Akelkontakel = zeeslak. |
|
Bejage = zoeken - doen. Wat moet jij hier bejage? Wat moet jij hier doen of zoeken? |
beunhaas = een jongen, die bij alles haantje de voorste is. |
brakke = het steeds op de straat verkeeren van kinderen. |
breiden = breiën. |
bijster = y als ai, zeer b.v.: Het is byster mooi. |
|
Darsk = dorschvloer. |
doede = lummel: Wat ben jij toch een doede! |
doedel = zie doede. |
droelie. Te droelie of te deksel! = Uitroep van verwondering of bewondernig. |
druul = zie doede. |
|
Endje = stukje: Geef mij een endje brood. |
|
Gatemetiel = vergiettest.Ga naar voetnoot1) |
glyme = y soms als ai, glimlachen, |
grasduine = met elkaar ravotten. |
Grootebroek. ‘Hij komt van Grootebroek’ zegt men van iemand, die hoog van zich zelven
opgeeft. |
|
Hakkere = stotteren. |
hok = schoof. |
huik = een bedrieger. |
|
Kladder = verver. |
kladdig = i als u, morsig of vuil. ‘Wat is die meid
kladdig!’ |
klucht of kluft = hellende weg, waar langs men van den straatweg op den zeedijk komt. |
|
Loeder = valschaard. |
|
Meukel = mollig. |
miersk. ‘Ik ben miersk!’ Ik verlang naar voedsel, dat flink met zout doortrokken is. |
moddere = Iemand voortdurend op den schouder knijpen, ter plaatse, waar 't opperarmbeen
in 't schouderblad sluit. |
|
Poest = iemand, die spoedig driftig is. |
pollekaGa naar voetnoot2) of droogwater =
soda. |
posken, o als in kom = beslag voor meelspijzen. |
prakke = het eten met een vork fijn maken en door elkaar mengen. |
prieke = steken. |
|
Ragge = Op stoel of bank voortdurend heen en weər schuiven of wrijven. ‘Jongen, rag je
kleeren toch niet stuk!’ = Verslijt je kleeren toch niet door |