| |
| |
| |
[III]
Woorden en Vaktermen uit West-Vlaanderen.
Een woord vooraf.
Toen de geleerde De Bo zijn merkwaardig Idioticon
afgewerkt had, schreef hij onder andere dingen in zijne voorrede:
‘Duizende woorden, en van de beste, liggen op den akker van de volkstaal nog op te zanten.
Maar wij hopen wel dat anderen ons zullen volgen....’
Ik heb gepoogd eenige honderden van die evengemelde duizenden voor den dag te brengen.
Mijne lijst is hoofdzakelijk samengesteld uit de volgende soorten van woorden:
1o. Woorden, die noch in het werk van De Bo, noch in eenig ander Idioticon
of Woordenboek voorkomen;
2o. Woorden die, ofschoon bij Schuermans of De Bo
geboekt, nog eene of meer andere beteekenissen hebben, ofwel van de aldaar opgegevene afwijken;
3o. Woorden, die men slechts in de eene of andere zegswijze of volksspreuk hooren zal;
4o. Eenige bijvormen van woorden, die reeds in De Bo's werk opgeteekend
staan;
en 5o. Eene menigte benamingen, die eigen zijn aan de weverij, het molenmaken en timmeren,
aan de dierkunde, de jacht, den landbouw en bovenal aan het beheer van polders en wateringen.
Vele dier vaktermen zou men te vergeefs in de volledigste woordenboeken opsporen; en toch
zijn ze geene eigentlijke dialectwoorden, omdat ze in West-Vlaanderen - en voor vast ook in
andere gewesten - slechts onder het volk en in den dagelijkschen omgang gebezigd worden. En
hier mag wel de bemerking gemaakt worden dat, alswanneer al onze Nederlandsche gewesten hunne
volkstaal zullen geboekt hebben, er bij slot van rekening uit blijken zal,
dat nagenoeg de helft der zoogezegde dialect-woorden | |
| |
als algemeen
goed erkend moeten worden, tot meerdere baat onzer nog vrij onbeholpene vak-terminologie.
Evenzoo zal het opzamelen en uitpluizen van al de Nederduitsche tongvallen en hunne
idiotismen aanleiding geven tot het bepaald vaststellen, volgens orde van tijd en plaats, van
al de uitwerkselen der algemeene klankverschuivingswet. Zoo wordt ons ook te eeniger tijd het
middel aan de hand gedaan om al onze tongvallen, van in hun ontspruiten tot
in hunne verste ontwikkeling, gade te slaan en het hoe en waarom te vinden
voor eene menigte taalverschijnselen, die ons tot heden, bij gemis aan de benoodigde
toelichting, niet afdoende verklaarbaar zijn.
In alle geval kan zelfs het geringste in zake van taal en tongvallen eene hooge waarde
verkrijgen. Daarom aasde ik hier en daar op oneindig-kleinen, opdat ze ook niet verder te loor
zouden gaan, maar hunne plaats vinden, waar het eenmaal passend zal blijken.
Karel Deflou
Brugge, 25 Juli 1883.
| |
| |
| |
A.
Aaischeut, vr. fr. partie de trame. Bij wevers, als de schietspoel
scheef trekt en maar tot halverwege gaat, dan heet zulks eene aaischeut. |
Aanbijten, b.w. Met klem iemand in de rede vallen. - ‘Zij spraken
laster; maar ik beet hen seffens aan.’ |
Aanblijven, b.w. In 't kaartspel, die verliest is af, de anderen blijven aan. = In de opzegging
(catechiseer-examen) gelukken; de vragen kunnen beantwoorden; niet gelukken is afvallen. |
AanIeg, ml. fr. Placement de fonds. ‘Wegens aanleg
van gelden’ (Rekening Watering der Beth-Oostersche Broeken, 1878.) |
Aanslaandertje, onz. Een te Brugge aldus geheeten kinderspel, dat bij
De Bo, vo. Aveke, uitgelegd wordt
als volgt: ‘Bij speelkinders; 's avonds, eer men scheidt, malkaar achterna loopen om de een
den anderen het laatst aan te raken.’ |
Aansteker, ml. Jas of broek, die halfsleet is en maar enkel meer
tehuis aangetrokken wordt. |
Aanwezigheidspenning, ml. fr. jeton de présence. v. Legpenninck,
Worpgelt. (Rek. 1878, Water. v. Blankenberghe). |
-aart, ml. uitgangsvorm. Dit aart komt, vooral
in de omstreken van Brugge, vrij veel in subst. voor, die elders op het mannelijk teekenende
-er eindigen, b.v.: bagger = baggaart. masscher = masschaart.
pijfer = pijfaart, enz. Zoo kan men, meer in het algemeen, ook klauwer = klauwaart; Dronkert = Dronkaart; Lomperd = Lompaard, met malkander
vergelijken. |
Accout, onz. Engl. Account. - Komt gemeenlijk in ontkennenden
zin voor: ‘geen accout geven; hij kreeg geen accout van
mij.’ - In bevestigenden zin: ‘Ik heb gisteren account (bescheid)
gekregen van den burgemeester.’ (Dit laatste gehoord te Aertrijcke.) |
AchterIoopertje, onz. Zeker kinderspel dat, zooals zijne benaming het
uitgeeft, in achter malkander te loopen bestaat. |
Achteruitboeren, b.w. Als landbouwer of pachter, door zorgeloosheid of
ongelukken, ten onder komen. - Ook in Braband bekend. |
Achterwaarsterigge, v. Kinderbewaarster, Baker. - Dit schoone
woord, met zijnen kenmerkenden vrouwel. uitgang, werd door mij zoowel te Brugge als uit den
mond van eenen Kortrijkenaar gehoord. - Bij De Bo wordt er enkel een
voorbeeld uit een oud boek van aangehaald. |
Afdragen, b.w. fr. supporter - meest in ambtelijke stukken
gebruikelijk voor: ‘Kosten dragen.’ - ‘De gemeente zal een derde van den onkost der nieuwe
baan moeten afdragen.’ - Bij steenbakkers; het werk van den afdrager verrichten. Zie: afdrager. |
Afdrager, ml. Bij steenbakkers; de werkgezel, die de in kleiaarde
gevormde brieken (baksteenen) van de werkbank afdraagt naar de plaats, waar
zij in de zomer- |
| |
| |
zon of, bij regenweder, onder strooien vlaken te droogen gesteld
worden. |
Afeten, b.w. - De koorts afeten. Overmatig eten, met
het inzicht de koorts kwijt te raken. |
Afloopen, b.w. - Iets afloopen. Sprekende van arbeid
of nering; iets met kuiperij van een ander afwinnen, eenen stielgenoot onderkruipen. ‘Hij
heeft mijne beste klanten afgeloopen.’ |
Afluizen, b.w. Afwinnen, afhandig maken. ‘Iemand zijn geld afluizen.’ - De Bo heeft afleuzen en
brengt het met onzen term in verband. |
Afreeden, b.w. Afrossen, aframmelen, slaan ter bestraffing. -
Reeden = slaan. - Afl. afgereed, fr. rossé: ‘Gij zult geweldig
afgereed worden’ (geh. te Coolscamp et circa; vgl. Loquela, III, 12, vo. ree). |
Afsijken, b.w. Uitstaan, lijden, verduren. - (Sijk =
fr. chique de tabac). - Hetzelfde als afbijten (alg. vl. idiot., suppl.,
blz. 5), dat in Westvl. ook in gebruik is. |
Afsteken, b.w. Afscheiden. De room van de melk afscheiden. |
Afsteker, ml. - Kleed of frak die versleten geraakt is. In Oostvl. aflaterken. Zie: Aansteker. |
Afvallen, b.w. In het examen der catechiseering niet kunnen antwoorden
op de gestelde vragen. - Zie: aanblijven. |
Afveuren, b.w. Afsnijden. ‘Ik zal een beetje gras voor de konijnen
gaan afveuren’ (geh. te Coolscamp). Veuren = snijden, fr. châtrer. Ags. fŷram, Ohd. fûrian. - De Bo geeft
afveuren, afsnijden gem met eenig geweld. In bovenaangehaalden volzin is
alle gedacht van geweld uitgesloten. |
Allemaal schillen, o.w. (schelen) fr. différer du tout au
tout. |
Appel, ml. fr. contrepoids. - Aan eenen doelboog dient de appel als tegenwicht langs achter. |
Appeltjen-over-de-zee, onz. - Zekere soort van kriekappeltje, naar ik
gis dezelfde, die in de wetenschap solanum pseudocapsicum L. heet. |
Arkadekoord, vr. Aan een Jacquart-weefgetouw; fr. arcades. |
Arkadeplank, vr. Aan een Jacquart-weefgetouw; fr. planche d' arcades. |
Arm, ml. Aan een weefgetouw; fr. battant. |
Armeerder, ml. - De armeerder aan eenen pertseboog
dient om de veêr te doen ‘spelen’ (in werking te brengen). |
Armure, vr. Deel van een weefgetouw, fr. armure. |
Avondnoen, vr. Iron. zegswijze: ‘te avondnoene,’ om
te beduiden: nimmer! |
| |
B.
Baar, Bare, vr. Het gedeelte van eenen ijzeren anker, dat langs buiten
tegen den gevel van een gebouw zichtbaar is. |
Baarkoek, vr. Koek, die bij den Baarloop als prijs
te bollen gegeven wordt. |
Baarloop, ml. In Westvlaanderen, samenkomst in eene landelijke
herberg, ten einde er bolling te houden en prijzen, zooals de baarkoek, te
winnen. De baarloop wordt aangekondigd door het uitsteken van eenen meitak boven de deur der
herberg waar het feest gehouden wordt. |
Baggeren, b.w. De dunne modder uithalen. Mergelen is
de dikkere grondstof wegnemen. |
Bakken, o.w. Lichtjes vriezen, gew. Nederl. hard vriezen. - De Bo heeft het frequen- |
| |
| |
tatief Bakkelen,
opgenomen, met gelijke beteekenis. |
Bakte, vr. Zoo noemt men bij vergelijking eene onbepaalde hoeveelheid
gevallen sneeuw. ‘Wij zullen dezen nacht nog eene nieuwe bakte krijgen.’ |
Bankhaak, (holl. klemhaak). Liggende haak aan eene
timmermans-werkbank, dienende om de te bewerken stukken hout platliggend
vast te houden. Niet te verwarren met Bankvijs of Bankschroef, die den zelfden dienst verrichten als de vijlstaak. fr. valet, valet à
vis. |
Bardeken, onz. (uitspr.: Barretje).
Een bardeken platen (pladijsjes) = een getal van 13 kleine pladijsjes, dat
één enkel koopje uitmaakt, op een langwerpig houten bordje door de vischwijven op haar kraam
te koop gelegd. |
Baron, ml. Bij de kooldragers te Brugge is een baron
eene hoeveelheid van 25 kilogr. kolen. |
Bas, (Baks) Pochel, lijf. Nedl. bast. Iets op zijnen Bas
krijgen = iets toegeduwd, door den neus gewreven worden. |
Bedekt, bijv. mv. - Bedekte armen, fr. pauvres
honteux. - Bedekte huizen. Huisgezinnen, die ongekend in ellende en
kommer verkeeren. |
Bedrijfgras, o. Weidegras. ‘... landing en bedrijfgras’ (Rek. 1877 en 78, Water. Ghistel Oost over de Waere). |
Been, o. De beenen van den tempel aan een weefgetouw
zijn de twee platte riggels, die als 't ware in een paar ijzeren schoenen vastzitten en den
wever in het spannen van 't lijnwaad van grooten dienst zijn. |
Beenenverrekking, vr. Kleine wandelingje, als 't ware om verstrooiing
te zoeken en zich zoowat de ‘beenen te verrekken’. |
Beer, ml. Gemetselde afdamming in eenen waterloop, met eene opening op
zekere hoogte, ten einde het water juist zoo verre op te houden, als onschadelijk is voor het
omliggende land. ‘fr. 2,500 voor het bouwen van vijf beeren langs de
vaart in de aderen alleen der watering, om ten allen tijde, in geval van schaarschheid aan
water, de binnen-aderen te kunnen ophouden.’ (Uit de Rekening eener Watering.) |
Beerkot, o. Te Brugge noemt men aldus de standplaats der beerwagens
(aalkarteelen, enz.) |
Beerlepel, ml. Lange, groote lepel dienende om beer (aal) uit de
aalputten te scheppen. |
Belegplank, vr. Plank van het houten beschot eens dijks. ‘Twee
duimplanken... en belegplanken aan de nieuwe brug.’ (Rek. 1878, Water. van
Woumen). |
Beletten, b.w. fr. Remarquer, noter. ‘Het is te beletten, dat...’ (fr. il est à remarquer que...). (Verslag zitting 1879 der Water. van
Blankenberghe.) |
Benthulle, vr. Hoopje biesgras in moerasland. Bent,
bunt = soort van spichtig gras, waarvan de steelen tot het uitkotteren van tabakspijpen
dienen; hul, hulle = kleine verhevenheid van gewas; hut, struikjes die
dooreen groeien. - Ook in Braband bekend. |
Berksnijder, ml. Eigenlijk bezembinder, maar dit
woord hoort men meest als scheldnaam bezigen. Syn. van Boschdief. |
Bermsloot, Barmsloot, vr. Gracht vol water, met aan beide zijden
opgeworpene barmen. (In 't noorden van Brugge, hoewel weinig, in gebruik.) |
Betuinen, b.w. Met tuinstaken omheinen. - ‘Haken en
tuinpersen.... tot het betuinen van drie plaatsen van gemelde grachten,
in- |
| |
| |
gestroomd door de groote regens.’ (Rek. 1878-79, Water. Volkaartsgote) |
Beugel, ml. Zekere kram behoorende tot de paardenharnastuur. =
Ook de handvat eener schudmande. |
Beuk, ml. Gewelf, Boog. Een kelder met beuken.
- In kerkbeuk had het woord oorspronkelijk ook dien zin. |
Bezwaren, b.w. Bij de bank van leening, een hooger pand eischen op een
reeds vastgezet voorwerp, wel te verstaan, wanneer de daarop ontvangene som
de echte waarde van het verpande goed niet bereikte. - Zie: Vastzetten,
vastdragen en verzetten. |
Bilkwachter, ml. Hetzelfde als Bilkkastelein, bij
De Bo aangeteekend. |
Billouw, ml. Oude gesnedene stier. - Vgl. Engl. bull, bullock. |
Blad, o. Zoo noemt men ééne enkele tong (fr. sole), die afzonderlijk
te koop geboden wordt. - De tongen worden ter vischmarkt verkocht per blad
(ééne) of per koppel (twee). |
Blauwrok. Zie: Grauwrok. |
Blauwvlas, o. Vlas, dat in stilstaand water geroot is en daardoor
blauwtintig is. |
Blad, blet, bijv. w. Kalm, effen, onbewogen (sprekende van de zee).
Dit woord, in Veurneambacht van eenen vischer afgehoord, komt overeen met het Engl. flat. |
Boek, ml. Spreekw.: Leege (laag) te
boeke staan = Weinig achting of aanzien genieten. |
Boeresteen, o. Soort van baksteen, die de middelmaat houdt tusschen de
Moefen en het gewone baksteen. |
Bom, ml. Aan een weefgebouw, fr. bobine. |
Boogzaag, vr. De boogzaag wordt bij timmerlieden gebezigd om te schroffen, d.w.z. van boven naar beneden zagen. - Schuermans, alg. vl. Idiot. zegt: ‘bij de schrijnwerkers, te Leuven,
boogvormige zaag.’ |
Bontekraai, vr. Volksbenaming van den trekvogel, die in 't Fransch manteau gris heet. |
Borstelnet, bijv. nw. Net, rein, doch slechts met den groven borstel
rein gehouden. ‘Deze winkel is proper, maar het is er slechts borstelnet.’
Vergelijkende trap: Perelnet. |
Braak, vr. De toestand zelf van het braakliggend akkerland, fr. Jachère. Men onderscheidt aldus: Halve braak, blinde braak,
winterbraak en zomerbraak. Eene braak is een geheel
jaar rust voor het land en eene halve braak slechts een seizoen rustens. |
Bramen, vr. meerv. - Van gegoten lood of ander metaal, ook van papier,
de oneffenheden der zelfkanten. |
Brakeling, o. Handvol vlas, dat men gaat braken. |
Brakzout, o. Fr. sel non raffiné. |
Brand, ml. Brandstof. Zegsw.: Brand rapen =
brandstof, dor hout in de bosschen rapen. |
Branden, b.w. Zevsw.: Eene flessche branden = 's
avonds gebrande jenever met siroop drinken. |
Brander, ml. Bij steenbakkers, de werkman, die de kleien steenen
ovensgewijs opeenstapelt. |
Branke, branche, vr. De drie bovenste, opwaartsgeplooide takken eener
gaaipertse, waarop de zijvogels staan, heet men de
branchen, ter onderscheiding van de rakels, zijnde de drie onderste,
effenstaande stangen die de kallen of ‘kleine vogeltjes’ dragen. |
Brasem, ml. Klein, wit en platlijvig vischje, iets grooter dan de
bliek. |
Breinaadje, o. - Twee ronden ge- |
| |
| |
breidsel aan eene kous of
een ander gebreid stuk vormen een breinaadje. |
Breisteke, vr. fr. le remail (remailler). |
Briekerij, vr. Steenbakkerij, fr. briquetterie. (Zuiden van
Westvlaanderen). |
Broedhenne, vr. Hen, die eiers bebroedt. |
Broeken, b.w. Ironiek gebezigd = naar achter, naar de beste-kamer
gaan. |
Bruinvisch, ml. Inlandsche, maar zeldzame visch, die jacht maakt op
alle andere zoetwatervisschen, zelfs de snoeken verdelgt en als een alleenheerscher in de
vijvers regeert. = Ook eene soort van zeevisch; fr. marsouin. |
Bullink, ml. Ingewand van dieren, doch bepaaldelijk: ingewand van
visch, fr. Vidure de poisson (Beuling bij De Bo). |
Burgemeester, ml. Ironische toenaam van den policie-diender, die te
Brugge op den Burg dienst doet meest ter voldoening eener disciplinaire
straf. |
| |
C.
Cadencie, vr. fr. Décadence. - Tot cadencie
komen = Ten onder gaan, of liever: berooid worden. - In Noord-Brabant moet de
basterdvorm Nekadencie bestaan, zooals mij bleek uit den roman van Aug. Snieders, In't verrallen huis. |
Caprice, vr. Minnares. Van het fr. caprice. - Ook in Braband en
Oostvl. blijkens het Alg. vl. Idiot. 222. |
Capucienen-ronde, vr. De capucienen-ronde doen,
sprek. van verdachte vrouwspersonen, die bij schemeravond de mannen aanspreken om haar
ellendig bedrijf uit te oefenen; fr. faire le trottoir. |
Cinterboor, onz. - Dit w. is. met gelijke beteekenis, in Leuven bij de
timmerlieden bekend. Schuermans, Alg. vl. Idiot. 87,
zegt: ‘.... eene boor met eene pin in 't midden en rondom twee snijders. Zij (te Leuven is
het w. dus vrouwelijk) dient om pingaten te boren.’ - In Westvl. ook Appelboor geheeten. |
Compagnie, vr. - Bijeenkomst in eene bepaalde herberg, vooral te
Lichtervelde en in de omliggende gemeenten. - ‘Dinsdag aanstaande is 't compagnie in De Statie, en woensdag in De Keizer’
(uit een Dagblad). - De Compagnie heeft niets gemeens met den Baarloop. |
Corrigierder, ml. Zie Sleutel. |
Cote-brief, ml. Aanslagbiljet voor belasting of watergeschot. =
In de taal der landlieden zeer veel, ja schier bij uitsluiting van andere synoniemen als: contributie-brief en geschotbrief, in gebruik. |
| |
D.
Dei, ml. Armen dei. Eene zegswijze, die in en rond
de stad Rousselare, wellicht bij uitsluiting van andere plaatsen in Westvl. gebezigd wordt om
eenen ‘berooiden toestand’ te beduiden. - Dit w. kan verwant zijn met het fr. dèche (bij Littré, suppl.) en schijnt mij
wel een overoude term te wezen. |
| |
| |
Deken, ml. In de gemeenzame spraak gebezigd om eenen bepaalden persoon
aan te duiden, zonder echter zijnen naam te vermelden. ‘Nauwelijks was hij geroepen, of
mijn deken kwam af. De brief werd gegrepen en mijn deken
ging de gevangenis in.’ - Ook in Oostvl. en Braband veel in gebruik. |
Deksteen, ml. Arduinen steen, die het metselwerk van eenen duiker of
van een bas bedekt. .... coulissen en deksteenen (Rek. 1878 der
groote westwatering). - Zie: dekstuk. |
Dekstuk, o. Hetzelfde als deksteen. Arduinen dekstukken (Rek. 1879 der Watering Eijensluis Gr. Reygersvliet). |
Derde, vr. In 't kaartspel een stel van drie troefkaarten. Zoo zegt
men eene vierde, eene vijfde, eene zesde, enz. voor vier, vijf of meer samenkomende troefkaarten. |
Derdeling, o. als stofnaam; ml. als voorwerp. - Gebakken kareelsteen,
meest voortkomende uit de steenovens van Rupelmonde en Niel; formaat: 0,150 × 0,073 × 0,738
millim. - Zie ook onder: Papesteen, klampsteen, kleine steen en putsteen. |
Dievenkarre, vr. Gevangeniswagen, fr. panier à salade, uithoofde dat
die wagen lange buiten in 't geel geschilderd is. |
Dilft, ml. Hetzelfde als Delf bij De
Bo, sloot, gracht - ‘in den middendilft aan 't gars vanX...’ (Rek.
1877, Water. van Merckem). |
Doef, ml. l. coïtus. |
Doefen, b.w.l. coïre. |
Doelboog, ml. Ter onderscheiding van pertseboog
noemt men doelboog dezen, dien men bij winterlijk gebruikt om, binnen een
daartoe bestemd lokaal, in de doelen te schieten. |
Doen, v.w. Junnen. ‘'t is je gedaan!’ Het is u
gejund, toegestaan. B.w. Geven. - In Friesland, blijkens Joh.
Winkler's Dialecticon, I, 81, zegt men nog wel: v. 12 ‘tete! du me (geef mij) de part von a güdere, der me tokammt.’ - Doen voor geven ‘schijnt oorspronkelijk tot het oud-oostfriesche en
westfriesche taaleigen te behooren’. (Winkler, I, 149). - Dön,
gedaan = gegeven, Id., I, 97. |
Dood, vr. De dood smaken = in grooten angst
verkeeren. (Antw. en Braband, zegt het Alg. vl. Idiot.). In Westvlaanderen
wordt die zegswijze mede dagelijks gehoord. |
Dooddeelen, b.w. Te Brugge, in Brab., Antw. en Kempen, (Alg. vl, Idiot. Suppl., 68 en Tuerlinckx
Hagel. Taaleigen). Hetzelfde als Blootdeelen. |
Dooddoener, ml. Knoeier; luierik. |
Dooddoen, b.w. Ze dood doen = 1. iets verknoeien; 2.
slecht of weinig werk opleveren; luierikken. |
Doorsteker, ml. De doorsteker aan eenen pertseboog (zie ald.) dient om
onder de note (onder het slot in den doelboog) in een
gatje gestoken te worden tot het vastzetten der veêr. |
Dorpel, ml. In de waterbouwkunde heet de dorpel
eener sluis in 't fr. le busc. |
Draaier, m. Drukletter, die het onderste boven staat, als α, β enz. |
Drempel, ml. Aan een weefgetouw; fr. le seuil de chasse. |
Drets, ml. fr. Drèche. Naam eener plant, die
gekweekt wordt als de spurrie; zij draagt witte bloempjes en geeft tot drie sneden zooals de
klaver. Zij kan wel 80 centimeters hoog groeien en wordt nog al veel rond Brugge gekweekt. |
| |
| |
Drieling, ml. Soort van wilde eendvogel, aldus genaamd, omdat de
koopers er gemeenlijk 3 voor twee krijgen. |
Drukkers, ml. meerv. Aan een Jacquart-weefgetouw, hetgeen in 't fr.
les valets heet. |
Duik, ml. fr. cachette. Zegsw.: Iets koopen ten
duike = fr. acheter qch. en cachette. - Het komt overeen met de
zegswijze In 't duikerken; Antw. in 't genipt. |
Duikhaantje, o. fr. canard plongeur. |
Duitsche, vr. Eene duitsche = eene vrij aardige of
in hare manieren of spreekwijze zonderlinge vrouw of jonge dochter. - ‘'t is zoo'n duitsche.’ (Brugge). |
Duivelen, o. w, Iets overvloedig, geweldig doen. ‘Het regent dat het
duivelt; schreeuwen, loopen, enz dat het duivelt.’ |
Duivels-naaigaren, o. Andere benaming van den kruisdistel. |
Dweil, ml. Iemands dweil zijn = zich aanstellen
alsof men iemands slaaf of nederige dienaar ware (Brugge en Westvl.) - Ook bij Schuermans, suppl. 76, geboekt als in Vl. (Oostvlaand?) gebruikel1ijk. |
Dwerzen, vr. mv. Aan een weefgetouw, fr. Traverses.
Lange dwerzen en korte dwerzen maken, met de tuimelaars,
de zwenkels, de korte en lange latten uit, hetgeen men in 't fr. l'armure
heet. |
| |
E.
Een-en-een, bijv. nw. Sprekende van het hoofdhaar. Halfgrijs, fr.
grisonnent. ‘Die mans haar is een-en-een. |
Effen, bijv. nw. “Effene rekening is goed bewijs”
(spreekwoord). |
Eigenaar, ml. Hij, wien iets aangaat, raakt. “Lastertaal kan men
lichtelijk aanhooren, zoolang men de eigenaar niet is”. |
Eikels (de), ml. mv. Aan een Jacquart-weefgetouw, fr. les
pédonnes. |
Elle, vr. - Te Brugge zegt men soms: “'t is eene
Elle” van eenen persoon, die van den buiten in stad is komen wonen, om te beduiden dat
hij el uitspreekt, daar waar de geboren Bruggeling al
zegt. |
-en. Uitgangsvorm eeniger mannelijke doopnamen, zooals: Loden = Lodewijk; Eden = Edmond; Naarden, Narden =
Bernard; Pieren = Pieter; Gusten = August; Stijnen = Augustijn; Seven = Josephus; Wanen,
Waan' = Johan. |
En, voegw. Versterking van een bevestigend gezegde door de herhaling
van het voegwoord En: “'t Was altijd werken en werken!”
Schreeuwen, en schreeuwen, dat hij deed!’ Zie: Noch, als versterking der ontkennende gezegden. |
Enkel-ende-een. Dungezaaid; hier en daar, zeer ruim uiteenstaande.
Andere beteekenissen werden door De Bo opgenomen. |
Ezeloor, vr. Omgeplooide hoek eener bladzijde (Waas) zegt Schuermans, suppl., 81. - Dit woord is in Westvl. en elders in Nederland
algemeen bekend. |
| |
F.
Feestelijk, bijw. In oneigenlijken zin gebruikelijk. Zegsw.:
‘Gij moogt feestelijk te huis blijven’ = fr. joliment(ook
in tegenovergestelden zin genomen). |
Fletten, b.w. Graszoden uitsteken en effenleggen langs de waterdijken
in polders en bij andere waterwerken. Engl. to flat; vgl. vlak en plat. |
| |
| |
Fletter, ml. Werkman die flet. Zie Fletten. |
Flikke slaan, b.w. Eenen lapsus linguae begaan.
- In het Roodwaalsch of Bargoensch is flik = taal, spraak. Ik
vermoed, dat flik geen gefabriekeerd dievenwoord, maar een aloude
Germaansche term is. |
Fruittong, vr. Zeker slag van tong (fr. sole), bestemd om in de pan
gefruit te worden. |
Fuimelen, b.w. In 't stekken met de marbels (knikkers): ‘Hij heeft gefuimeld!’ Wordt gezegd van den speler, wiens duim bij onoplettendheid, of
door koude aan de handen, over den wijsvinger henenslipt en alzoo het schot van den marbel
doet mislukken. - Zie ook: Vorpommersch-Mecklemburgisch Wörterbuch
von Mi, blz. 24, v., ‘Fummeln, umherfühlen, tasten,
suchen etwas mit der Hand’. - De Bo heeft Fuimelaar, Tuimel, fr. culbute, hetwelk zonder moeite met Fuimelen
losstooten, wegglippen (van knikkers) kan overeengebracht worden. |
| |
G.
Gaap, vr. Deel van een weefgetouw, in 't fransch hausse-en-vergure. |
Gadood, vr. Schielijke dood, fr. mort subite. Vgl Gaehe = subitus, ohd. (Grimm, Deutsche Grammatik,
I, 190.) |
Gaffel, ml. Schipperstuig, in den vorm eener eentandige piek, dienende
om de vaartschepen van wal af te steken, of van den oever af te houden. |
Gaftopzeil, o. Vierkant zeil op zeeschepen. |
Gallen-aan-de beenen, vr. meerv., Kwaal, die bij de paarden, in eene
ontspanning der spieren aan de schenkels bestaat. |
Gang, ml. Aan een weefgetouw; fr. la portée. |
Garendrager, ml. Aan een weefgetouw, in 't Fransch: ligneul. |
Garssnip, vr. Soort van snip, iets grooter dan de watersnip en geplekt
op de veeren. |
Gebaante, o. Jagersterm; nagelaten drek van het wild, als spoor in
aanmerking genomen. - Zie: Smalte. |
Geelwater, o. Bij paarden, die pas geboren of nog maar eenige weken
oud zijn: kwaal, die de gewrichten aantast en eene sterkere secretie van het ledenwater
teweegbrengt, waarvan de kleur, tengevolge der ontsteking geeler dan na
gewoonte en soms etterig wordt. |
Geerde, vr. Tuinstaak. ‘.... overlevering van eiken palen en geerden voor (om) de grachten te tuinen’. (Rek. 1879, Watering
Hazegraspolder). |
Gehandig, b.w. Handig, fr. Habile. Men zegt in Westvl. nooit handig, noch gehandig, maar wel g'handig =
gehandig. - De Bo, blz. 351. |
Gekutteld, b nw. Verbrod, verward, vernesteld.
Gekutteld breiwerk = verbrod, verward breiwerk. - Zie De Bo, vr. Kuw. |
Geleerd, verl. deelw. van leeren. Zegsw: Geleerd en gewezen zijn = fr. être lettré. - Zie: Wijzen. |
Gemaat, ml. Vennoot; fr. associé. Een molenaar die met eenen anderen
molenaar vennoot is: ‘A en B zijn twee gemaats op den ×... molen te
Brugge’. - In den zin van vennoot staat het w. bij De Bo. Ook is het
enkel bij molenaars in gebruik. |
Gersgeite, vr. Grasgeit. Lastig, onuitstaanbaar vrouwspersoon, |
| |
| |
meest altijd echter zonder bepaalde aanduiding harer onhebbelijkheid. - Vgl.
Gersgaai, ml. bij De Bo en Gersgaai =
gersvogel (Vlaand. en Antwerpen), in 't Alg. vl. Idiot., 149. - Vele
soortgelijke smaadnamen hebben eenen vrouwelijken en eenen mannelijken vergelijksvorm. Zie
dus: Tjutten = Tjeuteka; Truntaard = Trunte, enz. |
Geschept, bijv. nw., fr. papier à la main.
Geschept Papier. Hollandsch papier; handpapier; aldus geheeten, omdat de
pap op vlakke metalen platen uit de kuip geschept en effengeschud werd om
daarna gedroogd te worden. |
Geschiêlijk, b.w. Geschiedelijk. Gebeurlijk, mogelijk. Juiste
volksvertaling van het fr. woord éventuel. - Het znw. Geschie staat bij De Bo. |
Getrek, o. Een stel schragen om bard te zagen, met de werkende zagers,
enz. inbegrepen, fr. Etabli de scieur de long en activité. - Het w. heeft den
minachtenden zin niet, die aan de andere, bij De Bo vermelde beteekenissen
eigen is. |
Geule, vr. Bij visschers op zee. Waterloop tusschen platen zand, maar
van natuurwege dieper dan eene kille. - Zie: Kille, dat echter, taalkundig gesproken, volstrekt hetzelfde woord is. |
Gezegende distel. Soort van distel. L. Cnicus benedictus, of wel
Centaurea benedicta. |
Gidsen. ml. mv. Aan een Jacquartweefgetouw; fr. valets. |
Goeze, Gouze. vr. met korte oe-klank. Soort van holle
beitel, elders ook Guds geheeten; fr. Gouge. = Zegsw.: ‘Iemand
de gouze geven’ = den doodsteek geven. Te Hoogstraten (Antw. Kempen) zegt men in
denzelfden zin: De geut geven. (Alg. vl. idiot.; supl. 97.) |
Gooien. b.w. Opjagen. ‘Den hond op iemand gooien’ =
hem blaffend tegen iemand opjagen, met den daarbij behoorenden ophitsingskreet: ‘Gooie-pak-ze!’ - Dit gooien kan wel eene oud-vl. vorm van het
Deensche at gjöe = blaffen, bassen, zijn. |
Gootgatstopper. ml. Ventje of vrouwtje van kort en dik postuur. |
Gracht. vr. en ml. fr. fossé. - Halve Gracht.
Men noemt aldus alle onderhoudswerk aan eene straat of eenen waterloop, dat voor de helft ten
laste der beide aangelanden valt. ‘Kuischen van den halven gracht, gelegen van noorden
den Grave Jans-dijk’ (Rek. 1878-79, Water. Volkaertsgote). - Halfgracht. Zelfde beteekenis als boven ‘Een gedeelte halfgracht
gereit...’ (ibid.). |
Gratement. bw. Vlaamsch woord, met grat (glad,
grondig, geheel en al, hgd. gerade) voor wortel en den fr. uitgang -ment, in den zin van 't fr. totalement, complètement: ‘Deze
koopwaar is gratement bedorven.’ |
Gratis. b.w. Hetzelfde als Gratement. |
Gratuitelijk. b.w. Hetzelfde als Gratement en Gratis, hoewel wat erger als verbastering van Grat. |
Grauwrok en Blauwrok. De gemeene man; iedereen fr. le commun peuple;
Pierre, Jacques et Paul, Jacques Bonhomme. |
Greep. vr. Deel van een gewoon weefgetouw; in 't fr. poignée. |
Greppenkuischer. ml. Te Brugge, een lang, mager man. Te Gent: Gotenkuischer. |
Grond. ml. Grond van gebouwen = bebouwde, behuisde
grond; fr. fonds bâti. ‘Land en grond van gebouwen.’ (Rek. 1878-79 Water.
van Volkaertsgote.) |
| |
| |
Grondsteker, ml. Bij beeldhouwers, soort van beitel met opgekruld mes,
om iets uit te hollen. fr. Bizeau. |
Grootheer. ml. Wordt soms, doch zonder ironische bijgedachte, van oude
ossen gezegd. - Zie: zestander. |
| |
H.
Haakske, Dimin. van Haak, o.
Een haakske, bet. te Brugge eene vrij groote hoeveelheid. ‘Zij hebben alzoo
een haakske goederen in hun magazijn.’ ‘Daar liggen alzoo een haakske schepen in de vaart.’ - Haakske gaat, meest altijd,
gepaard met het w alzoo. |
Haal. ml. De ijzeren schroef eener dommekracht. |
Haantje. fr. chien, aan eenen pertseboog, dienende om het schot te
lossen. |
Haarrijm. ml. Lichte rijm, die nauwelijks de spinnewebben en andere
geringe voorwerpen met wit beslaat. |
Haarrijmen. o.w. Zeer lichtjes vriezen, zoodat er enkel haarrijm (zie ald.) te bemerken is. |
Hagemokke. vr. Zekere vogel, in 't fr. fauvette babillarde. -
Mokke = Mücke, hgd. = musch. |
Haken. b.w. Aan een Jacquart-weefgetouw, in 't fr. crochets. |
Hakkebakken. b.w. Dwarsdrijven. Synoniem van Jokkebanden. Zie ald. - Ook weleens, doch zeldzamer, gebruikt in den zin van: niet overeenkomen met malkander. - Bij De Bo staat
een syn. daarvan: Hakeweren. |
Halen, b.w. - Iemand halen = zedelijk overwicht op
iemand uitoefenen; meester over hem zijn; hem aan zich hechten. Kijven en slaan zijn de
middelen niet om kinderen te halen; met trotschheid kan men zijne minderen
niet halen. - Vgl. aanhalen in het Wdb. der Nederl.
taal. |
Halfbouw, bv. nw. Een huis is halfbouw, fr. à moitié
construit. |
Handpeerd, o. Het paard, waarvan de voerder den toom houdt; het
tegenovergestelde van roêpeerd. - Zie: De Bo, vo. Roêpeerd. |
Handzaag, vr. Korte zaag met een oog tot handvatsel en dienende om
klein werk te zagen. |
Haring, ml. - Gestoorde haring. Haring, in de
visschersschuit op eenen hoop geworpen en met brakzout (zie ald.)
overstrooid. |
Harnas, o. Het harnas van een weefgetouw heet in 't fr. eveneens:
harnais. |
Haverdistel, ml. l. Cirsium arvense. |
Heetebloed, o. Zekere paardenziekte, bestaande in eene velontsteking,
meest rond den muil, den aars, de neusgaten de oogen en andere natuurlijke openingen. Hetgeen
in 't fransch échauboulure heet, heeft er eenige gelijkenis mede, schoon
het eene andere aandoening is. |
Hel, Helle, vr. Bij de boekdrukkers, de houten bak, waarin men
versletene en gebrokene letters wegbergt om te laten hergieten. |
Hellepiet, ml Soort van piet of kleine vonder. ‘Over leggen en
onderhoud der wissen en hellepieten’ (Rek. 1878, Watering van Woumen). |
Helpen, b.w. Verhelpen, beteren, boeten. Een slot, eene deur,
eenigerhande werktuig helpen = terechthelpen, verhelpen, naar behooren doen
gaan. |
Hemel, ml. Het bovenste vak van eenen hinkelpoot
(hinkelperk, fr. mérelle). |
Herdenieuw (op een). Brugsche |
| |
| |
locutie
gelijkstaande met het fr. à nouveau, de rechef. |
Herel, ml. fr. lisse. |
Halve Herel. Aan een weefgetouw; fr. culotte. |
Hertekleedje, o. Een befje van saai of baai, dat men voor de warmte
over de borst van kleine kinderen spant. |
Het, lidw. Wordt herhaald in gezegden als bijv.: het
is het hier niet te vinden, enz. even als het pers. vnw.: ik heb ik; hij heeft hij enz. |
Hichelaar, ml. Soort van asthma, waarbij men de fluimen op de borst
van den zieke hoort piepen. Dit gepiep zelf noemt men het hichelen. |
Hichelen, b.w. Zie: Hichelaar. |
Hoed, ml. Deel van het Jacquart-weefgetouw; fr. chapeau. |
Hondeketen, ml. Zegsw.: Tekoop hangen 'lijk een
hondeketen = Het eens zijn op verdachte of bedekte wijze, fr. s'entendre comme larrons
en foire. |
Hoofd, o. ‘Een hoofd op eenen onderlooper’? (Uit
eene weversrekening). |
Hoofding, vr. l. capitatio. Belasting bij de watering besturen in
zwang. |
Hoofdingboek, ml. Naamregister der aangeslagenen eener Watering.
‘Ingevolge de plans en hoofdingboeken...’ (Rek. 1877-78 der Watering van 's
Heer Baselishoek en Kerke-Watering van Oostkerke). Ook bij de Wateringen omtrent Ghistel in
gebruik. |
Hoornwerk, o. In de vestingbouwkunde, soort van uitspringend
versterkingswerk, fr. ouvrage à couronne. - Sommigen vertalen dit, naar het Fransch,
door Kroonwerk, doch ten onrechte. Hoorn beteekent hier
wel degelijk uitspringende hoek. Zoo heeft men in Oostvl. een horenboom = hoekbalk, lat. augulus; en in de oudere taal Hornik =
afgeronde onscherpe hoek: ‘In kanten ende hornicken.’ (Sproke der Karels van
Gent). - Wellicht heeft de groote Fransche vestingbouwer Vauban een oudvl., en dan ook
in Noord-Frankrijk bekend, woord gebezigd, toen hij in 't Fransch een
hoornwerck = ouvrage à couronne hiet? |
Hoppebramen, vr. mv. Hetzelfde als Hippebramen, fr.
églantier; en Hoppelbreem uit de omstreken van hier en Mechelen (Alg. Vl. Idiot. Suppl., 128). |
Hopper, ml. Hooihopper, soms hooischelf geheeten. In West-Vlaanderen zal men, vooral op den buiten, bijna nooit hopper met schelf hooren verwarren. Schelf
toch staat gelijk met sheaf, schoof, en wordt bij uitsluiting voor
graangewassen genoemd: tarwe-, rogge-, haverschelf. Men zal dus geen hooischelf zeggen, vermits het hooi niet bij schooven, maar bij hoopjes gestapeld wordt. - De dagbladen verwarren echter gedurig die beide termen
en schrijven nu eens hooischelf, dan weêr hooihopper. |
Hutse of Hurtse, vgl. fr. heurt, heurter.
Zegsw.: De Hutse tegen de blutse slaan. De schade door de baat
verzachten. |
| |
I.
Inbressing, vr. Inzakking van grond langs eenen oever of in eenen
dijk. Vgl. De Bo, Inbressen. o.w. - ‘Uitsmijten
van dammen en inbressingen.’ (Rek. 1878 Groote Westwatering). |
Inkelderen, o.w. Sprekende van dammen en dijken. Door het |
| |
| |
water aan den voet uitgevreten worden en inzakken, fr. s'éroder par la base et s'ébouler
ensuite. |
Inslechten, b.w. Ineegden; met de eegde (egge) in den grond keeren.
- Zie De Bo, slechten. |
Inslimpen, b.w. Wat men elders insluipen zegt; fr.
entrer furtivement. - Loquela, bl. 3, schrijft Inslimmen. |
| |
J.
Jaarkosten, ml. mv. fr. Rétribution annuelle. De leden die nog
hunne jaarkosten niet betaald hebben, zullen tusschen... dezer maand, hunne
kwijtanciekaart... aangeboden worden. (De Landman, 18 Februari 1883). |
Jageling, ml. Halfvolwassen jongen, die min of meer onbesuisd te werk
gaat. |
Jager, ml. Bij wevers, deel van het halam tot een weefgetouw
behoorende; fr. taquet, galet, ou patinet. |
Jagerleêr, o. Bij de wevers, hetzelfde als Schuiversleêr, fr. cuir à patinet. |
Jare, te Jaren, ml.? In de zegswijze: te jaren = in
de toekomende lente. - In Limburg evenzoo in 't gebruik, onder den vorm: tegen tjare. - In 't Sanskr., en ook in de Slavische talen, is yaro: de lente te zeggen. |
Jokkebanden, b.w. Dwarsdrijven. - Zie ook Hakkebakken. - Bij De Bo vindt men de zegsw.: Tegen
den jokkeband trekken. |
Jongen, ml. - Arme jongen. Eene der talrijke
eigenaardige benamingen van den jenever. |
| |
K.
Kaaie, vr. Een nestvol, fr. nichée. Eene kaaie patrijzen, aan den
(eendvogels). - Het woord wordt alleen voor wild gevogeltje gebruikt. Vgl. Keien. |
Kaaiing, vr. Steenen dijkbeschot; fr. talus, revêtement en briques.
Over het volzetten der kaaiing van den Waterloop. Rek. 1877, van de Moeze
in Meetkerke. |
Kabelgaren, o. Fijne koordjes waarmede de zeelieden de kabels of de
zeilen aan het houtwerk vasthechten. |
Kaksken, o. Verkleinwoord van kak (slecht, vuil, gr. ϰαϰο̂); fr. une affaire mal réussie, de rien du tout. - ‘Ik dacht wat schoons te
zullen zien en 't was maar een kaksken’ (meest te Brugge in zwang). |
Kaken, mv. van kaak. Deel van een weefgetouw; fr.
cage. |
Kalens. Denkbeeldige eigennaam, waarschijnlijk uit het gedacht van kaalheid ontstaan, in het volksgezegde: ‘'t is aan Kalens!’
= 't is verloren, 't is verbeurd! |
Kam, ml. fr. Dent d'une roue. |
Kambeitel, (Kapbeitel) ml. Ook in Braband bekend. - Van de
assimileering der P en het tusschenschuiven der M voor
N levert dit woord een belangrijk voorbeeld, dat aan 't Westvl. en 't
Brabandsch evenzeer eigen schijnt. |
Kamschacht, ml. Aan een weefgetouw; fr. jumelle. |
Kamsnoer, o. De kammesnoeren aan een weefgetouw; in 't fr. l'attelage. |
Kamwiel, o. Holl Kamrad; fr. roue dentée. - In Westvl. en te
Leuven |
| |
| |
(Alg. vl. idiot. 219) in gebruik. |
Kanker-in-den-voet, ml. Paardenkwaal, gewoonlijk van vrij langen duur,
fr. crapaud. |
Kapelkoorde, vr. Aan een weefgetouw; in 't fransch levée. |
Kap, Kappe, vr. - De kappe van eenen dorschvlegel is
de welsteren riemband, die den vlegel aan den stok doet houden en bij middel van een pinsoen
(metalen nijpertje) vast zit. |
Kappen, b.w. Kappen op iets of op iemand = in de
gazetten geweldig er tegen schrijven; fr. faire une charge à fond contre qqn ou qch; Tomber qqn. |
Katje, o. Zeker kinderspel, waarbij de kinderen beurtelings
malkanderen naloopen om eenen makker aan te vatten. |
Kauwe, vr. Naam van den vogel, die in 't fr. corneille heet. - Er heerscht bij den gemeenen man veel verwarring in het
rangschikken van kauwen en kraaien. |
Keelziekte, vr. De noordsche keelziekte = zekere bij
de paarden. Zij bestaat in eene algemeene vermagering van het paard; het dier kan weinig of
niet meer zwelgen; laat drank en voedsel uit den muil leken, en sterft van uitputting na
eenige maanden lijdens. De noordsche keelziekte heerscht alleen in den
Noord-Oosthoek van Westvl. en op de Zeeuwsche grens. |
Keerboor, o. Ook wel Spikkelboor (Spijkerboor)
geheeten. Wordt bijzonderlijk door de schippers aangewend om gaten te boren. Het keerboor
heeft eene houten pin tot boorspil. |
Keerzaag, vr. Eene smalle zaag, dienende om rond te zagen. |
Kei, ml. Wordt schertsend van het hoofd gezegd:
‘Iemand eenen slag tegen zijnen kei geven’ - Vroeger was het woord
niet ironiek. Kei is eigenlijk l. caput. Een keiaard is een dwaashoofd, een dolleman; Kiliaen, l. homo insanus.
- Keye = 1e hersenziekte; 2e dwaasheid, zotheid. |
Keikop, ml. Smaadnaam op een koppig, eigenzinnig mensch toepasselijk.
- Onlangs was deze term ongetwijfeld synoniem van dwazerik? |
Keien, b.w. Enkel van kiekens gezegd, lat. coïre, (hier en daar
omstreeks Brugge). - Vgl. Kaaie en Bekaaid. |
Kernstok, ml. Het handvatsel, waardoor de boterkern in beweging
gebracht wordt. |
Kelder, ml. Een kelder aan een brood is de holte
tusschen de kruim en de opgezwollene korst (Brugge). - Dit woord is even juist en
kenmerkend als het gr. ϰοιλος, dat zoowel het ondiepe in de laagte als het
uitgeholde in de hoogte beduidt. |
Kelderkarweitje, o. Onaangenaam of lastig werkje, waarmede men
onvergeld, of tegen onzeker loon, belast wordt (Brugge). |
Keunepijp, vr. Konijnepijp, fr. terrier de lapin. - De woonstede
van wilde konijnen heet nooit anders dan eene pijp; die der vossen een hol; dus zegt men keunepijp en vossenhol
en nooit worden die termen verwisseld. |
Kibbe, vr. Kool; fr. chou. Vgl. engl. cabits. - Witte kibbe = Kabuiskool; fr. chou blanc, chou cabus. |
Kibbeltjes, o. mv. 1o. Kieuwen en anderen afval
van gezouten visch (De Bo); 2o. Zegsw.: ‘Ge hebt
zeker vandaag kibbeltjes geëten?’ wordt gezegd tot iemand, die blijken
geeft van overmatigen dorst. (Brugge.) |
Kieskauw, ml. Iemand die met viesheid, met lange tanden eet. |
| |
| |
Kies = tand; kieskeurig = zeer nauwgezet op
iets. - Kauw is hier de zuivere vorm, die in Westvlaanderen algemeen
in knauw (met ingroeiing der n) veranderd is. Dit woord kieskauw moet ook in de
Hollandsche dialecten bekend zijn: ‘En zoekend, werd de meststaal, Den kieskaauw tot een graf.’ (Van Zeggelen, Sprokkels, blz. 58). |
Kille, vr. Waterloop tusschen twee zandbanken in eene rivier of vaart.
Ook: Vaarwater tusschen twee zandbanken in zee (De Bo, Kel, Kelle). Zie Geule |
Klampsteen, o. ml als voorwerp. Gebakken kareelsteen, meest afkomstig
uit de steenovens van Rufelmonde en Niel; formaat: 0,190 × 0,090 × 0,047. - Zie: Papesteen, Derdeling, Kleine steen en Putsteen. |
Klappe, vr. Klep. In de klappe of het slot van eenen doelboog ligt de pees vast. - Zie ook slot. |
Klasse, vr. Zegsw.: Dat is klasse! = Dat is puik!
(Brugge). |
Klauw, ml. Bovenste en onderste, hoornsgewijs loopend uiteinde van de
schroef of haal eener dommekracht. |
Kleed, o. Zoo noemt men den samenhang eener paardsharnassuur. |
Kleine steen, ml. als stofnaam en als voorwerp. Gebakken kareelsteen,
meest voortkomende uit de steenovens van Rupelmonde en Niel; formaat: 0,135 × 0,050 × 0,035
millim. - Zie: Klampsteen, Papesteen, Derdeling en Putsteen. |
Kleinhout, o. Hout, takkeling, enz. enkel goed om te branden. |
Klik, vr? Aan een Jacquart-weefgetouw; in 't fr. crochet geheeten. |
Kloefje-water, o. Kinderspel. Men legt eene plank in evenwicht met
eenen kloef vol water op het uiteinde; de jongens loopen beurtelings voorbij, eenen stamp op
de plank gevende, zoodat de kloef met water hun over het hoof of - tegen de tanden vliegt....
Het is een handigheidsspel. |
Klofhout, o. 1o. Gekloven hout, om het even van
welke soort of met welke bestemming. 2o. Een bundeltje van drie
fasseelen te zamen geknoopt met eene teenen wis, heet bij de bakkers een
klofhout. Ieder dezer drie fasseelen heet een schier; dus maken drie schieren een klofhout uit. |
Kloof-in-den-Voet, vr. Spleet, kloof in het buitendeel van den hoef
der paarden, fr. Seïme. |
Kloppen, o. en b.w. Kleppen met eene kleine klok; fr. tinter. -
Misse kloppen zegt men hier en daar van de tweede pooze luidens, en luiden van de eerste pooze. - Zie Luiden. |
Kloppen, b.w. Soort van kaartspel, meest als tuischerij gespeeld. |
Kluwen dragen, b.w. en onz. znw. Zeker kinderspel, bij De Bo nauwkeurig beschreven onder vr. Hutsekluts, een synoniem van
onzen term. |
Knauwvallend, bijv. nw. Spijsweigerend. ‘Dit kind is knauwvallend, omdat het zijne tanden krijgt’, eet niet, omdat...
enz. |
Kneukel, ml. Dwazerik; fr. Imbécile, ignare. - Dit w. kneukel komt wellicht met het Deensch Knös overeen, dat
eveneens dwaze jongen beduidt. |
Kneukelen, b.w. Bij het marbelspel, onder het schieten van den knikker
de hand vooruitstooten om alzoo bedriegelijk het doel naderbij te geraken. - Hetgeen
De Bo voor Kneukelen aangaande het marbelspel
opteekent, geven wij onder knuks. |
| |
| |
Knotteren, b.w. fr. Murmurer. ‘Zij heeft zoo lang geknotterd totdat hij er van afzag’ (geh. te Coolscamp). - Vergelijk met den
volg. tekst uit die Excellente Cronike vâ Vlaenderen (1531) anno 1302:
‘Ende diere jegen knoterden, hi deidse steken in die vanghenesse.’ -
Knoteren is ook in 't Limburgsche en in 't land van Waas bekend. In
Braband heet eene grommelaarster alom eene kneut. In 't Westfaalsch is knütterich = knorrig, knoterig; hoogd. knausen, o.w. |
Knuiver, ml. Zeil van een zeeschip, dat anders fokzeil heet; fr. foc. - Men onderscheidt groote en kleine knuivers (fr. grand et petit foc, alsmede: foc d'été). |
Knuk, ml. Knook, knök, met den ml. uitgang -el =
Knokel. In het marbelspel: Spelen voor de knuks. De verliezer,
die geene marbels uitkeeren kan, brengt te weeg, dat men voor de knuks moet
spelen. Dit beduidt dat hij, als uit eene soort van boete, zijne geslotene hand op den grond
moet houden, om tegen zijne kneukels te laten knikkeren zoovele malen, als hij marbels
verschuldigd is. |
Knuisten, b.w. Bij het marbelspel: met de hand vooruitstooten, om
nader den marbel te komen, die voor doel dient. Het tegenovergestelde is zich
puiken (zie bij De Bo). - De spelende jongens zeggen
gewoonlijk voorop, tegen alle wederspraak: ‘'t Is al goed Dat (wat) de marbel
doet.’ - Knuisten wordt ook wel puisten geheeten. |
Koelteel, vr. Platte, diepe teil met eene teut, waarin de
verschgemolken melk in den kelder te koelen gezet wordt. Als die melk koel is, dan wordt zij
in de kuip gegoten bij de reeds gestorte melk om er samen te ronnen. Daarna gaat zij in den
kern. |
Koelvat, o. In de brouwerijen, vat waarin het bier afgetrokken wordt.
Het koelvat staat onder de tonnen, in welke men het verschgebrouwde bier giet. |
Koete, vr. Zie: Marolle. Zekere soort van
zeevogel, omtrent dubbele grootte van eene Marolle, met een rood of wel
blauwtintig hoornen schild op het voorhoofd. Men treft de koeten tusschen
Nieupoort en Duinkerke bij menigten op de vlakke zee aan. |
Kokkels, meerv. Soort van eetbare en nagenoeg ronde schelpvisch, ter
grootte van eenen cent, wiens witte en ongeribde schelpen bijzonder kalkaardig zijn. Er
liggen er vele langs het strand te rapen. |
Kokkernagie, vr. Ongeregeld, kwalijk beredderd huishouden. |
Kokkertje, o. Kindernaam, bij streeling aangewend: ‘Kom hier, mijn
lief kokkertje!’ |
Kolliarooze. Soort van peer; fr. mansuette. (Brugge en te lande).
- Kollieroose zegt Alg. vl. Idiot, suppl. 171. |
Komen, o.w. Gebeuren; fr. arriver. ‘'t en zou alzoo niet gekomen zijn’: fr ‘cela ne serait pas arrivé ainsi.’ |
Komenschap, vr. (uitspr.: kommenschepe). - Iets in kommenschepe brengen = verwisselen, ruilen; fr. troquer, échanger. |
Komenschappen, b.w. (uitspr.: kommenschepen).
Ruilen, ruilhandel drijven; fr. troquer, échanger. ‘Willen wij deze waren komenschappen?’ (troquer). |
Komkake, vr. Aan een gewoon weefgetouw; fr. le bassin. |
Koorde, vr. Omvang. ‘Drie voet koorde’, fr. circonférence. |
Koppelband, ml. fr. Escourgeon de fléau. Welsteren band waar- |
| |
| |
mede de eigenlijke vlegel aan den stok bevestigd is. |
Kordeel, o. Bij visschers; lang touw, waaraan andere koordjes, van
haakjes met levend aas voorzien, vast hangen. Men laat zulk een kordeel op het vaartof
rivierwater vlotten. |
Kortmalen, b.w. In den graanmolen iets fijn malen. Het
tegenovergestelde is Breedmalen (zie: De Bo). |
Kost, vr. fr. pension. - In de halve kost
zijn. Waar men in dienstloon is, enkel het middagmaal gebruiken. - In
de natte kost zijn. Geheel den dag in de kost zijn, waar men werkt. |
Kraamzetter, ml. Zoo noemt men te Brugge de werklieden, die gedurende
den vrijdagnacht op de groote markt de houten kramen plaatsen tegen de marktdag van 's
anderendaags. |
Kraamzitter, ml. Die met een kraam ter markt zit. (Brugge). |
Kreusijzer, o. Bij glazenmakers, stuk ijzeren halam met insneden van
onderscheidene diepte en breedte, om dienende, hetzij inhammen in vensterglas te creuseeren, hetzij om smalle strookjes glas, dat gesneden is, met gemak af te knijpen.
- Bij De Bo, onder Greusijzer; in de Woordenboeken
Gruisijzer. |
Krimpeling, o. als stofnaam. Soort van slechtgebakkene brieken. |
Kritsewind, ml., zachte wind, nauwelijks voldoende om eenen windmolen
in gang te houden. |
Krotte, vr. Gebrande suikerij, die men in de koffie mengt, fr.
chicorée torréfiée. - In Westvl. ook frut, te Antwerpen en in Braband
prut en pruts geheeten. Dit krot (te) = prot (te), prut,
is dicht met het fr. adj. fruste verwant en in alle geval hetzelfde als prut. - De verwisseling van P met K is
overbekend. |
Kruis, o. Deel van het gewone weefgetouw; in 't Fransch: épée. |
Kruisdistel, ml. Zekere soort van Distel, anders Duivels-naaigaren geheeten. Zie: Duivels-naaigaren. |
Kruisvartje, Kinderspel. Achterloopertje, vartje, met dit onderscheid
echter, dat de speler die den achtervolgde, kruiswijs loopend, van den achtervolger scheidt,
op zijne beurt achterna geloopen wordt. |
Kruiswerk, o. Zekere weefwijze. In vele oude getouwen vormen de peerten een' hefboom, wiens kracht tusschen den weêrstand en het steunpunt
komt. Doch, in het verbeterd stelsel van Vlaamsche getouwen, uitgedacht door de gebroeders
Pareit, geven de peerden den wederstand tusschen de kracht en het
standpunt. Dit laatste stelsel nu heet men kruiswerk. |
Kutje-goêkoop, o. Spotbenaming. Een zeer gesparig, ja gierig vrouwtje
(meest in Brugge). |
Kutkammerij, ook kutkapperij, vr. IJdele bezigheid,
prulwerk, fr. vétille, niaiserie. - Vgl. Vodkapperij, zelfde onkiesch
denkbeeld. |
Kwaadweêrvogel, ml. Zoo noemt men soms langs de kust den pluvier. |
Kwakkelbeen, o. Jagersterm, fr. pipeau à cailles. |
Kwijlbabbe, vr. Slabje, dat men kwijlende kinderen onder de kin
vastmaakt. |
| |
L.
Laan, vr., meest diminutivè gebruikt: Laantje.
Kleine, ondiepe gracht langs een stuk land. |
Lade, vr. Hetgeen de wever in de hand houdt om het garen toe te slaan,
waarin het riet en de kam zitten. |
| |
| |
Ladebak, ml. Aan een weefgetouw, fr. boîte. |
Ladebalk, ml. Aan een weefgetouw, fr. traverse du battant. |
Ladeblok, ml. Aan een weefgetouw, fr. sommier. |
Ladebrug, vr. Aan een weefgetouw, fr. traverse. |
Laden, b.w. Opronden. ‘.... de straat openleggen, laden en verzanden.’ (Rek. 1879, Watering Egensluis-Groot Reygarsvliet). |
Ladepin, Aan een weefgetouw, fr. marteau. |
Ladeschacht, ml. Aan een weefgetouw, fr. épée. |
Lagaen, fr. bien épave, sans maître. - Men leest in de Costumen,
wetten ende Statuten der stede ende Poorterye van Ipre, verryckt met de notulen van Mre.
Laureyns van den Hane; Ghendt, P. de Goesin, 1769, rubriek 22, art. 1, blz. 207: ‘Goedt
espave, lagaen ofte gevonden, dat men niet en weet wie dat 't toebehoort,
moet ghelegt zijn in handen van Justicie....’ |
Lammertjesbaai, o. als stofnaam, fr. flanelle de santé. - In
Westvl., zoowel als in 't Antwerpsche en in 't Hageland bekend. |
Lammerzak, ml. Lijnwaden of lederen zak, waarin de schaapherders
onderweg de nieuwgeworpen lammeren bewaren en verzorgen totdat zij met de kudde weder te huis
komen. |
Langzaam, b. nw. langwerpig; fr. oblong. ‘Eene langzame kast, tafel,
enz.’ (hooger of langer dan breed). |
Langzamig, b. nw. Hetzelfde als langzaam =
langwerpig; fr. oblong. |
Lanteern, vr. Aan een weefgetouw-Jacquart; fr. lanterne. |
Lapper, ml Slechterik, dronkelap. In Holland meer als lap bekend. |
Latte, vr. Bij wevers; latten, niet ongelijk aan stoorlatten, dienende
om het garen op te houden. Men heeft aldus: Korte latten en lange latten. - De stalen dwarsarm van boel- en pertsebogen. |
Laveeren, b.w. fr. louvoyer. |
Leger, o. Kleine ondiepte of kuiltje door hazen en ander wild in den
grond gemaakt; een polk daarentegen, bediedt wel eene zate boven den grond. Zie: Polk. - In Limburg heet men het leger, de schuilplaats van hazen en ander wild: den leechter
(Alg. vl. Idiot. blz. 382.) |
Legge, vr. Zoo heet men ieder koopje afgehakt hout in de bosschen.
- Ook de hoeveelheid afgepikte halmen, welke de pikker in eenmaal ter gronde legt (zie:
De Bo). |
Lepelboor, o. Soort van boortuig met een lepelvormig uiteinde. |
Letskordeel, o. Geteerde touw, meest gebruikt om de molenzeilen vast
te leggen. |
Leven, b.w. Beleven, weten gebeuren. ‘Wij zullen zoo iets nooit leven.’ - Leven = losbandig leven; fr. se débaucher. |
Lijmstok, ml. Lange stok met vogellijm, om vinken, enz. te lijmen. |
Lichter, ml. Aan een weefgetouw fr. ligneul. |
Lijnwaadgeterdten, o. mv. Aan een weefgetouw, fr. pédales. |
Lind, Lint, fr. l'intestin grêle. Vgl.: lintworm. |
Lip, Lippe, vr. Het schof van den hangel boven het haardvuur. Te
Brugge wordt die lip den haak geheeten. - Ook de lip van een slot.
fr.: pène d'une serrure. |
Lod, Lot, bv. nw. Wordt gezegd van de tanden, die schijnen te jeuken
als men brood eet na |
| |
| |
zerp fruit genomen te hebben. Zie: Negge
en Nerrig. |
Loffen, b.w. Bij zeelieden, schuins van de eerste richting varen. |
Loket, o. Winket; fr. guichet. In Westvl. hier en daar in de
telegraafkantoren gebruikt. |
Loopen, b w. Wordt gezegd van visch, bijz. van paling, die langs den
grond zwemt. |
Looper, ml. Man, die bij de openbare veilingen, zich gelast met
wegkruien der goederen naar de huizen der koopers. fr. Commissionaire, oulings courrier, waarvan de zin beperkter genomen is. Een commissionaris
oefent te Brugge eene nagenoeg officieele bediening uit, terwijl de looper
aan geenerlei verordening onderworpen is. - Manspersoon, die veel de kroegen en verdachte
huizen afloopt. fr. un débauché. Het vrl. is Loopige (zie De
Bo). |
Lucht, vr. Bak met een lichtjen er in, dien de jagers des nachts bij
slecht weder vóor den buik dragen om het wild na te trekken. |
Luiden, b. en o.w. Misse luiden = wordt gezegd van
de eerste pooze luidens, en kloppen van de tweede - Zie: Kloppen. |
Luiker, ml. Sluiter, poortier; fr. concierge. - Men pleegt te
Brugge den poortier van het vleeschhuis ‘de luiker van 't Beenhuis’ te
noemen. |
| |
M.
Maat, ml. Werkgezel fr. compagnon, aide ‘aan X en maats, om het delven van...’ (Rek. 1877-78, Water. S. Jobspolder. |
Maatstaat, ml. fr. métré. |
Machtig, b. nw. Een huis machtig zijn = Een huis en
zijne bewoners goed kennen. |
Makken. Eigennaam voor Maximiliaan. ‘Makken, de
gewezen keizer van Mexico.’ - Te Brugge noemt het volk somwijlen de zon met dien naam.
‘Makken gaat onder; Makken zit vandaag achter de wolken;
Makken steekt.’ - Zie: Nora en Treze, andere toenamen der zon. |
Malie, vr. Aan een weefgetouw; fr. maillon. |
Man, ml. vocatief. Naam waarmede men eenen stier aanspreekt onder het
geleiden: ‘Kom, man!’ Tot eene vaars zegt men: ‘Kom meisse!’ (meid). |
Man, ml. In 't schilderwerk, eene onreine vlek of verwaarloosde
streep, die tegen het overige afsteekt. Mannen maken = fr. laisser des
défauts. - Een mesdag is eene overgeslagene, vergetene plek in eenig
werk; een man daarentegen is iets dat gedaan, maar slecht gelukt is. |
Mannetje-gij, loc. Als men alleen leeft en alles zelf moet verrichten
zonder medehulp van anderen, dan is het: mannnetje-gij. |
Mannetjespotijze, vr. Zekere soort van snuif. Men onderscheidt ook natte Fransche, Eindhoofsche, Reukesnuif, enz. |
Markt, vr. - De markt afrijden = sterven. Elders:
Den hoek omslaan. |
Marktlooper, ml. Te Brugge, een kruier, die des Zaterdags op de
markten in bediening is. - Zie: Looper. |
Marolle, vr. Watervogel van het geslacht der zwarte eenden, die veelal
in de met riet omzoomde vijvers of moerassen verblijft. Op het voorhoofd draagt hij een wit,
hoornen schild. Deze vogel is iets kleiner dan eene Waterhoelje (Waterhoen)
en mag niet |
| |
| |
verward worden met de Koete. |
Martje, onz. Dimin. van Marte. Houten moker, fr.
martel. |
Masschaart, ml. Grijmte op het koorn, bij De Bo, vo. Masscher, voldoende beschreven. |
Matekous, vr. Kous door de breister als maat voor de nieuwe gebezigd. |
Mazeltjes droom. Zegsw. ‘Gij komt 'lijk (als 't ware) uit Mazeltjes droom’ = Gij schijnt van niets te weten, als versuft. - Wellicht wordt
hier ‘Madoes drome’ uit de mnl. gedichten herdacht? |
Meermeuge, vr. Smaadnaam op eene onzedelijke deerne toepasselijk die,
als 't ware, meer dan éénen man vermag (Brugge). |
Meisse, o. vocatief. Meid (vr.) Naam waarmede men eene vaars
aanspreekt onder het geleiden. - Zie: Man. |
Melk, vr. Magere melk = afgeroomde melk; vette melk = waarvan de room niet afgenomen is. Alsook: Blauwe
melk = afgeroomde, en Geele melk = roomhoudende melk. - De term
blauwmelk komt voor in den Grooten Mechelschen Catechismus
met uitleg, onder de vraag: ‘mag men wel met Blauwmelk doopen?’ |
Melkdistel, ml. Ook O.L.V.-distel geheeten. l. Silybum Marianum. |
Metselrij, vr. Metselwerk; het gemetselde. |
Meulenaar, ml. Naam van een zoetwatervischje, dat ongeveer eenen
vinger lang is. |
Mi en Di, loc. Die zegswijze wordt in West-Vl. nog
wel eens uit den mond van hoogbejaarden gehoord. - Van mi tot di
komen. Vooruitgaan, tot welstand komen. ‘Hij is van mi tot di gekommen.’ = fr. il a
prospére; il s'est enrichi. |
Mijne. - Iemand de mijne maken. Met listen of door
misbruik van macht ten onder brengen, te kort doen. |
Mindering, vr. In het breiwerk. Aan de uitzwelling van den hiel begint
de mindering, door welke de voet der kous wederom tot zijne vorige breedte
komt. |
Moederroch, vr. Soort van roch; fr. raie. Men onderscheidt: Katterochen, Vleet en Moederrochen. |
Moere, vr. Moervijs aan eene gaaipertse, dienende om den keten te
spannen. |
Mogen, b.w. Moeten. ‘Godeuaerde den Rutere, den temmerman, van
costen omme te makene eene exemplare van eene watermuelne die ghemaect mochte (moest) worden in de veste...’ (Brugge, Stadsrek. 1415-16)
Gilliodts, Inv. Arch. V, 310. note 7. - Mogen geldt te Goes en elders
in Zeeland nog eveneens voor Moeten. ‘Vooral de menschen uit den geringen
stand, die weinig lezen, verwarren deze beide woorden en hun beteekenis veelvuldig. Zoo zeit
men: den ond mocht over den dulve sprüngen, als men wil te kennen geven,
dat de hond over de sloot springen moest’ (Johan
Winkler, Dialecticon, II, 198.) Blijkens hetzelfde taalwerk (II, 202)
is dit evenzeer op het eiland Walcheren het geval. |
Mol, ml. - Den mol hebben = luierig zijn; geen lust
tot werken hebben (Brugge). |
Molengeschot, o. Zoo noemt men bij de Watering der Moere te Meetkerke
de belasting, die betaald wordt voor den grond, waarop voordezen de waterwindmolens stonden
en thans de stoommolen werkzaam is. |
Moortelmaker, ml. De Leemkneder bij de steenbakkers. |
Moortelvoerder, ml. Bij steenbakkers, de werkgezel, die het moortel
naar de werkbank brengt. |
Muffen, b.w. fr. flairer. - In onbeschofte zegswijzen, |
| |
| |
zooals ‘Ga muf het!’ gebruikelijk, om te beduiden: Gij hebt daar
geene zaken meê. - Wellicht verwant met het fr. mufle, snoet; en murf en murven = mond en zoenen, waarover breeder in Winkler's
Dial. gehandeld wordt. |
Muilen maken, o. en b.w. Slecht, verkeerd gaan. - Zegsw.: ‘Dat
begint daar muilen te maken’ = fr. cela n'y va plus comme il faut; cela périclite. |
Muizelen, b.w. Eenigzins achteroverhellen; sprekende van windmolens
waarvan de wieken eene zichtbare helling hebben. |
Mutsen, b.w. Plagen, tergen, kwalijkgezind maken. fr. Taquiner;
ennuyer. Iemand mutsen = voor den gek houden, tergen, gemelijk maken.
- Slecht gemutst zijn = slechgezind, gemelijk zijn - De wortel mut schijnt met moed, gemoed verwant, en in alle composita
eenen bepaalden gemoedstoestand uit te drukken. |
| |
N.
Naad, ml. Eenen naad doen = tweemaal eene ronde
breien aan eene kous. |
Naaldeplank, vr. Aan een Jacquartweefgetouw; fr. planchette. |
Nachtkot, o. Herberg van welkdanig soort, waar men de drinkers tot
laat in den nacht ophoudt. |
Nachtlamp, vr. Dronkelap, nachtridder (Brugge). |
Naseizoen, o. Herfst, najaar fr. arrière-saison. - Zie: Voorseizoen. |
Natuur, vr. De natuur afwerpen = Bij de paarden,
enz. metritis of ontsteking van baarmoeder of scheede, waardoor eene sterke uitvloeiing van
etterende slijmstof langs de vrouwelijkheid ontstaat, die door het volk verkeerdelijk voor
natuur (sperma) genomen wordt. |
Nazen, b.w. Naderen. fr. approcher. Naarzen, met
ingeschovene R, bij De Bo. ‘Ze naasden al...’ (Jan Onraedt, door C. Callebert). Vgl Sanskr. NAS = komen,
gr. νέω. - Die grondvorm van het ww. naderen (schijnt niet
verwerpelijk, als regelmatig gevormd zijnde uit NAH, NAS (s = r); zooals
vriezen, gevrozen = gevroren; kiezen,
gekozen = gekoren. Nazen staat dus tegenover Naren (hgd. alweder nahen), terwijl naderen
eigenl. naren is met eenen lasch in den grondvorm. |
Neers, vr. fr. Tulle. Effen, tullen geweefsel met gaatjes alleen en
zonder bloemen, met eenen zelfkant aan beide boorden. Eene neerzen
vrouwmuts is eene muts van effen tulle. |
Negge, b. nw. Hetzelfde als nerrig en lod. |
Nerrig, b. nw. Wordt gezegd van de tanden die aangedaan zijn door het
eten van zapfruit, en dan ook wel lod of negge geheeten
worden. - Zie: Lod en negge. |
Neuken, b.w.l. coïre, Engl. to nuck, nuckinghouse = bordeel. -
Zegsw. ‘Hij is van de ratten geneukt’ = hij bezit eene aangeborene
doortraptheid. |
Noch. Voegw. van loochening; fr. ni-ni. - De herhaling van het
ontkenwoord noch, tot versterking van het gezegde, komt voor in zegswijzen
als: ‘'t En kan, noch 't en kan! Ze zijn er, noch ze zijn er! Hij wilde, noch en wilde.’ - Zie: En. |
Noot, Note, vr. - De note van eenen doelboog is
hetzelfde als het slot of de klappe. |
| |
| |
- De note van eenen pertseboog is daarentegen een beenen nootje, bestemd om den
pijl te richten. |
Nora. Een der persoonsnamen, die het landvolk aan de zon geeft.
- Zie: Makken en Treze. |
Nu, bijw. Nu, nu! Uitroep, gelijkstaande met het fr.
enfin, soit! |
| |
O.
Oliedom, b. nw. Zeer dom. - Zie: Olie, 1o bij De Bo, 761, alwaar andere voorbeelden van olie- als aanduiding van den overtreffenden trap aangehaald worden. Veel te
Brugge in gebruik. |
Omstellen, b.w. Geschot omstellen, fr. imposer une
taxe. Bij de wateringbesturen in zwang. |
Omstelling, vr. fr. imposition. Bij de wateringbesturen in zwang. |
Omstellingsrol, vr. fr. rôle d' imposition. Bij de wateringbesturen in
zwang. (Zie o.a. Rek. 1877-78 der water. van de Moere in Meetkerke). |
Omloop, ml. fr. Circonscription; territoire. ‘Van den zelfden,
het tweede jaar pacht van den omloop des Polders’. (Rek. 1878. Wat. te
Catharinepolder). |
Ongangs, bijv. nw. Ongesteld, ziekelijk, machteloos. - In
Holland bestaat dit w. ook; maar het schijnt bijzonderlijk van toepassing op zekere ziekte
onder de schapen. |
Onraad. Iets kwaads of vuils. Ontuig. - Raad =
tuig; huisraad, enz. |
Onthier en.... loc. tusschen nu en... (een bepaald tijdstip.) Geh. te
Beveren bij Rousselare. - Ook bij Schuermans, blz. 427 bekend. |
Onzeboomenhout, o. Soort van struikgewas. Hondsboomenhout. Ook: Onzelarenhout. |
Onzelarenhout, o. Hetzelfde als Onzeboomenhout.
Hondslarenhout. |
Oogen, b.w. Naöogen; jagersterm = fr. suivre du regard. - Zie:
Opoogen, hetwelk een algemeene, geen jagersterm is. |
Oogherel, ml. Aan een gewoon weefgetouw; fr. lisse à boucle. |
Oostersch, bijv. nw. Die bijnaam wordt aan alle trekvogels gegeven.
Zoo heeft men oostersche vinken, oostersche ganzen, enz. |
Opblazen, b.w. Bij kalsijders. De kalsijden (straatsteenen) op de lage
plekken met den handboom hooger doen uitkomen en gelijk van peil brengen met de daarnevens
liggende steenen. - De Bo heeft Blazen. |
Opening, vr. - Staande opening. Hydrol. fr. débouché
linéaire. - Geheele opening. Hydrol. fr. débouché superficiel. |
Openleggen, b.w. Bij kalsijders. De straat openleggen, = de kalsijden uitnemen, hetzij om ze beter te leggen of door nieuwe te
vervangen; fr. relever à bout. - Zie: De Bo, v.
Uitpakken, dat er een synom. van is. |
Openvletten, b.w. Rozijnen, druiven, enz. openscheuren, openspreiden.
- Zie: Vletten. |
Opgaan, b.w. - Iemand opgaan = fr. attraire qqn. en
justice. - Syn. Aanspreken, Wdb. van De Vries. |
Opgepoefd, bv. nw. Opgezwollen en winderig, ten gevolge van overmatig
eten of drinken. |
Ophouding, vr. fr. barrage. ‘.... tegenover de brug en de ophouding (barrage).’ (Rek. 1877-78, Water. Moerkerke.- Zuid-over-de-Lieve). |
Ophoudingsstelsel, o. fr. systême de barrage. (ibid., 1877-78). |
| |
| |
Opkaaiingswerk, o. De ophooging en versterking van dijken, bij middel
van steenen of houten beschot. ‘Opkaaiingswerk in de Bommelarevaart’.
(Rek. 1877, Water. Noorden van Veurne). |
Opkaaiing, vr. De daad van het opkaaien. ‘....opkaaiing der kanten met palen en planken...’ (Rek. 1877, Water. Noorden van
Veurne). |
Opkaaien, b.w. De dijkkanten van eenen waterloop met houten of steenen
beschot versterken. fr. consolider. |
Opkoking, vr. Volkswoord om de opschorging van water te beduiden, die
ontstaat bij het opheffen van het kassijn eener sluis in eene vaart; fr.
remou. |
Opleggen, b.w. Bij steenbakkers; de kleiaarde in den bak gereed leggen
voor den vormer. |
Oplegger, ml. Bij steenbakkers; de werkman die met het opleggen (zie ald.) gelast is. |
Opnemer, ml. Doopdoek. Vierkante lap, van diemit of nabijkomende
stoffe, waarin men het kind wikkelt, dat ten doop gebracht wordt. |
Opoogen, b.w. Met de oogen iets of iemand nieuwsgierig of met
gespannen aandacht opvolgen. Hetzelfde als naöogen uit de boeketaal.
- Zie: Oogen. |
Oprapen, b.w. De steken oprapen: de oogskens der
draden van gebreidsel op de naald nemen om den brei voort te zetten of te herwerken. |
Opsnakken (Zich), b.w. Zich optooien, opschikken;
fr. s'attifer. (Te Brugge). - In Limburg beteekent snak en snakker = gauw, vlug, gezwind, ieverig (Olg. Vl. id. 637). - Snakker = frisch en smakelijk. (Lijst van Zaansche woorden, in Noord en
Zuid, 1880, blz 316). - Volgens Schuermans (Alg. Vl. id.) is het
woord verwant met snaak, snugger, snap, snappen, snakken of knap en knappen. |
Opperlade, vr. Aan een gewoon weefgetouw; fr. poignée. |
Opperwater o. Water van stroomopwaarts; fr. eau supérieure.
‘Want het zijn de opperwateren die de overstroomingen veroorzaken’. (Rek.
1879, Wat. Eyensluis. Gr. Reijg.) |
Optelsol(-me), vr. In ambtelijke stuks bijwijlen
gebruikt in den zin van het fr. relevé, en soms ook in dien van 't fr. statistique. |
Opzeggen, b.w. De daad der opzegging. (Zie ald.) |
Opzegging, vr. In de R.K. Kerk, bij de kinderen, algemeene opzegging
der catechismus-lessen, bijwijze van examen, om tot de eerste communie toegelaten te worden. |
Opzetten, b.w. Van dijken sprekende: met houten barderen of steen
effen en vastzetten. ‘... Voor het opzetten der kanten aan de zelve
heule.’ (Rek. 1879, Wat. v. Blankenberghe.) |
Oudeman, ml. Zekere ziekte bij het vee; fr. tête de
vieux en tête de vieille naar gelang van het geslacht der zieken. |
Overlicht, o. Glazen wand, die het licht eener voor- of achterkamer
aan eene middenzaal mededeelt. - Te Brugge noemt men zulks ‘eene kamer licht van licht’. |
| |
P.
Paalplank, vr. fr. palplanche. |
Paap, Pape, vr. Zegsw.: Den Pape scheren. Met den
eetlepel de koele soep van langs den boord der telloor het eerst afscheppen, in afwachting
dat het middendeel koeler geworden zij. - Den Pape scheren is mede
|
| |
| |
een kinderspel, uitgelegd door De Bo, en dat eenige
overeenkomst heeft met de bewerking hierboven beschreven. |
Pachtenaar, ml. Pachter, huurder, fr. locataire. Deze vorm is even
goed als huuraar nevens huur der. |
Paleibank, vr. Aan een weefgetouw; fr. Estasses. |
Panneschuit, vr. Visschersschuit van het gehucht de
Panne, onder Alveringhem, nabij Veurne. (Burgerwelzijn, 11 Nov. 1882) |
Pannevet, o. 1e Eenigerhande vet gebraadsel. 2e. Kleine
overschot van afgesmolten vet, die nauwelijks eene pan vullen zou. |
Papesteen, o. als stofnaam; ml. als voorwerp. Gebakken kareelsteen,
meest afkomstig uit de steenovens van Rupelmonde en Niel, formaat 1,080 × 0.085 × 0,045
millim. - Zie: Klampsteen, Derdeling, Kleine steen en Putsteen. |
Paplammeren, b.w. Zoo noemt men de wijze waarop vee, kinderen, enz.
met vetten en fletsen kost grootgekweekt worden. |
Parochie-stier, ml. (Ironiek); fr. grand débauché. |
Pastoors-erweten, vr. mv. Soort van groote erwten. |
Patrijsralie, vr. Trekvogel, die in 't fransch râle de
genêt heet. |
Pauwenoogske, o. Zekere weefteekening in ammelakens, servietten en
handdoeken, niet ongelijk aan het oog der pauwenveeren. |
Peerd, o Ann eene gaaipertse, vorksgewijze haak, dienende om den keten
te vatten en op te houden. |
Peerdsvoetblad, o. Zekere plant, ook kortaf Peerdsvoet geheeten; fr. tussilage, pas d'âne, welke, zooals hare fr. benaming het
uitgeeft, tegen den hoest aangewend wordt. - In de Woordenboeken: Hoefblad,
Hoeflatouwe, Ezelspoot, Paardsklauw (Sleeckx en v.d.
Velde). |
Peil, o. Hijdrol. fr. Etiage. |
Pele, vr. Vel; fr. peau. ‘Iemand bij de pele hebben’
= Vast-, beethebben. |
Perceelsch, b. nw. fr. parcellaire. ... ingevolge de nieuwe
kadastrale perceelsche kaart. (Rek. 1877-78 der Wat. van Romboutswerve). |
Perelnet, b. nw. Zeer rein, zindelijk. Het min reine heet men Borstelnet. - Bij De Bo aangeteekend. |
Perk, o. In den zin van schaapsperk, fr. parc à
moutons. |
Pers, vr. Aan een Jacquart-weefgetouw; fr. gallet. |
Pertseboog, ml. Ter onderscheiding van Doelboog
noemt men Pertseboog den boog waarmede bij zomertijd op het schuttersplein
naar de gaaipertse geschoten wordt. |
Pestel, ml. fr. bretelle. Lint of bandje aan kinderkleedjes, dat
over de schouders gekruist wordt om de kleêren vast op te houden. Om broeksbretellen te
bedoelen zegt men nooit Pestel, maar altijd het fr. bretelle. |
Peurkuip, vr. Bij De Bo staat het synon. Peurbak. |
Peurpertse, vr. Hetzelfde als Peurstok bij De Bo. |
-piep. Achtervoegsel, dat altijd samengaat met den diminutiefvorm -tje, en in minachtenden zin wordt aangewend, b.v.:
Drukkertje-piep = Knoeidrukker. Schildertje-piep =
Onkundige schilder.
Boertje-piep = Onbekwame landbouwer. - Iets dat flauw en gemeen is,
zooals flauwe koffie, flauwe thee, flauwe praat (Gent en elders; Alg. Vl.
idiot., suppl. 240.) |
Pieterman, ml. Naam van zekeren zeevisch, op de Vlaamsche kust veel
gevangen. |
Pilserij. vr. Eene uitgestrektheid lands, waar men vele Pilsen (vlekjes grond met lis, riet en |
| |
| |
ander watergewas begroeid) bijeen
aantreft. |
Pinsoen, o. (fr. poinçon?). IJzeren priem, die den koppelband (zie ald.) van eenen dorschvlegel aan de twee kappen (zie
ald.) vastpraamt. |
Pint, vr. Zegsw.: ‘Eene pinte vòòr den vesper
genomen hebben’ = Vòòr het huwelijk zwanger gaan. |
Platveure, vr. Voetpad tusschen twee akkers. Eene platveure ligt lager dan een voetwegelken en hooger dan de voren der beploegde
landerijen, welke het vaneen moet scheiden. |
Plekken, b.w. - Boomen plekken. Een stukje schors
kappen van de boomen die men in veiling stellen zal. Met den notaris uitgaan om boomen te plekken, fr. marteler des arbres à vendre ou à abattre. - Zie Blessen, bij De Bo. |
Plompzak, ml. Bij visschers, hetgeen elders pols- of
pulszak heet. |
Plovier, ml. Soort van vogel. Er zijn er gouden (fr.
doré) en grauwe bekend. - Zie syn: Regenvogel en
Kwaadweêrvogel. |
Poenderen, b.w. 's Morgends in het bed blijven leggen, zich draaiende
en wendende om warm te blijven. |
Polk, ml. Bij jagers. Polk staat wel bij De Bo; maar Polk wordt ook weleens gezegd van hetgeen boven den grond is. - Zie: Leger. |
Pondegoed, o. Oud kleergoed, lappen; ook allerlei rommel, enkel goed
meer om pondsgewijs aan den uitdrager verkocht te worden. |
Post, ml. Stand, sprekende van eenen winkel of eene herberg. Een goede
post, fr. un bon emplacement. - Zie: Verposten,
bij De Bo. |
Protje, o. - Protjes bakken. Met de rest van den
boekweitdeeg pannekoekjes bakken die hunne gewone grootte niet meer kunnen hebben, dewijl de
scheplepel onderaan uit den pot niet genoeg meer ophalen kan om er eenen behoorlijken koek
mede te gieten. |
Puistekop, ml. Soort van kantwerk, te Brugge bekend. |
Puistekruid, o. Elders in West-Vlaanderen Beurzekenskruid geheeten. - Zie bij De Bo. |
Puisten, b.w. Bij het marbelspel. Zie: Knuisten. |
Puls, Pols, ml. Hetzelfde als polszak (Klein
Braband). Soort van schepnet om riviervisch te vangen. - Ook in Holland bekend,
blijkens het volgende: ‘Gaan met de boeren aan den haal, Met hengels, pols en netten.’ (Van Zeggelen, Eene week op
Weltevreden, deel IV, blz. 163). |
Punt, o. Het punt van eenen pertseboog, heet in 't fransch le point de mire, het mikpunt dus in 't nederlandsch. |
Putsteen, o., als stofnaam; ml. als voorwerp. Gebakken kareelsteen,
meest voortkomende uit de steenovens van Rupelmonde en Niel; formaat: 0,160 × 0,100 en 0,072
× 0,740. - Zie: Klampsteen, Papesteen, Derdeling en Kleine steen. |
Puttegeld, o. Onkost voor het vullen der putten van gevelde boomen.
‘.... Opbrengst der boomvendutie. Daarin is begrepen het puttegeld.’ (Rek.
1879, Wat. v. Blankenberghe). |
Puttepaling, vr., fr. Délimitation. ‘Hetzij mij toegelaten u
nogmaals eenige woorden te schrijven nopens mijn geschil van puttepaling...’ (Uit eenen brief van eenen landman te Oedelem, dd. 10 April 1882.)
- Zie uit Uitpalen. |
Pijkaard, ml. 1o. soort van haring; levaart. ‘Gedroogde pijkaard;
versche pijkaard.’ 2o. Bij vergelijking: een lang, |
| |
| |
mager man. ‘Is me dat
een pijkaard!’ |
Pijpstier, ml. Riethalm waarmede men de buis eener tabakspijp
doorkottert, fr. cure-pipes. Bij De Bo
Pijpkotterare. - In dit -Stier geen stijger, stiger, verwant met steken en ten deele verloopen in het
fr. instigation? |
| |
Q.
Quitus, ml. Kwijting. ‘... zijnde den quitus
volgens accoord... van al hetgene hem (eenen beidende) verschuldigd is nopens bovengemelde
werken...’ (Rek. 1878, Watering Blankenb.) |
| |
R.
Raaphout, o. Dor hout, sprokkeling, dat door de arme lieden in de
bosschen geraapt wordt. |
Rakel, ml. Aan eene gaaipertse, de vlakstaande ijzeren stangen waarop
de pinnen met kallen of ‘kleine vogeltjes’ staan, in tegenoverstelling met
de branchen of opwaartsgebogene stangen waarop de zijvogels staan. -
Zie ook: Branke. |
Rapekaai. Te rapekaaie smijten = Haaiekaaie bij De Bo, aanhangsel, reeds uitgelegd. Het Alg. Vl.
Idiot. heeft Te rapekeie smijten, blz. 522, en geeft het als
samengesteld uit rapen en kei. |
Rasper, ml. Bij beeldhouwers, soort van vijl om hout of steen te
raspen, fr. riffloir. Zekere dier raspers heet men ook steekraspers (zie
ald.) |
Rechter, ml. Zoo noemt men te Brugge de loopplank, die van een
vaartschip naar de kaai geleidt. |
Redens, vr. Gepareerde redens = Hoogdravende,
versierde taal. |
Reeuw. Hrêo. (Grimm, I, 184); Cadaver. ‘Men riekt
den reeuw,’ = het doode lichaam. - Ook de lijkgeur
zelf. ‘De reeuw is geweldig in die lijkkamer.’ Deze laatste beteekenis
staat in het Alg. Vl Idiot., blz. 529, en bij De Bo,
blz. 923. |
Regenvogel, ml. Eene der benamingen van den Pluvier.
- Zie: Pluvier en kwaadweêrvogel. |
Reitrakel, ml. Houten balk of lat, met staande pinnen bezet, die tegen
eene sluis in het water vlot om het reit en ander watergewas tegen te
houden. |
Rek, o. Deel, lot, reeks. ‘De kooper van het eerste rek en van het zesde (... du 1er
lot et du 6me).’ ‘Van pacht van het 1ste rek à 4 frs 's jaars’ (Rek. 1877-78, Water. Moerkerke Zuid over de Lieve).
‘de rekken nos. 11, 12, 13, 14 en 15 zijn niet verpacht’ (Rek. 1878,
Groote Westwatering). |
Rekeningdoener, ml. fr. Rendantcompte. Bij Wateringbesturen in zwang. |
Ressort-doos, vr. Aan het Jacquartweefgebouw; fr. boîte. |
Ressort-naald, vr. Aan het Jacquartweefgetouw; fr. épinglette. |
Ribotteur, ml. Naar het fr. gevormd. Een mensch, die in weelde en
overvloed leeft. Naar aanleiding van een mij onbekend fr. woord, aan ribote =
ripaille, verwant. |
Rijder, ml. Lichte huivering, gemeenlijk een kenteeken der koude
koorts. ‘Ik heb den rijder.’ |
Rijftandig, b. nw. Een baksteen (fr. brique) ligt rijftandig als een zijner platte kanten op de vlakte van den muur uitsteekt. |
| |
| |
- Zie: Rond den Heerd, 1876-77, blz. 368. |
Roefte, collect. vr. In moerassig land, bosjes gras of biezen, die
ongelijk van hoogte staan en waarin de vogels nestelen, dewijl zij daarin vrij zijn en toch,
ten gevolge van de ongelijke hoogte der halmen, hunne eieren in de zon verwarmd kunnen
houden. |
Roede, vr. Deel van het gewone weefgetouw, fr. verge. Men onderscheidt
o.a.:
Vaste roede; fr. cheville d'envergure.
Titselroede; fr. encrois. Derde roede; fr. encrois. Schrankroede; fr. cheville d'encrois. |
Roêlijn(e), vr. Roedelijn; lijn voor het roedepaard. |
Roeper, ml. Zoo noemen de vogelaars het vogeltje dat, als pille of aanlokker op een staakje gesteld is. |
Rol, Rolle, vr. Deel van een gewoon weefgetouw, fr. bricoteau. |
Roodbeen, ml. Moerasvogel, die zich vcoral langs de kusten ophoudt. |
Rooster, ml. Aan een gewoon weefgetouw, fr. grille. |
Rotse, vr. Rots- of kiezelgrond, fr. terre
silicieuse zegt De Bo. - Men verzekert mij, dat de rotse eerder zou zijn: fr. terre ferrugineuse et silicieuse? |
Rugzaag, vr. (uitspr.: Rikzage). Zaag met eene
handvat en eene koperen of ijzeren bies die den rug verzwaart. |
Ruikeloos, Roekeloos, b.w. Liederlijk, ruw, brutaal. - Ook op
het eiland Wangeroog bekend, blijkens J. Winkler's
Dialecticon, I, 175, onder den vorm Ruchlôs. De geleerde
Fries houdt het voor een germanisme; maar het bestaan van dit woord in 't West-Vlaansch en in
't Brabandsch schijnt mij die meening te wederstreven. - In Braband komt de beteekenis
van 't woord zeer dicht overeen met die welke de West-Vlamingen er aan hechten (zie: Alg. Vl. Idiot., 549) |
Ruimsteen, vr. Vierkante zerk, die aalput of beerput bedekt. |
Ruisschen, b.w. Bij kinderen, die ‘wegstekertje’ (duikerke) spelen,
wordt, op het oogenblik, dat een der weggestokenen ontdekt wordt, door den ontdekker naar de
andere spelers overluid geroepen:
Ruischt uit! ruischt uit! ruischt uit! (aldus driemaal), daarbij voegende
den roep: ‘Vijgen in den pot! Vijgen in den pot!’ (tweemaal). - Engl. the Rush; fr. la course précipitée; hgd. der schnelle Lauf; Engl. to
rush = fr. s'élancer; hgd. sich stürzen. Vgl. De Bo, vr. Ruischen: ‘eenen hond opruischen tegen iemand.’ |
| |
S.
S. de S. Aan een Jacquart-weefgetouw; in 't fr. eveneens I'S genaamd. |
Sasmuur, ml., hydrol, fr. bajoyer. |
Schaafschande, vr. Eigenlijk schade-of-schande,
waarvan het eene samentrekking is. - Spreekw.: Leenen is
schaafschande (schâ-of-schande). Ontstaan uit herdenking eener klucht van Tijl
Uilenspiegel. |
Schaapschaar vr. Soort van knipschaar, uitsluitend gebruikt om schapen
te scheren. |
Schacht, ml. Deel van het gewoon weefgetouw; fr. lame. |
Schadevrucht, vr. De schade, welke aan de te velde staande vruchten
veroorzaakt wordt door het baggeren of reiten van waterloopen of andere werkzaamheden in de
nabijheid van den akker. (Rek. |
| |
| |
1879, Wat. v. Blankenberghe). |
Schakel, ml. Aan doelboog en pertseboog zit de latte
in de schakels vast. |
Schaliën, vr. mv. Dunne barders van hard hout, waarmede men de
molendaking maakt, even als een huisdak met echte leien of schaliën. |
Schare, vr. Bij wevers. Zie: Weefschare. |
Scharten, b.w. Rapen scharten. Raaploof verdunnen op
het veld. Men noemt deze bewerking meest: rapen zetten. - Zie: Zette, bij De Bo. |
Scheede, vr. Deel van het weefgetouw; fr. traverse. |
Scheef, b. nw. Zegsw.: De dagen staan wederom scheef
= beginnen alweder te langen. |
Scheerlatte, vr. Deel van het weefgetouw; fr. cantre. |
Scheermolen, ml., fr. ourdissoir. |
Scheerraam, o., fr. ourdissoir. |
Scheers, o. Aan een Jacquartweefgetouw; fr. couteau. |
Schellevisch-kruipt-deure Spel, waarin de kinderen hand aan hand
loopen en onder malkanders opgeheven armen doorkruipen. - Volgens Alg. Vl.
id. is dit spel te Kortrijk bekend; ik verneem, dat het ook elders bestaat. |
Scheute, vr. Iedere worp inslag onder het weven. fr. duite. |
Schiehoek, ml. Insprong in den omdraai eener straat. ‘Een Kantientje
gevestigd in eenen Schiehoek.’ |
Schieten, o.w. Wordt gezegd van visch die, uit gewarrigheid, in eens
wegvlucht. = Bij bollespelers, bolders: Den bol met snelheid over de trâ doen loopen,
om eenen anderen bol uit zijne ligplaats tegen den staak weg te stooten. |
Schieter, ml. Het lang ijzer van eenen anker, hetwelk dwars door een
gebouw ligt. ...209 kilos ijzer, om ankers, schieters en baren mede
te maken. (Rek. 1878, Wat. van Woumen). |
Schietspoel, vr. Vliegende schietspoel. Bijzondere
soort van schietspoel; fr. navette volante. |
Schimp, ml. Verkeerde of kwaadwillige uitlegging. Veel in notarieele
akten gebruikelijk, in den volzin: ‘Schimp en fraude geweerd.’ - Plantijn, Schimp = schamp. fr. finesse, ruse, brocard. |
Schof, o. Aan een weefgetouw, fr marteau. |
Schof, o., hydrol. lat. cataracta. Kiliaen, Schof. fr. aqueduc à clapet. - Niet alleen de valdeur, maar de geheele sluis
heet men schof. - De soms in officiëele stuks voorkomende vertaling:
‘duiker met eene valluik’ is geen nederlandsch, maar een naknoeisel van de fr. benaming.
= Schof wordt ook hier en daar voor balksluis
genomen. |
Schofbalk, ml. Balk, dien men in de zijdwanden eener schoof- of
balksluis schuift. ‘... beheeren van schoven en schofbalken’ (Rek.
1878, Gr. Westwatering.) ‘... manoeuvreeren der schofbalken (van de
Blauwesluis, te Breedene).’ (Rek. 1879, Wat. v. Blankenb.) ‘... vijf nieuwe schofbalken voor het Noord-Eedesas.’ (ibid.) |
Schofdeur, vr. De schofluik of valdeur aan eene sluis; fr. clapet. ‘... vernieuwen van eene schofdeur aan een
sas.’ (Rek. 1877-78 der Watering van St. Jobspolder). |
Schommelbuschje, o. Bij letterverspringing van schom
door schaolm: Schalmboschje(De Bo). Hoopje snoeisel van
kreupel- of schaarhout; fr. feuillard. Zie: Schommelen. |
| |
| |
Schommelen, b.w. Bij letterverspringing van Schaolmen. (De Bo, Schalmen); Snoeien. - Eene haag schommelen = De kleine uitschoten, zijtakjes en bramen uit eene haag
snijden. Boomen daarentegen, of groote struikgewassen, worden gesnoekt.
- Zie: Snoeken bij De Bo. |
Schommelen, b.w. Haastig, ook wel met bijgedacht van onbesuisdheid,
een werk verrichten. - De Bo heeft enkel schommelachtig = onbesuisd en haastig in 't werken. |
Schooren, b.w. - Bij hetgeen De Bo onder dit ww.
opgeeft, mag men nog de opwekkende zegswijze: ‘toe, schoor-je een beetje!’
voegen. - Het Russisch ckóro = haastig, spoedig. |
Schooting, vr. Hetzelfde als schoot (bij De Bo), fr. talus. (d'un fossé ou cours d'eau). ‘... Aan X. timmerman,
over het maken eener houten schooting.’ (Rek. 1878, Water.-Ste.
Catharinepolder). |
Schote, vr. hydrol. fr. pente de surface. Eigenl. de helling, welke de
spiegel van een loopend water heeft. |
Schotnagel, ml. Bij molenmakers, enz., stuk gereedschap, dienende om
voorloopig een werk dicht te maken totdat de houten tappen het houtwerk
voor goed vergaderen en bevestigen. Nederl. Schotspijker. |
Schrankroede, vr. Aan een weefgetouw, fr. cheville d'encrois. |
Schreepmes, o. Stuk gereedschap om de lemen uit het vlas te kappen na
de brakeling. - Zie: Brakeling. |
Schroffen, b.w. Bij timmerlieden, iets van boven naar beneden, of
planken in de lengte zagen. - Hetzelfde als Schurpen bij De
Bo en Schorpen in 't Alg. Vl. Idiot. 596-97.
- Zie: Boogzaag. |
Schrofzaag, vr. Hetzelfde als schorpzaag in 't Al. Vl. Idiot., 1597. Zaag om planken in de lengte te zagen. |
Schuifelaar, ml. Zoo noemt men een spooksel, dat men zegt in de
moerasgronden en in oude wallen of slooten te verkeeren. |
Schuifherel ml. Deel van het gewone weefgetouw; fr. lisse à coulisse. |
Schuiver. Bij wevers, hetzelfde als Vlieger en Jager; fr patinet ou taquet. |
Schuiverleer, o. Bij wevers; fr. cuir à patinet. De schuiverleeren gaan bij 't paar. |
Schuurwater, o. Een waterloop, of gedeelte daarvan, waar het water een
snelleren afloop of grootere schote (fr. peute) heeft dan op eene andere plek, en gevolgelijk
de bedding aanhoudend schuurt, ten nadeele van de verder liggende gedeelten, die aanslibben
of verzanden. - Hier en daar in de Wateringen gebruikelijk. |
Sergeant, ml. Verbastering van het fr. serre-joints.
Timmermansgereedschap, dienende om gelijmd of samenvergaderd werk aaneen te doen houden,
totdat het droog geworden zij. |
Sint-Maartens-snip, vr. Soort van snip, die in Vlaanderen rond St.
Maartensdag (11 November) komt toegevlogen en iets kleiner is dan de Uilskop. - Zie: Uilskop. |
Sizeas. Denkbeeldige eigennaam, met den klemtoon op zé.
Spreekw.: 't zijn redens van Sizeas = het is ijdele praat; het zijn
onverstandige redenen. - In Oostvl. bestaat Sijsen en Sijserij voor: ‘met prullen omgaan’ en ‘beuzeling of flauwe praat.’ Het Alg. Vl. idiot. leidt deze woorden van saus, fr. sauce af. Ware 't dezelfde zaak, dan |
| |
| |
zou de Westvl. zeggen: sówseas van sówse (saus), maar dit is juist het geval niet. |
Slaan, b.w. Bij jagers, van honden sprekende: De hond slaat = fr. le chien donne. |
Slag, o. Bij jagers, hetgeen anders ook traap, fr.
attrape geheeten wordt. |
Slaghekken, o. Hekwerk in een water, tot het afweren van groen, riet
en vuilnis. ‘... en een nieuw slaghekken, alles aan gemelde piet.’
(Rek. 1878, Water. van Wouman). - Zie ook: Reitrakel. |
Sleepnet, o. Soort van net om wild te vangen; schier uitsluitelijk
door wildstroopers gebruikt. |
Sleper, ml. Pensjager, wildstrooper, die bij nacht wild vangt met een
sleepnet. |
Sleutel, ml. Ook corrigierder geheeten, aan doel- en
pertsebogen dienende tot het stellen van het punt (mikpunt). - Zie:
Corrigierder |
Slippebeetje, o. Vierkantje linnen, dat overkruis ingenaaid wordt en
dienen moet om te voorkomen, dat de slippen van een hemd zouden openscheuren. |
Slijmschijter, ml. Mager, ziekelijk persoon. - Te Gent zegt men
Tekenschijter = Wormschijter. |
Slot, o. Het binnenwerk van den pertseboog, bij kruisboogschutters;
fr. mécanisme. |
Slotsteen, ml. Middensteen in den boog van eenen duiker. ‘Twee
slotsteenen met jaargetal en letters E.G.R’ (Rek. 1879, Water.
Eijensluis-Groot-Reygarsvliet). ‘2 slotsteenen, met de letters W B daarin gekapt, voor
dezelfde heule.’ (Rek. 1879, Water. v. Blankenberghe). |
Sluitboom, ml. ‘De sluitboom van een sas’ (Rek.
1879, Wat. Eyensl. Gr. Reyg.) |
Smalte, vr. Zoo noemen de jagers het gebaante der
langpootige vogels. |
Smissen, b.w. Smetten, Plekken, Teekenen.
Garen smissen bet. bij de wevers, een zeker punt merkteekenen op den
garenmolen om het aantal ellen gewevens aan te wijzen. - De Bo geeft
smetten, dat ook, hoewel met eene beteekenis aan eenen anderen stiel dan
het weven ontleend, in het Alg. Vl. Idiot. voorkomt. |
Smoorvel, o. Wanneer de lucht met een floers van de hoogste
wolkenstreepjes overdekt is, dan heet men zulks een smoorvel. |
Smooren, b.w. Het land smooren = er smoorhoopvette
in keeren; fr. y mettre du compost. |
Snakkoorden, vr. meerv. Bij wevers, de koorden, die de schietspoel in
beweging brengen. |
Sneule, vr. Eene dronken sneule = een beschonken
wijf. (Brugge). - Dit w. is het vrouwelijk van snul, sneul, en als
zoodanig wel het aanmerken waard. |
Snoer, v. Aan een weefgetouw; fr. levée. |
Snuiten, b.w. Men zegt zoowel eenen quinquet snuiten
als eene kaars snuiten. |
Snuiter, ml. Afsnijdsel van het verkoolde deel eener lampe- of
kaarsewiek. |
Spanning, vr. Aan een weefgetouw, fr. tension. |
Spegel, ml. Spiegel. Open, breed water; breede vijver. |
Spekke, vr. Naam van zekere soort van kleine riviervisch. |
Spel, o. (Voor stel?), fr. un jeu.
Een spel bertels (beitels). Zoo noemen de timmerlieden de verzameling der 24
onderscheidene beitels, die zij vandoen hebben.
Een spel schaven = 24 schaven. |
Spel, o. Bij de schutters, de samenhang der sprang
(boven- |
| |
| |
deel der gaaipertse, waarop de vogels staan), van aan den oppergaai tot
de minste kallen inbegrepen. |
Sperke, vr. (van eene ziekte); ndl. sprankel. fr.
symptôme, of liever: prodrôme d'une maladie. ‘Hij heeft eene sperke van den
cholera, van den typhus’. |
Sperrewerre, ml. Vogel, anders: Sperwer. |
Speur, o. Spoor; fr. trace. - Met een speur
gaan. Kromme beenen hebben of mank gaan, derwijze dat men een kennelijk spoor in den
grond kan achterlaten. Dit heet men ook: Met een hondekot gaan; ofschoon
dit laatste meest gebezigd wordt om te beduiden, dat iemand met uitwaarts vallende beenen
gaat. |
Spinde, vr. Etenkast, schaprade. Zegsw.: Hij heeft
ook alreeds de spinde geroken (of gezien) = Wordt gezegd van eenen
zuigeling, die begint te eten. |
Splet, o. 1. Eigenlijk de grashalmen, op welke de kinderen te lande de
aardbeziën vastspeten, die zij in de bosschen of elders gaan plukken. 2. De hoeveelheid
geplukte aardbeziën: ‘Ik heb wel tien spleten aardbeziën getrokken.’
- Zie De Bo, splete. |
Spoelen, b.w. fr. Epouler. |
Sprek, ml. De daad van iets te zeggen of uit te spreken. ‘Hij sprak
geen' spreek meer.’ (Brugge). - De Bo heeft spreek, en onder dezen laatsten vorm wordt het w., met eenerlei beteekenis, in
't Antwerpsche en in N.-Braband, ja wellicht in Oostvlaand., door iedereen gebruikt. |
Spriet, ml. Schup om het uitgedorschen garen te keeren. |
Springlade, vr. Deel van het gewoon weefgetouw, fr. chasse à tiroir. |
Sprong, ml. Aan een gewoon weefgetouw, fr. cristelle. |
Spruiten, vr. meerv. collective gebr. zaadscheuten der rapen. |
Staande hond. Jagersterm, fr. chien d'arrêt. |
Stadskeêkelaar, ml. Groote, verwaande babbelaar, kakelaar. - Stads- doelt hier op het groote, ongewone, even als parochie- in woorden als: parochiestier, parochie-kot en andere door
de De Bo aangehaald. |
Stalband, ml. Lijn of band waarmede het paard in zijnen stal
vastgebonden staat. |
Steekrasper, ml. Bij beeldhouwers, soort van vijl om hout of steen
effen te raspen; fr. riffloir. - Zie: Rasper. |
Steekvijl, vr. Bij beeldhouwers, hetzelfde als steekrasper en stekke. |
Steen. Voor de onderscheidene soorten van kareelsteen, zie men onder
de w. Klampsteen, Papesteen, Derdeling, kleine Steen en Putsteen. |
Steen-.... Dit voorvoegsel duidt in het Westvl. dialect den
overtreffenden trap eener zaak of hoedanigheid aan. Men hoort het meest in de volgende
termen: Steenbok, Steendibbe (duchtige kwezel), Steenezel,
Steenuil (als scheldnaam), Steenzot (zaaken tevens
hoedanigheidswoord), Steendood, enz |
Steenduif, vr. Wilde vogel, die in 't fr. pigeon ramier heet. |
Stekke, vr. Palm- of Jasmijnhouten steekvijl of rasper, door de
beeldhouwers gebruikt, fr. riffloir. |
Stekken, b.w. Bij visschers: paling stekken. Zie stokken. |
Sterredistel, ml. l. calcitrapa lanata. |
Stier, ml. fr. fièvre. - Men onderscheidt aldus: Polderstier = fr. fièvre paludéenne; Noordsche Stier = fr. fièvre
paludéenne du nord de Bruges; Veldstier = Koorts, die men ten platten lande
soms krijgt, als men eene ongewende streek of veld gaat bewonen. |
| |
| |
- In de
omstreken van Brussel heet men Stiran: 1o. een hevige storm; 2o. een hevige
aanval van gramschap, koorts en pijnlijke hoest, zooals uitteerende
menschen gewoonlijk bij tochten hebben (Alg. Vl. Idiot., 681-682). -
In Oost-Vlaand. is het Polderkalf de ziekte, meest de koorts, welke de
werklieden in de polders bij het afdoen van den oogst krijgen en waarvan zij veeltijds
sterven (Alg. Vl. Id., 496.) |
Stoel, ml. 1o. Aan het gewoon weefgetouw; fr. le bâti. 2o. Aan het
Jacquart-getouw; fr. cage; bâti. |
Stokken, b.w. Bij visschers, paling stokken. -
Zie: Stekken. |
Stophaak, ml. Krom haakje langs buiten aan den voorkant eener
dommekracht, dienende tot het vastleggen van den haal of vrang. |
Stoplood, o. Een schroodje lood van twee vingers breed en acht lang,
waarin de leidekkers de schaliën op het dak vasthangen. |
Storm, ml. - Vliegende storm. Bij zeelieden, storm
waarbij de wind vlak uit dezelfde richting blijft waaien. |
Stroopen, b.w. Visschersterm. Visch vangen in eene rivier of
waterloop, bij middel eener pertse waaraan een ijzeren of koperen oogje bevestigd is, waarin
de visch vastraakt. |
Stropkant, o. als stofnaam en ml. als voorwerp. Zekere met de hand
gespeldewerkte kant; fr. dentelle de torchon (Brugge). |
Stroppen, stroopen, b.w. Stroppen (fr. lacets) op het veld zetten, om
er wild mede te vangen. |
Stuikbedde, o. Tusschen het vijfde en het zesde bedde op een koornveld
wordt stuikbedde geheeten dat, waarop men de stuiken
(schoovenhoppers) stelt. |
| |
T.
Tallure, vr. (Allure; allore, oudfr.?) Aan den pertseboog is de tallure eene groef waarin de pijl rust; de loop dus. |
Tanden, ml. meerv. Aan een weefgetouw; fr. broches. |
Tandroede, vr Rechtstaande of liggende haal of schroef, dienende om
een verlaat op te trekken of eene sasdeur te openen. .... Kuisschen van het slot en tandroede (Rek. 1877-78 der Watering van den Broek). |
Tang, vr. Aan de pertsebogen, zoowel als aan de doelbogen, dient de
tang tot het spannen van den boog; fr, levier. |
Tater, ml.; l. lapsus linguae; fr. floche. Totter,
bij De Bo. ‘Hij sloeg eenen tater uit.’ - Zie: Uitslaan. |
Teilebinder, ml. Hij die aarden Onze Volkstaal III.
teilen of schotels met houten banden (hoepels) omgordt, als ze geborsten zijn of ook wel uit
loutere voorzorg tegen het stooten. |
Teerbiljet, o. Een onderteekend briefje, door den stokhouder
(bestuurder van openbare veilingen) aan zekere voortverkoopers (prondelaars) gegeven als
vrijbrief om in de naaste herberg gratis een bepaald getal liters bier te drinken. |
Tegenlander, ml. Aanpalende eigenaar of gebruiker; fr. propriétaire ou
occupeur riverain. |
Tempelen, b.w. Het geweefsel op den tempel (fr. temple) uitspannen;
fr. templer. |
Terdblok, ml. Bij wevers, de plank waarop de voeten terden (treden) om het garen door het riet |
| |
| |
te kruisen, als men den
schietspoel door het garen jaagt. De terdblok is met touwtjes (koordjes)
aan het riet vast; fr. pédale of marche. |
-te, vrouwelijke uitgang sommiger doopnamen: Miete =
Marie; Octaviete = Octavie; Lijtte = Amelia. - Deze
uitgang heeft niets gemeens met den fr. uitgang -te, dien men vindt in:
Henriette, Jeannette, Louisette, enz. als verkleinwoord. |
-ten, mannelijke uitgang sommiger doopnamen:
Warten = Eduard; Henrieten = Henri; Nasten = Ignace; Dysten = Désiré; Manten = Amand,
enz. - Deze uitgang komt in den grond met de fr. -tin en ton overeen. |
Teuren, b.w. Werkwoord waarvan de imperatief alleen nog bekend is in
de spreuk: Teur voort! Het is wellicht verwant aan het sanskr. tûra = snel, haastig; fr. rapide. In alle geval wordt er in 't Vl. met Teuren = spoedig handelen bedoeld. |
Tijd, ml. - Bijtijd = Somwijlen; fr. de temps à
autre. - Vantijd = Zelfde beteekenis als Bijtijd (geh. te
Vlisseghem). |
Titatatjes, o. meerv. Beuzelarijen, ijdele voorwendsels. -
Waarschijnlijk verbasterd uit Dit-en-Datjes? |
Tjieketjakken, b. freq. ww. Elders Piekepokken en
Hokketokken geheeten. Op eenen stoel zittende, gedurig achter- en
voorwaarts schokken en schommelen. |
Tjutteka, Tjeuteka, Tseuteka. Drie der bijvormen van Seutekaatje, Seutekatje (Alg. Vl.Idiot., 609). Dwaas, sulachtig
vrouwspersoon. - Zie: Tjutten. |
Tjutten, ml. Sukkelaar, Dompelaar, Duts. - Dit woord schijnt wel
de vervorming van Duts te wezen, door inschuiving der j
en bijvoeging van den ml. kenmerkenden uitgang -ten (zie Ten). - Vgl.: Jozef = Djoosef. Joris = Djooren. Jaak = Djaak. -
Zie: Tjutteka. |
Tra, vr. Bij jagers, effengemaakte plek, waarop men zaad strooit om
vinken, enz. te lokken. |
Trekken, b.w. - Aarde trekken. Bij steenbakkers,
kleiaarde uitdelven om er brieken mede te vormen. |
Trens(e), vr. Koordje dat midden in den pertseboog
der kruisboogschutters dient om de pees tegen te spoedig afslijten te beveiligen. |
Treze. Theresia. Een der persoonsnamen van de zon. - Zie: Makken en Nora. |
Truwakte, vr., meest meerv. gebruikt. Verwarde zaak; oneenigheid;
duistere handeling; fr. affaire embrouillée (Brugge). |
Truwel, ml. Verwarring, oneenigheid. (Coolscamp et circa). - Zie
Loquela, 1882, blz. 34 en De Bo, h.v. - Truwel =
fr. Trouble. |
Tuimelaars, ml. meerv. Aan een weefgetouw; fr. les bricotaux, ou ailerons. |
Tuimelkoorde (fransche). vr. Aan een weefgetouw; fr.
corde à bricotaux ou ailerons, ou balanciers. |
Tuthoofd, o. Dwaashoofd, snul; fr. niais. |
| |
U.
Uilskop, ml. Soort van snip. De uilskoppen zijn de
eerste snippen die in Vlaanderen's kunstlanden aankomen; zij zijn er met Allerheiligen;
daarna, rond St. Maartensdag (11 November), komen |
| |
| |
de St.
Maartenssnippen af, die iets kleiner zijn dan de Uilskoppen. -
Zie: St. Maartenssnip. |
Uitkloppen, b.w. - Den vasten uitkloppen. ‘Men gaat
den vasten uitkloppen,’ wordt schertsend gezegd den Zaterdag nanoen vòòr
den Paaschdag. |
Uitmonden, o.w.; fr. déboucher. ‘Bijzondere waterloopen, die uitmonden in de vaart Leopold’... (Rek. 1879, Water. Eyensl. Gr. Reyg.) |
Uitpakken, b.w. Bij kalsijders, de straatsteenen uitnemen om ze te
herleggen of door nieuwe te vervangen; fr. relever à bout (Littré, p.
1520). - In een officiëel stuk vond ik de woorden relevés à bout
vertaald door Eindopheffingen (!) Maar ook, wie bekreunt zich om
nederduitsche vakwoorden en waar die opgespoord? |
Uitpalen, b.w.; fr. délimiter. ‘... Om de grensscheiding uit te palen...’ (Uit een officiëel stuk van 1881) - Zie: Puttepaling. |
Uitscheppen, b.w. In opgeschroefde taal en met heftigheid iets
bespreken, of er den lof van tuiten; fr. blaguer. |
Uitschot, ml. Voorschot, verschot; fr. debours. ‘... over zijne
gedane vacatiën en uitschotten.’ (Rek. 1878 en 1879, Water. v.
Volkaartsgote). ‘Den rendant, zijne uitschotten en zegelsrekening’.
(Rek. 1878, Water. Hazegraspolder). |
Uitslaan, b.w. holl. Uitflappen. - Iets uit zijne
botten slaan = Eene grap vertellen, ofwel eene dwaasheid spreken. - Een tater uitslaan = Eenen lapsus linguae begaan. - Er eenen
uitslaan = ‘Hij sloeg er alzoo eenen uit!’ Hij bracht er zoo een' aan den man. |
Uitslaan, b.w. Plooschen, bij De
Bo, uitdoen van peulvruchten. - ‘Een halletje (zekere maat) erweten (erwten) uitslaan.’ (Brugge). |
Uitstel, ml. fr. crédit, créance. - Geenen uitstel
hebben = Aan de koopers geen krediet kunnen verleenen, om reden dat men zelf over geene
genoegzame geldmiddelen beschikt. |
Uitzetten, b.w. Te koop stellen; Veil bieden. Boter uitzetten. Ik heb boter uitgezet tegen vijfentwintig stuivers. |
Uitzetten, o.w. Uit het gelid, uit den haak gaan. De gevel van een
huis, de zijwanden van een hoog boekenrek, zetten soms uit, door de zwaarte van hetgeen er tegen aanleunt. |
| |
V.
Vaak, ml. Zegsw.: God en den
vaak
zullen 't scheên = God en de molenaar, enz. - Wat vaak hier beduidt is mij duister, alschoon het enkel vaak = slaap,
fr. sommeil wezen kan. fr. ‘La nuit portera conseil.’ |
Vader. ‘Ik zou mijn' vader gezien hebben’ = Dat ware
al te lastig, al te kostelijk, enz. (Brugge). |
Vallendeeren, o.w. Gevallen, gelukken, voorkomen. ‘We zullen zien hoe
dit vallendeert.’ (Brugge et circa). |
Vartje, o. Kinderspel, bestaande in malkanderen na te loopen en met de
hand te raken. Ook katje en achterloopertje genaamd. |
Vartjeknap, o. Maskeradegek, die uitgaat met eene hengelroede, waaraan
een suikerbroodje of andere lekkernij naast eenigerhande vuil bevestigd is, en waarmeê naar
de straatjongens gehengeld wordt, die naar de snoe- |
| |
| |
perij happen en hun gezicht
besmodderen. |
Vastdragen, e.w. Iets in den Berg van Barmhartigheid verpanden. |
Vastkanten, b.w. fr. consolider les talus d'un cours d'eau. ‘Aankoop
van hout tot het vastkanten der geleeden.’ (Rek. 1877-78 der Water. van
Keignaartpolder in Zandvoorde). |
Vastzetten, b.w. - Iets vastzetten = iets in den
Berg van Barmhartigheid verpanden. - Zie: Verzetten, Bezwaren en Vastdragen. |
Verblijf, o. Toewijzing; fr. adjudication définitive. Men heeft in de
veilingen van onroerende goederen eerst den instel en ten slotte het verblijf, dat soms het finaal verblijf geheeten wordt. |
Vreblijver, m. Hij, op wien een onroerend goed toegeslagen wordt; fr.
adjudicataire. |
Verbreiden, b.w. Verspreiden, Voortvertellen. Eene nieuwmaar verbreiden; fr. répandre une nouvelle. |
Verbeusd, verbusd, bv. nw. De koeien of paarden heet men verbeusd, alswanneer het kalven of kachtelen door eene inkrimping van den hals der
baarmoeder bemoeielijkt wordt. |
Vergeven, b.w. Dempen; fr. supprimer. ‘Een straatje vergeven’ (Brugge). - Vgl.: Kefjà, bw. oudn. (l. supprimere),
bij Grimm, I, 920. - Iemand vergeven = fr. supprimer une personne. Vergiftigen geldt als een
dubbelganger van dit woord, maar schijnt eigenlijk te wezen: dooden met vergift, venijn. |
Vergroeien, bw. Wordt gezegd van boomen, die in vollen groei zijn en
verwas opleveren. ‘... van boomen, vergroeiende
voor het schoollokaal.’ (Rek. 1878, Wat v. Blankenberghe.) - Syn. van Groeien, wassen van veldvruchten: ‘... over verbreeden van een deel des
Proostwegs, en aldus de vergoeding der aldaar vergroeijende gerste.’ (Rek.
1875-76, Water. Moerkerke-Noordover-de Lieve). |
Verkavelekaten, b.w. Effen praten. Ze moeten 't maar zelven trachten
te verkavelekaten. (Geh. te Coolscamp) - Kavelen = Kauwelen = Kouten
= Quethan (?) |
Verlaat, o. Klein sas met eene opschuivende luik om water in eene
weide of bleekerij te trekken uit eene nabijliggende vaart of rivier. - Spui; fr.
conduit, éclusette à clapet. |
Verlegd, Verleid, b.nv. fr. divisé, partagé. ‘Deze parochie (Kerspel,
gemeente) is verleid in zeven wijken.’ (Geh. te Coolscamp). |
Verleggen, b.w. fr. diviser, partager. Eene gemeente in wijken verleggen. |
Vermulzigen, o.w. Mul worden, sprekende van den grond; fr. devenir meuble. - In Noordbraband bestaat mul, b.nv. voor 't
fr. meuble. |
Veroveren, b.w. Te over, te boven gaan, overtroffen; fr. dépasser. ‘De
schuld verovert de honderd franks niet.’ - Vgl. Damhoudere, Van de grootdadigheydt der wijdvermaerde regeeringhe der Stadt Brugghe, blz.
487: ‘... openbaerlijck, ende vonnis-wijs ordeelen over onwichtige saken, ende beuzelachtige
verschillen, dewelcke de vijftien ponden Vlaems niet en mogen veroveren...’ |
Verschooning, vr. - Eene Brugsche verschooning = Een
halfhemdje, hemdsborst. - In Braband, een ‘kom- |
| |
| |
eens-veur!’ geheeten. (Alg. Vl. idiot., 275). |
Verslagschrift, o. fr. procès-verbal; compte-rendu. In Holland meest
‘de notulen’ geheeten. |
Verspringen, b.w. Voor eenigerhande daad, van tijd, uur of oogenblik
veranderen. (- De werkklok verspringt vandaag van een half uur (wordt een
half uur vroeger of later dan te voren geluid); de spoortrein naar Gent is twintig minuten
versprongen sedert den eersten der maand (vertrekt 20 min. vroeger of
later dan voorheen). |
Versta-je-me-niet? Tusschenw., meest in den mond der landlieden van
tusschen Thielt en Lichtervelde: ‘De kooplieden waren veel te leep, - versta-je-me-niet? - om
hun (zich) te laten bedriegen.’ |
Versteken, b.w. Weder los, half vloeibaar maken, sprekende van
deegachtige of kneedbare stoffen als: deeg, brei, moortel, mastiek, enz. |
Verwaaid, b.n. fr. fourbu, van paarden sprekende; doch bij 't volk,
met gelijke beteekenis, van naar eten hunkerende kinderen gezegd. |
Verzetten, b.w. Iets verzetten = Bij de Bank van leening, een reeds
verpand goed voor eenen nieuwen termijn verpanden. - Zie: Vastdragen, Bezwaren. |
Vesche, (Versche?) vr. Struikplant met groote wortels, meestal nabij
het water groeiende. Zij wordt als geneesmiddel gebruikt bij koeien die pas gekalfd hebben. |
Vetje, o. Moeras- of watervogel, van de klasse der trekvogels; fr.
râle d'eau. - Zie: Ralje, bij De Bo, en vgl.
Waterralie. Patrijsralie, enz. |
Vetje, o. De hom of gelt van eenen kabiljauw. |
Vieren, b.w. fr. flatter; cajoler. Vleien, in de hoop op winst of
later voordeel. ‘Ze vieren hunne oude moei, om in haar testament te staan.’
- Ook: fr. Contenter, satisfaire. ‘Hij is moeielijk om vieren,’ = hij
is moeielijk om tevreden gesteld te worden. |
Vijstempel, ml. Aan een gewoon weefgetouw; fr. temple à vis. |
Vinkonet, o. Bijzondere soort van net om vinken te vangen. |
Visie, Vizeie, vr. fr. visière. Aan doel- en pertsebogen,
evenals aan geweren of andere schiettuigen, een oogje waardoor de schutter het oog op het punt (mikpunt) gevestigd houdt. |
Vlaskermis, vr. Te Paschen, als de boeren het geld ontvangen hebben
voor hun vlas, dan wordt de kooper onthaald op eene maaltijd bij den boer. Eer zij gaan eten,
betalen zij, soms met drie, vier koopers tegelijk; dat is een vast gebruik. Daarna gaan zij,
samen met den boer, ter herberg, enz. en 's avonds is het weeral maaltijd, - alles ten koste
van den pachter. |
Vlaskeutel, ml. Ironisch woord: ‘eenen vlaskeutel
afgaan,’ zegde een oude wever, om te beduiden ‘zijn vlas en garen niet op tijd kunnen
betalen.’ |
Vletten, b.w. - Zie: Openvletten. |
Vloeien, o.w. Van gewasschen linnen gezegd: Uitmunten door reine
witheid. ‘Dit gewasschen goed vloeit van schoonheid.’ |
Vloeiing, vr. Hetzelfde als Vloeiwerk. ‘Het leveren
van palen en paalplanken voor het maken der steenen vloeijing aan
bovengemelde heule.’ (Rekenk. 1879, wat v. Blankenberghe). |
Vloeiwerk, o. Bij De Bo, vr. Vloeiingwerk. ‘... over levering van 14,000 brijken, aan 12 frs. het duist, voor het
vloeiwerk nabij Spermalie.’ (Rek. 1878, Watering v. Vladsloo-Ambacht.)
‘... bedelf- en vloeiwerk. (ibid.) |
| |
| |
levering van 20,000 brijken
voor vloeiwerk in de Krommegracht.’ (Rek. 1877, Watering Noorden van
Veurne.) ‘... Van een nieuw vloeiwerk in den zomerloop.’ (Rek. 1878,
Water. St. Catharinepolder.) |
Vlooibak, ml. Bedstede, bed. fr. boîte à puces (te Parijs). Journal
la carricature. - Vlooibak is te Brugge ironisch
vrij veel onder 't volk in gebruik. |
Vlotbalk, ml. Balk, die vóor eene sluis in het water ligt om het groen
en de andere vuilnis tegen te houden. |
Vlotboom, ml. Syn. van Vlotbalk. |
Voorbolder, ml. Een meester in het bollespel. Vgl. Voorvechter. |
Voorseizoen, o. Lente; fr. printemps. - Zie: Naseizoen. |
Vormer, ml. Bij steenbakkers, de werkgezel, die de brieken vormt welke
nog moeten gebakken worden. - Bij De Bo, Vormelaar. |
Vossebeier, ml. Zekere soort van eetbare groene bezië, groeiende aan
een klein heestergewas, dat den naam van Vossekruid draagt. |
Vossekruid, o. Kleine heesterplant, waaraan de Vossebeiers groeien. |
Vrangen, Karnen, melk karnen. Zooveel als de vrang (fr. manivelle) in
beweging brengen. |
Vreugd, vr. Leefkracht, fut. Volksrijmpje: ‘Mijn neuze druipt;
De vreugd gaat er uit.’ - Zie: Vreg, Vrech,
in 't Alg. Vl. Idiot., blz. 834. |
Vuldersdistel, ml. Zekere soort van distel; l. dipsacus
fullonum. |
| |
W.
Waterkieken, o. Moerasvogel; fr. poule d'eau. |
Watersnip, vr. Moerasvogel; fr. bécassine. |
Watervloed, ml. Met de beperkte beteekenis van: lichte overwatering
der wei- en zaailanden bij wintertijd. Meest bij de Wateringen in gebruik. |
Wedde, vr. fr. traitement. ‘Aan.... over zijne wedde.’ (Rek. 1878-79 der Groote Water. v.d. Polder van Breedene.) ‘Aan... over
zijne wedde van het jaar 1878’ (Rek. 1878 der Groote Westwatering) -
Vandaar: Jaarwedde, thans veelal verkeerdelijk voor 't fr. traitement genomen, terwijl het fr. traitement annuel is. |
Wederhelft, vr. fr. autre of seconde moitié. 1e. ‘Voor de helft;... 2e. voor de wederhelft.’ (Rek. 1878-79, Wat.
Volkaartigste). |
Weefschare, vr. Bij wevers. Korte knipschaar, niet ongelijk aan de schaapschaar, welke tot het scheren der schapen dient; fr. ciseaux de
tisserand. Zie: Schare, Schaar. |
Weèr, ml. Gesneden ram. - Var = droogstaande. - Weer =
lat. vir; goth. wair; angs. wer. |
Weêrdijk, ml. fr. contre-fossé. ‘Over het nazien van de weêrdijken der moere en het versterken derzelve...’ (Rek. Water. v. de Moere
in Meetkerke, 1877-78.) |
Weke, vr. Week. - De zes donkere weken. Zoo
noemt het volk in West-Vl. de drie weken vóór en na Kerstmis. |
Werkmuil, vr. Ieverige, werkzame vrouw. - Zie: De
Bo, onder Werkstok. - Te bemerken is het, dat werkstok immer op arbeidzame mannen en werkmuil bij uitsluiting op
ievervolle vrouwen toegepast wordt. |
Weten, b.w. Willen weten van... |
| |
| |
= Kennis
hebben van...; fr. être compétent en... ‘Menschen die willen weten van
zaken en geldkwestiën, hebben mij verzekerd dat...’ |
Wetend, bijv. nw. fr. savant, l. sapiens. Een wetend
man, fr. un homme savant. = Vgl. Wetendheid = fr. science. |
Weverskoorde, vr. De weverkoorden zijn aan den garenboom vastgehecht
om het stuk lijnwaad neder te laten, of wel aan de geterdten van het getouw. |
Wieden, b.w. Van boomen sprekende, de onderste takken afhouwen, om den
rechten opgroei te bevorderen. ‘...het spitten, planten en wieden der
sparren....’ (Rek. 1879 van den Zoutepolder). |
Wiel, o. fr. halo. ‘Zit er een wiel rond de
maan, dit voorspelt regen.’ |
Wijzen, b.w. fr. instruire. Onderwijzen. - Geleerd
en gewezen zijn = fr. être lettré. - Zie: Geleerd. |
Wíkkelen, b.w. Van langgebekte vogels gezegd; zie de handeling vermeld
onder Peuren, bij De Bo. |
Winkelhaak, ml. - Zie: Bankhaak. |
Winterbuis, vr. ‘Open en toedoen van de zomer- en
winterbuizen.’ (Rek. 1877 en 78, Water. Suaaskerke-polder). |
Winterloop, ml. Gesmeed woord, dat enkel het verrichten eens
waterwerks gedurende den winter bedoelt ‘reiten der winter- en zomerloopen...’ (Rek. 1877 en 1878, Wat v.
Snaaskerke-polder). |
Winterreiten, b.w. Reiten gedurende het wintergetijde. ‘Winterreiten en zomerreiten....’ Rek. 1878, Groote Westwatering). |
Winterreiting. vr. Reiting gedurende het wintergetijde ‘...Winterreitung van 43 geleeden.’ (Rek. 1878, Gr. Westwat. |
Witgat, o. Naam van een watervogeltje, dat veel op de rootputten te
vinden is; fr. cul blanc. - Ook eene soort van snip, l. carenaria. - Zie: Zandlooper. |
| |
IJ.
IJzering, o. IJzerwerk. ‘Levering en werk aan de sluiting der
brug en ijzering aan de balie.’ (Rek. 1878, Wat. van Woumen.) |
| |
Z.
Zandbed, o. ‘Voor het maken der zandbedden,
uitdelven, laden en openspreiden van het zand, alsmede het opvullen en vereffenen van den
zandput.’ (Rek. 1877 tot 78, Wat. Polder van Maldeghem.) |
Zandbergen, ml. meerv. Soort van aardappelen, die best in zandgrond
gedijen. |
Zandlooper, ml. Zeker watervogeltje, dat veelal op het strand
rondhuppelt. |
Zeilen, o.w. Maat in zeilen hebben. Een molen zeilt.... voet = heeft zooveel voet lengte in uitgespannen zeil. |
Zeshanger, ml. Een luster of eene hanglamp met zes armen of takken.
- Zoo zegt men ook: driehanger, vijfhanger, achthanger, enz. |
Zestander, ml. Syn. van Grootheer. Os, die zes
tanden heeft. |
Zijdeling, o. Kleine waterloop. ‘Dijken, straten, zijdelingen en visscherijen...’ (Rek. 1878, Gr. Westwatering.) |
| |
| |
Zijdstukken, o. meerv. Aan een weefgetouw. |
Zinken, o. en b.w. Op iemand gezonken zijn = in
iemand volle vertrouwen hebben en, wat men ook zegge of waarschuwe, hem in alles verdedigen
en aanmoedigen. |
Zinking, vr. Bij de paarden, waterig gezwel, fr. aedême
chaud. |
Zitten over... b.w.; fr. délibérer de... ‘De gemeenteraad heeft
over den nieuwen steenweg gezeten.’ (geh. te Aertrycke.) |
Zitplanken, vr. meerv. Aan een weefgetouw, de planken waarop de wever
zit; fr. Banc du tisserand. |
Zoeven, b.w. Zuipen en feesten. - Ongetwijfeld van het hgd. saufen, dat men, vooral te Brugge, nog al eens onder het volk hoort. |
Zomerbuis, vr. (Zie de bemerking onder 1o. zomerloop
gemaakt). ‘Kuischen... meters zomerloop... en het open- en toedoen
van de zomer- en winterbuizen.’ (Rek. 1877 en 1878, Wat.
Snaaskerke-polder.) ‘Open- en toedoen van de zomerbuize in den
Brugschen Vaartdijk.’ (Rek. 1878, Wat. St. Catharinepolder.) - Zie: Winterbuis. |
Zomerloop, ml. Gesmeed woord dat enkel het verrichten eens waterwerks
gedurende den zomer beduidt. ‘Kuischen van..... meters zomerloop en
het open- en toedoen van de zomer- en winterbuizen.’ (Rek. 1877-78, Wat. Snaaskerke-polder.) |
Zomerreiten, b.w. Het reiten van waterloopen in den voorzomer; bij de
Wateringsbesturen in zwang. |
Zomerreiting, vr. De daad van het zomerreiten. (Zie
ald.) |
Zonde, vr. Oude zonden. Te Brugge heeten de
waschvrouwen aldus de vuile vlekken, die op het linnen gevonden worden en bij eene voorgaande
wassching nog overgebleven zijn. |
Zonneliggers, ml. meerv. Te Brugge, zekere soort van daglooners, meest
wagen- of scheepsladers, die bij de stadswaag, nabij een paar bruggen en tegen het Dok, des
zomers met den rug tegen huizen of magazijnen in de bakerende zon het werk liggen af te
wachten. - Zie het syn. Zonnebliek, bij De Bo. |
Zotjes, o. Afval van stokvisch. Zie: Jotjes,
bij De Bo, met nog eene andere beteekenis. |
Zwenkel, Zwinkel, ml. Aan een weefgetouw; fr. bricoteau. |
Zwik, o. fr. fausset, fosset, dusil. Houten pinnetje, dat in de bom
eener tonne zit om naar willekeur lucht te geven of te benemen. |
Zwinkel, ml. Zie: Zwenkel; fr. bricoteau. |
|
|