| |
| |
| |
Zaansche Woorden; door C. Eykman.
Nu ik er eindelijk toekom, eene aanvulling en verbetering mijner lijst van Zaansche woorden
(Zie Noord en Zuid, 3de Jaarg. bl. 299) te geven, neem ik de gelegenheid
waar, aan den Heer Kuyper te Heerenveen en H.P. te Zaandam mijn dank te betuigen voor hunne
aanmerkingen.
Het is hier de plaats, eenige opheldering te geven aangaande de wijze, waarop ik bij de
samenstelling ben te werk gegaan.
1. Ik meende geen andere woorden te moeten opnemen dan die, welke ik, voor zooveel mijn
geheugen mij niet bedroog, alleen aan de Zaan gehoord heb.
2. Woorden, die ik ook elders, d.i. hoofdzakelijk in Utrecht en Gelderland, hoorde, zijn niet
opgenomen.
3. Woorden in van Dale voorkomende, zijn niet opgenomen, tenzij ze door mij zelden of nooit
gehoord waren, noch in boeken van den tegenwoordigen tijd werden aangetroffen. De
laatstbedoelde verwezen telkens naar van Dale. Daarom konden bij mij niet in aanmerking komen
sturf, hong, vong, rooi, rooien, roos, rozig, van den Heer Kuyper; alleen
gehongen heb ik, dunkt mij, elders niet gehoord. Om dezelfde reden zou ik
uit de lijst van den Heer H.P. (Zie: Onze Volkstaal, 1e jaarg. bl. 31) willen
schrappen: aanplakbord, achterkousig, afschepen, allekas, ba, bapje, beurzig, blè,
bolleboos, broek(e)mannetje, butteren, buul, buurvrijer,
deeg, dreef, feilen, foef, fuut, met glans, goochem, gooi, goor, grienen, hoeke, Keja, kikken,
kletsen, kletspraatjes, knorren krijgen, kuieren, kruipen, lap, lol, meuk, mikken, narrig,
nieuwspost, ongemak, open, opbreken, ophalen, oprakelen, opschommelen, orgelist, partij,
pasklaar maken, peperhuisje, peul, raam, redenatie, vuur(in)rekenen, rouw, sabbelen, sajet, scharensliep, schinkel, schikkelijk, schoer, sik,
slippertje, sloof, smooken, soeps, streep, teuten, vaart, verorberen, vluus, wraak
schreeuwen (in gunstigen zin echter nooit door mij gehoord), zadder, zeemen,
zeker spreken, zeuren, zoek raken. Men vergelijke de Aanteekeningen op
‘Zaansche woorden en Uitdrukkingen’ van den Heer | |
| |
J.C. Groothuis in Onze Volkstaal, 1e jaarg. No. 3. bl. 177 en de Kantteekeningen van M. in No. 4 blz. 242
onder 32 en volg.
4. Ik heb mij van taalkundige verklaringen of afleiding onthouden; slechts een paar malen
meende ik op overeenkomst met woorden in de Noordsche talen te moeten wijzen.
De Heer C.A. Duyvis, med. student te Leiden, zond aan de Redactie eenige woorden, waarvan bij
de samenstelling dezer lijst dankbaar gebruik is gemaakt. Ze zijn met D aangewezen.
Omtrent de weglating der n aan het einde der woorden verdient opmerking,
dat men bij het uitspreken van het woord eigen de n steeds
hoort. Een ander voorbeeld is mij niet bekend.
De ss wordt veel als bijna sj uitgesproken. Aa, gevolgd door l, klinkt doffer dan men gewoonlijk hoort; twaalf bijna twolf.
| |
| |
| |
A.
Aanpunten, aansteken van pijp of sigaar. Ook spreekt men van aanpunten
der zagen voor: scherpen. |
Aanstaan, aandringen. Als hij er op aanstaat, heet elders: als hij er
op staat, aandringt. |
Aantuigen, opschikken. Wat het die meid zich anetuigd! |
Afhalen, afnemen in: de pet, den hoed afnemen. |
Asem. Die het vergeten zijn asem te halen = hij is dood. |
Af(of)slikken, aflikken. D. |
| |
B.
Beentje over (In plaats van) zegt men hier: over bientje. |
Beentje-strengel doen, beentje lichten. |
Bekleuteren, in orde brengen. D. |
Beraken, bereiken, in den eigenlijken zin van 't
woord. D. |
Bered, ('t Is), 't is klaar. |
Besbordje, bedsteeplankje. |
Bestal, (Ergens geen) in zien, ergens geen kwaad, niets vreemds in
zien. D. |
Bestunnkien, moet zijn: bestunneken. |
Binsterig, schilferig van de huid. D. |
Blachteren, flikkeren van het licht. |
Boer (Bij) kan nog gevoegd worden: houtboer, voddenboer. |
Boffen, bonzen, bepaaldelijk met het hoofd. D. Zie ook: v.D. |
Bok (Van den) op Jasper sturen, van Pontius naar Pilatus. Naar twee
molens: de Bok en Jasper. |
Bol. Een brood heet hier bol; maar ook wordt bol in
dezelfde beteekenis als elders gebruikt. |
Bollen. Zie noozen. D. |
Bovenjongen, een mindere knecht op een houtzaagmolen, zooveel als
jongmaatje. |
| |
D.
Demee, daarmee, zoo aanstonds. |
Deurtje-schel doen. |
Dof, vochtig. Het weer is dof. D. |
Dofte, vochtigheid. D. |
Donderlaaier, bliksemafleider. |
Donkerte, duisternis. D. |
Dral, welgedaan, flink doorvoed. Een dralle jongen. |
| |
E.
Eerlingen = aarzelen, weifelen. |
Endje, (Een - nemen), een eindje (gedeelte) van iets aanpakken, bijv.
bij het optillen van iets. |
Ezig, ijverig. D. |
| |
F.
Fleek, zie Vleek. |
Flikker (op je) geven, een pak slaag geven. |
| |
G.
Gaai, voor gei = touw om het zeil op te trekken. |
Garing, afval van de gezaagde balken. |
Garten, slenteren. D. |
Gatje-voel. Gezelschapsspel. Elk der medespelers wordt
achtereenvolgens geblinddoekt en op den schoot der anderen gezet, om met zijn achterste te
raden op wiens (wier) schoot men zit. |
Gewiekst, elders gewikst, bij de pinken. |
| |
H.
Haaien, heien. Overdrachtig bezigt men loshaaien
voor: met moeite geld van iemand loskrijgen. |
Halfet (Bij) moet nog opgemerkt worden, dat men zelfs halfetmaalsmelk zegt. |
Halmoerschouw. De verklaring, door mij gegeven, was van een |
| |
| |
zoogenaamden deskundige. De samenstelling klonk reeds verdacht. Hal zal
wel beteekenen zout; men denke aan plaatsnamen met hal. |
Het (Spuit - niet) = spuit heeft niet. Woord van uitdaging, door de
jongens gebezigd, wanneer de spuit geprobeerd wordt. |
| |
I.
Ing. Men maakt de woorden op ing hier gaarne
meervoud door achtervoeging van s, bijv. harings, palings,
vertalings. |
| |
K.
Kamerijkschat. Kastje in een houtzaagmolen. |
Kampereeren, kampeeren. |
Kipje (onder) behoort nog: kipje, een klein vlot balken. |
Klaarschraag, een schraag, zooals dikwijls bij het schoonmaken
(klaren) gebruikt wordt. |
Klaver (op de) = hersteld. Hij is weer op de klaver. D. |
Klistem, kletsnat; bijv. hij is - D. |
Kloen, kluwen. Zie ook v. D |
Klus. Hij is de - kwijt. Afkomstig van de handpapiermakerij. Men
bezigde deze uitdrukking, wanneer men den slag kwijt raakte, om de papiervloeistof
gelijkmatig over den vorm uit te spreiden. Zie v. D op: kluts. |
Krammenakk(pp)ig, als een gekramde nap, krukkig. |
Kriezelen, voor kriebelen, kietelen, kittelen. |
Kuierstokken, beenen. |
Kwiek, vlug, bij de hand; ook: pleizierig. Zie v.D. op: Kwik. |
| |
L.
Lauwte, luwte. D. |
Lillepitten, zie lidderen. |
Lochje, (om een) = verbrand. Die molen is haast om een - geweest. |
Locht (lucht) op iets hebben, ergens veel zin in hebben. D. |
Loten, hij heeft gesloten, voor geloot. |
| |
M.
Ma, voor Marijtje, Maretje, Maartje. Marijtje ook verkort tot IJtje. |
Makelaar, koker achter den kap der paltrokken (zie aldaar), om een
vlaggestok in te zetten. Ook: matador, in het kaartspel, bijv. een solo met zes makelaars. |
Mirakel erg = zeer erg. |
Misblijig, droevig. D. |
Mogen van, ik mag van mijn vader = ik heb verlof van mijn vader. |
Molen-uitdrukkingen: in top (met volle zeilen); vier in de laagst (met
driekwart zeilen); vier in de middelst (met halve zeilen); vier in de hoogst (met kwart
zeilen); met vier borden of houten. (Borden zijn de planken aan de zijde der wieken, waar
geen zeil is, om bij storm den windvang te verminderen). Op de bloete bienen (zonder
zeilen en borden); den molen op het huilen zetten = al de zeilen en borden afnemen en de
roeden in eenigszins schuinen stand plaatsen. Dit geschiedt bij gelegenheid van sterfgevallen
in de familie van den baas. |
| |
N.
Naaikippen, naaimeisjes. |
Nette, moet zijn: Netje. |
Nuil, eenvoudig, simpel, bijv. een - hoedje. Men kan er ook -
uitzien. |
| |
O.
Onreed, zie: reed an. |
Opkloenen, oprollen, opwinden. Zie: kloen. |
Opschuilen, verstoppen. |
| |
| |
Opstroopen, boeten, opdraaien; bijv. laat je nu het kind er voor-? |
Opzuinigen, opgaren. D. |
Oud, in familiare toespraak, zelfs tot een klein kind, bijv. oud, weet
je 't al? Op dezelfde wijs ook: vader, broer, zus. |
Oudsig, (spr. uit: ouwsig), muf; bijv. dit goed ruikt ouwsig.
D. |
| |
P.
Paltrok, molennaam waarschijnlijk eene verbastering van Paltsrok, naar
het kleed van de Paltser boeren. |
Piesie of piecie, stukje; piezeltje = klein stukje.
Van Bischen of pièce? |
Pikkeboezelaar, zwarte werkboezelaar. |
Pluut, schuit of schuitje. D. |
Poesen, morsen; wordt gezegd van kleine kinderen. |
Pottebaaier, gebakken knikker, elders pottebakker. |
Puntelen, een spelletje; de werktuigen daarvoor bestaan uit een houtje
met twee punten (het punteltje) en een plak. D. Hetzelfde als priegelen. |
| |
R.
Reed an, in de nabijheid, spoedig te bereiken. |
Reuring, bedrijvigheid. |
Rookte, moet zijn: rookje. |
| |
S. (sch = sk).
Schiftig, schichtig, bewegelijk. Die jongen is zoo skiftig; hij is
geen oogenblik in rust. |
Schoorsvel, schootsvel. |
Schootje, een soort van wittebrood. |
Schrans, kras. Een - op de tafel maken. Ook het werkwoord schransen en verder schranzerig. |
Schrijnzen, schrijnen. |
Sefu = Fr. fichu. |
Sim, onder het - hebben = onder den duim, in zijn macht hebben. D. Bij
v.D. vrouwelijk. |
Slof koker, slons, iemand, die zijn boel verwaarloost. D. |
Slorden, gescheurd of gesleten goed, dat op den slordenbak bijeenligt,
om nagezien te worden. D. |
Slordevod, iemand, die zeer slordig is. |
Smakker (op je) vallen, met het aangezicht op de straat vallen. |
Snuwen, sneeuwen. Zie: snauwen. |
Spies, olielampje, waarvan het oliepotje in een glas hangt. |
Spinken = afsteken, van kleuren. D. |
Spinvoeten, spartelen. Vooral van iemand, die op den rug rolt en
handen en voeten beweegt. |
Spoeldoek, vaatdoek. |
Staan, stilstaan; bijv. mijn horloge staat. |
Stek, stik, stuk. |
Stikkel. Een zaag is -, wanneer de punten rechtop gevijld zijn. |
Stoepen, uit apenliefde in het kwaad steunen. |
Stuitsch, ruw in beweging en handeling. |
Sulleken, zie: sullen. D. |
Sum, vrijer. D. |
| |
T.
Tocht, snoer van een vischtuig. |
Toe, (voor) nog dit voorbeeld: je hebt er toe gestreden. |
Tontelbos, tondeldoos. |
Toog, bakslede. D. |
Toogen, een toog voortduwen. D. |
Trens, slag om de ooren. D. Zie ook v.D. |
Tyntje, moet zijn: tijntje. |
| |
U.
Uitkomen (Bij iemand) = bij iemand op visite gaan; bijv. ik moet bij
hem uitkomen. |
| |
V.
Vazelen, Bij eieren-pikken het achter den rug verwisselen van de
eieren, vóór men pikt. |
| |
| |
Vindt, houdt, Zakkie douwt. Uitroep, als men iets vindt. |
Voornemens, klinkt voornemens. |
| |
W.
Wallig, gaarne aan den walstoep zijn. |
Walsen, loopen. Ik zag hem de deur uitwalsen. |
Wanhavenig, haveloos. |
Wiek, opgewekt, levendig. |
Wiemelen, zich onophoudelijk, zonder reden, zitten te bewegen; elders
wiebelen. |
Windpeuling, balk waarin de hals van een molenas draait. |
Wormer, (Effies naar) gaan. Een tukje doen. D. |
| |
Z.
Zarp, wrang. |
Zeemeeuw, wordt uitgesproken als zeemieuw. Men noemt deze vogels ook
pastoors gewoonlijk met de bijvoeging: van Egmond. |
Zeeg, gelijdelijke kromme bocht. Zie v.D. |
Zeilen = laten zeilen = laten schieten of vieren; bijv. van de schoot
van het zeil. |
|
|