| |
| |
| |
Wooraen en Spreekwijzen gebruikelijk in 't Stadsfriesch.
Al (ze zeggen van al), Ze zeggen van wel. |
ankneppelen, helpen, de laatste slag kneppelt an. Ned. Dat draagt zoden aan den dijk. |
appelsmots, appelmoes. |
|
Bargebieten, twist krijgen, ten gevolge van kinderspel; men waarschuwt
dan: pas op ‘'t wordt bargebieten,’ Ned. Dat loopt op katjesspel uit. |
barg, varken, ook Geld. |
beijen, bessen, Ned. alleen in samenst. |
beisop, bessennat. |
bossen, met noten schieten. |
bollestal, achtergedeelte van 't schip. |
boffert, tulband. |
buuster, hij is het spoor bijster. |
buusse, zak in een kleedingstuk, Overijs. buze Gron. butse. |
bulte, (een) een boel. |
blaaijen, klikken. |
blier, blij, plat ned. lollig. |
brol, volle boel. |
beduust, ontsteld, Geld. ziek. |
betoeft, bij de hand, wakker, Amst. betjoecht (Hebr.?) |
betsjoent, betooverd. |
bezetten, bezorgen, kunt ge een voorraad snijboonen voor mij bezetten? |
beteert, (is die zaak goed) afgeloopen. |
betuultjes, voor de grap, gekheid. |
briek, (ie-klank, kort.) Scheef, voor personen als voor zaken. (Voor
personen niet veel gebruikelijk.) v.b. Wat staat die toren ‘briek.’ |
brodsig, warm op het weder toepasselijk. |
|
Daaijen, vasthouden. Ik kan het niet ‘daaijen,’ zegt men wanneer men
een heet voorwerp heeft aangepakt, en genoodzaakt is, door de hitte het te laten vallen. |
deun, zuinig, bijna gierig. |
dobbe, waterplas. (o-klank lang). |
diesig, (ie-klank lang.) Gedrukt, nevelig, toepasselijk op het weder. |
doetsje, zij is een ‘doetsje’ zegt men van een onnadenkend en stoffelig
meisje, pop. doetje = sukkeltje. |
dong, mest, (Hgd. Dünger). Eng. deug. |
doofuudig,Ga naar voetnoot1) Oost-indisch doof. |
draak, vlieger. |
drage melk, tweemaal afgeroomde melk. |
drensig, vervelend (van een kind), pop. werkw.
drensen. |
|
Eek, azijn. Ned. oud. edik. |
emmeIen, zaniken. |
|
Flauwzen, (hij gaat om met) dat is met leugens. Amst. |
flieb, speeksel bij kleine kinderen en honden. |
flieben, in klank kort. Wat fliebt die hond. |
fluus, velletje op gekookte melk. Ned. vlies. |
|
Gaaps, op de kijk, wat zit je gaaps voor de ramen. |
| |
| |
gaar, (te) te zamen. Ned. te gader. |
gaarschieten van de melk, het schiften der melk. |
gaarteeren, samen vouwen. |
glei, (ei-klank kort) hel, van de lucht. |
gniezen, (ie-klank lang gerekt) zonder reden lachen. |
gnobben, snoepen, steelsgewijze iets van gereedstaande snoeperij
afnemen. |
griemen, (ie-klank zeer lang) morsen. |
gnieren, loeren. |
gnieren, uit de grap bijten (van een hond.) |
griezen (ie-klank zeer lang) b v. walgen, afkeer toonen, van eten, pop. hij kookt, (kikhalst) er tegen. |
grieuwen, uitgebraden reuzel. |
gopperen, gulzig verlangen. |
guulen, schreeuwen, meestal slechts bij kinderen en jongens
gebruikelijk. |
gleije aardappel glazige aardappel. |
|
Harsenschrappen, hoofdbreken. |
heinen, iemands zwakheden met betrekking tot het humeur voorkomen, ook:
een bal opvangen. |
Hoog en breed. Die vrouw moet bevallen. - Die vrouw is - |
naar de wouden. Die vrouw is - |
woudreis. - Die vrouw doet de - |
|
Ik kon er niet over. In den zin van: ‘Iets weg zorgen.’ |
|
Jimme, jelui, 2e pers. acc. plur. pron. pers. |
|
Kouw, kooi, amst. |
kunde (uit de), kennis van. |
koe's eten hooi, een hoeveelheid hooi, voldoende om één koe gedurende
den winter te voeden. |
klamaai, uitwerpselen van honden en katten, amst. |
kreas, netjes. |
krek, zoo even, daareven. |
krieg (ie-klank kort), ijver, lust alles, flink in vrede te houden,
vooral van toepassing op zwakke personen, die daartoe de kracht niet hebben, vgl. Ned. kregel. |
kruudig, netjes. |
krebbe, slaapsleê van een kind, in de bedesteê der ouders, Ned. krib. |
|
Liek, precies. |
lieren (taaie), op ijs loopen, dat onder het gewicht
buigt; het ijs heet dus zoo taai als liere (rookvleesch, dat de boeren in den schoorsteen
rooken en bewaren). |
|
Moezen, morsen. |
muuk (te), geheimzinnig. |
muuskoppen. De hoofden bijeensteken en fluisteren. |
|
Neer. Van het weder; ‘de lucht is neer’ = drukkend. |
nieuwskierig (bij 't volk), korzelig. |
noed, zorg. |
nocht, plezier. Vgl. Oud. Ned. genuchten. |
nuuver, vreemd. |
|
Ongelijk aankomen (men kan iemand), op verschillende wijze. |
onkant (wankant), eigenschap van een koe, waarvan een der uijers minder
melk geeft dan de andere. |
omaranceeren, den tijd verbeuzelen. |
om en aan (bij 't volk), goed gekleed. |
onsjuug, lomp en ongemanierd. Wat doe je dat ‘onsjug’; ook: mager
ziekelijk. |
oogwijding, de oogen opslaan en rondzien, als bij een zieke, die langen
tijd bewusteloos heeft gelegen en eindelijk tot zich zelven komt, ‘hij krijgt weer
oogwijding’. |
opklauwen, opharken (een tuin). Overijs. kleine hark
of hak = een klauwtje. |
oppertje, buitenkansje. |
opschranderen, inspannen met het hoofd. ‘Hij mag zich wel wat
opschranderen’. |
| |
| |
opvandelen, opzamelen. |
|
Piezerig, huilerig. |
piezen (ie klank lang), huilen. |
pluuren, staroogen. |
plak, vlek, b.v. in een jas. |
plak, plaat. |
protter, spreeuw. |
|
Rak en dak (bij 't volk), ze zit goed in haar - goed in haar kleeren. |
raden, te recht komen (met haar kunt ge 't wel raden). |
rampooi, stuk (die stoel is rampooi). |
ruim maken, opruimen. |
rimpen, onhandig, ruw (in handelingen). |
riekten, raakten. |
rissen (hij is moeilijk te), te bewegen, over te
halen. |
rite, lang tijdverloop. |
riten (bij), bij tusschenpoozen. |
roes er voor (ik), ik zal er meê tevreden zijn, ik neem (het voorstel)
op avontuur aan. Vgl. Ik teeken er voor. |
roepsk, huiverig van kou of koorts. |
rondgaar, in den zin ‘wat zit die kip rondgaar’, in elkaar gedoken. In
den zin: Wat heb je rondgaar op je japon gezeten, wanneer deze door dat zitten gekreukeld is. |
ruft, wollen luier. |
|
Saksedeeren (bij 't volk), beda ren, zakken. |
sangerig, aangebrand (bij melk). N. Holl. verg.
gezengd. |
sangeren, zaniken. |
schaaijer-ster, overdreven bedrijvig mensch. |
siepel, ui. |
slanteren, morsen. |
slatter, polderkerel. Dit woord wordt ook gebruikt in de uitdrukking:
‘hij eet als een slatter’. Hij eet bijzonder veel. |
slatten. Een sloot die vol modder en vuil zit, in orde brengen, door
dit te verwijderen, de kanten af te steken, enz. |
slim (het is niet zoo -), erg. |
sloeg (oe-klank zeer lang), slaperig, suf. |
slieuw, soezerig, niet bij de hand. |
sloemer, goedaardige lummel. |
skewielen (ie-klank lang), iets naar iemands zin plooien. |
smieten met de muts naar (daar is geen). Daar behoef
je geen vergeefsche pogingen te doen. Ned. Daar is geen gooien met de muts
na. |
smotsig, vuil. |
snees, 20 stuks (van eijeren). |
sneu, jammer in alle beteekenissen, vgl. gewest
bekaaid. |
snobben, suoepen (op de kermis). |
snobtafeltje, snoeptafeltje bv. op de kermis. |
speeken. Even trekken aan de uijers, om te zien of de koe onkant is. |
staf over nach (bij 't volk), hals over kop. |
stieg, puistje op het oog (strontje). |
stil je, dit woordje ‘je’ = jij, wordt steeds toegevoegd, en
beklemtoond |
schietvenien, (bij 't volk) (beide ie-klanken kort), klein, lastig ding
(kind); ook gebruikt voor een meisje, dat zich al te jong al oppronkt. |
schrepschuttel (u-klank als in tuk), bemoeial. |
|
Tiepelen, jongensspel. Zijnde een zeer oud friesch spel, dat op de
volgende wijze gespeeld wordt. Men steekt twee dikke stokken pl. m. 1 ½ M. Lang, in den grond,
schuin, met de topeinden naar elkaar toegekeerd0 op een afstand van pl. m. 20 M. Op de
sponningen, die aan de topeinden, en wel aan de van elkaar afgekeerde zijden der stokken zijn
aangebracht, legt men twee vlakke talhouten. Twee personen, van stokken voorzien, plaatsen
zich bij de in den grond gestoken stokken, en nu bestaat het spel daarin, dat ieder voor zich
met zijn stok zijn talhout |
| |
| |
uit de sponning slaat, het naar de zijde van zijne
tegenpartij drijft door er nogmaals een slag tegen te geven, en het talhout van dezen, dat hem
op dezelfde wijze wordt toegeworpen, terug slaat tot over de lijn waarop de tegenpartij zich
bevindt. |
tjieren, twisten. |
tier in 't groeien, zwakkelijk in 't groeien. |
tier in 't eten, niet met graagte eten. |
tiesken (omtiesken), den tijd verbeuzelen, vermorsen. |
tiezen (in de -), (ie en z-klank, beide lang), in de
war. Vgl. De boel loopt in de papieren, in 't honderd enz. |
topper, slaapmuts. |
tuute, pijp van een gieter, een trekpot. Bij 't volk: anderstuuter. |
tuuten, (u-klank als in ruw.) Kussen. |
tuutsje, kusje. |
tutte, sukkeltje (alleen op vrouwen toepasselijk.) |
twiering, draaiwind. |
Uutstroken, (hij is er) hij is er van door. |
uutstroken, (wat heb je mij) wat eb je mij verrast. |
|
Vandel, ¼ kan melk, ¼- el; in gebruik voor ¼ jaar (bij de boeren). |
verhippen, naar de maan loopen. |
verneurke, aardigheidje in den zin van lekker hapje. |
verduuvendrinken, verwaarloozen. |
vervaren, verhuizen. |
verzinnen, vergissen. |
|
wille, (te) in overvloed. Heb je genoeg? Antw.: Ja, te wille. |
wrotten, veel tegen kinderen gebruikelijk. Tegen een kind zegt men:
‘Wrot toch zoo niet,’ zit wat stil! |
|
Zieken (wat is hij achter de) achter de poest. In den zin van achter de
poest, hijgend. |
Zoeg, lummel, knul, ook: wijfjesvarken. |
|
-
voetnoot1)
- doofuudig = doofhúudig, landfr.
dòòfhoedig = doofhuidig.
|