegere jaren, en op sommige plaatsen geschiedt zulks misschien nog, ging men driemalen om de begraafplaats heen, eer men zich tot het graf begaf en denzelfden weg keerde men ook terug; tegenwoordig neemt men bij het terugkeeren meestal den kortsten weg. Ter bestemder plaatse gekomen, wordt gewoonlijk door de naaste | |
[pagina 100]
| |
familieleden een blik in het graf geworpen, eer men de lijkkist er in neêrlaat. Is dit geschied en het graf met den grond gelijk gemaakt, dan nemen de nabers hunne hoofddeksels af, ten teeken dat hunne treurige taak is volbracht en meteen als een groet aan den doode, jegens wien zij hunne laatste naberplichten hebben vervuld en aan de achterblijvende familie en vrienden, die nu huiswaarts kunnen keeren. De mannelijke volgers beantwoorden dezen groet op gelijke wijze en verwijderen zich in dezelfde orde, waarin zij gekomen zijn. Bij den ingang van de begraafplaats is ondertusschen door een der diakens van het kerkgenootschap, tot hetwelk de overledene behoorde, een bekken geplaatst, waarin ieder een gift, de naaste familie de grootste, werpt voor de armen. Ook bij deze handeling ontblooten de mannen het hoofd. Soms blijft de stoet zoo lang op de begraafplaats vertoeven, tot ook het zoogenaamde ophoogsel is voltooid. Dit hangt echter van bizondere omstandigheden af en het ophoogen geschiedt ook niet altoos terstond en door de nabers, maar dikwijls, vooral in den winter, eenigen tijd later door den doodgraver. Op vele plaatsen in de provincie Groningen (evenwel niet in het noordwesten) heerscht het gebruik, om over het ophoogsel een hekwerk te plaatsen en daarover een zwart laken, (doodlaken of doodkleed) te hangen. Men noemt dit het dekken der graven. Gewoonlijk zijn deze lakens of kleeden het eigendom der hervormde diakonie, terwijl het ophangen en voor den nacht wegbergen het werk is van den koster, die de inkomsten van het dekken met die diakonie deelt. In het Oldambt is het houden van doodlakens en het dekken soms eene particuliere onderneming, terwijl gegoede ingezetenen dikwijls ook zelven lakens aanschaffen en daarop den naam van den overledene met witte letters laten stikken. De tijd, dien een laken hangt, is zeer verschillend en hangt af van plaatselijke gebruiken en het verlangen der nagelaten familie van den overledene; soms hangen zij eene week, soms gedurende zes weken alleen des Zondags, soms een jaar en ook blijft een laken eenvoudig zoolang hangen, tot het vergaan is. Volgens een oud gebruik mag men de deur van het sterfhuis, waardoor men met het lijk is uitgegaan, bij het huiswaartskeeren niet weer binnen treden. Daar zich echter tegenwoordig aan de huizen gewoonlijk geen twee deuren meer bevinden, is dit gebruik niet meer | |
[pagina 101]
| |
algemeen in toepassing te brengen en ook buitendien schijnt het zelden meer in acht genomen te worden. Is een begrafenisstoet in het sterfhuis teruggekeerd en heeft de begrafenis te twaalf ure plaats gehad, dan staat er een maaltijd aangericht. De predikant heeft bij dezen maaltijd zijn plaats aan het hooger einde der tafel; aan zijne rechterzijde zitten de vrouwelijke, aan zijne linker de mannelijke leden der familie, wederom gerangschikt naar hun verschillenden graad van bloedverwantschap tot den overledene. In vroegere jaren werd, ten minste in sommige streken dezer provincie, de tafel gedekt met een eenvoudig beddelaken en had alleen de predikant een servet, alsmede een zilveren lepel. Ook was het hier en daar gebruikelijk, dat de boter, waarvan men zich bediende, onopgemaakt op tafel kwam. Vóór den maaltijd wordt jenever en brandewijn gepresenteerd. Voorheen kregen niet zooals tegenwoordig de aanzittenden elk een glas, maar eenige glazen gingen bij hen rond. Bij den geringeren stand plaatst men nog tegenwoordig op elken hoek der tafel een glas en alleen de predikant krijgt er een afzonderlijk. Onder den maaltijd schonk men soms bier, een gebruik dat zeer oud schijnt. Is de maaltijd gereed, dan tikt de utigst bediener driemalen met het hecht van een mes tegen de op een kier staande deur tot een teeken voor den predikant om op te staan en het gebed uit te spreken. Daarop volgt de maaltijd, waartoe in vroegere jaren elk der genoodigden zijn eigen mes en vork moest medenemen.Ga naar voetnoot1) De gerechten bestonden vroeger in deze streken gewoonlijk uit grauwe erwten met rozijnen, aardappelen met vleesch en ham en rijstenbrij. Ook had men daarenboven dikwijls kalfssoep en tot dessert, gestoofde appels en peren, tulband enz. Bij den geringeren stand bestond de maaltijd uit wittebrood en rijstenbrij, die men gezamenlijk uit één groot wit aarden bord at. Heden ten dage bestaat het begrafenismaal bij gegoede lieden uit gewoon wittebrood en eene soort van bollen, voor de gelegenheid gebakken en utigstbollen geheeten, alsmede uit koud vleesch, waar- | |
[pagina 102]
| |
op eigenlijk bij den slager niet mag worden afgedongen. Het wittebrood en de bollen worden doorgaans door den bakker naar het sterfhuis gebracht, zoodra de torenklok begint te luiden, ten teeken, dat de begrafenisstoet het sterfhuis heeft verlaten en in de nabijheid der begraafplaats is gekomen. Ook wordt in den regel het vleesch bij hem gebakken. Na den maaltijd tikt weder de utigstbediener driemalen op de deur ten teeken voor den predikant, om op te staan en het dankgebed uit te spreken. Het overschot van den maaltijd behoorde van oudsher de familie rond te deelen aan de armen, terwijl den dag na de begrafenis, de buren, die daarbij hunne adsistentie hadden verleend, eertijds in een herberg onthaald werden op bier. Heeft de teraardebestelling, gelijk meer en meer regel begint te worden, plaats tusschen drie en vier ure in den namiddag, zoo schenkt men de genoodigden eenvoudig een kop thee en een glas wijn. |
|