| |
Tweede lijst van Woorden en Spreekwijzen, gebruikelijk in 't
Stadsfriesch.
aaïen, streelen. |
|
balstienen, (u-klank gerekt) keisteenen. |
balstuurig, oproerig, baloorig. |
bargen, afgel. van barg-varken, morsen. |
zich bebargen, zich bemor en. |
begriemen, (ie-klank gerekt) met vuile vingers iets betasten. |
bekorren, even ophouden; b.v. bij 't kaartspel zegt men ‘ik bekor’ of
alleen ‘bekor’ = ik houd even op. |
belslee, arreslede. |
belsleejagen, met de arreslede jagen. |
bij de roes, bij menigte. |
bollepiest, (u-klank gerekt) opgedroogde mannelijke roede van een
stier, die gebruikt wordt om kleeden uit te kloppen. In bijna iedere boerderij wordt zulk een
instrument aangetroffen. |
boltsje, (o-klank gerekt) rond krentenbroodje. |
botsje, 2 1/2 cent stuk; ook meisjesnaam, afgeleid van Boudine. |
bruïen geven, slaag geven. |
butteren, lukken; wordt meestal in ontkennenden zin gebruikt, en is
afgeleid van een spreekwijze bij 't boter maken ‘dat buttert niet’, ‘daar komt geen boter
van’. |
|
daar zal ik eens om te velde, |
| |
| |
daar zal ik eens naar
rondzien. |
dat is mij ook een bedoeling, dat is mij wat te zeggen. |
dat is ook pas eer, dat is ook bijtijds |
dat trapt dierbaar in, dat trapt zeer vuil in - bij slecht weder
gebruikelijk. |
deurgnuuven, doorsnuffelen. |
die naait er uut as oud smeer, die loopt hard weg. |
dinderen, dreunen. |
dreege kost, zware kost. |
|
een haas bedagvaarden, een haas uit het leger lokken. |
|
foefke, smoesje. |
|
galgen, bretèls. |
gappen, stelen. |
gatsjepanne, vergiet; pan met gaatjes. |
giebelen, onderdrukt lachen. |
glandig uit de oogen zien, vurig uit de oogen zien. |
glisperen, op een sneeuwbaan glijden. |
goteling, koperen ketel. |
gremietig, verdrietig. |
griemen, morsen. |
gries, (ie-klank gerekt) afschuw. |
grotsh, trotsch - van een persoon. |
|
heeringsliner, soort van duikereend, die van kleine haringen leeft, en
langs de kusten van Friesland gevonden wordt. |
hiepe brood, ferme snede brood. |
hij hangt den stok aan de muur, hij houdt op verkooper te zijn. |
hij is dierbaar ziek, hij is erg ziek. |
hij is met de dongmestwagen op den loop, hij heeft diarrhee,
spreekwijze uit het Friesch vertaald, en daarin gebruikelijk. |
hij loopt met den stok, hij is verkooper. |
hoantsje, kemphaan. |
hondsk, onbeschoft. |
hoos, kous. |
hoosvoetlingen, sokken. |
hor's ouster, hoor eens vriend -spreekwijze als men vertrouwelijk tot
een vriend spreekt. |
host, bijna. |
hoozen appe slomp, afgezakte kousen. |
|
in de bedèlte, beneden. |
in 'n amerij, in een oogenblik. |
|
jaar, melkzak van een koe. |
|
jij bent m' ontmorken, jij bent mij ontgaan. |
|
kiepmantsje, IJlster mop. |
klauwentsje geeren, garenklosje. |
kletteren, het suikergoed met klatergoud beplakken. |
klontjes gruus, kandij gruis. |
knibbel, knie. |
knoffelig, door koude stijf - op de handen toepasselijk. |
kom fut! kom nu! vooruit! |
krabbedaaïen, ontfutselen |
|
lebberen, slurpen, lepelen. |
lollemanstip, mengsel van stroop, boter, melk en meel; wordt als saus
gebruikt. |
|
met 'n boerenopdonder springen, met een polsstok springende, den sprong
met een aanloop doen. |
met 'n memmehandsje 't werk doen, 't werk ten halve doen - ‘mem’ is het
Friesche woord voor ‘moeder’. |
mosh, musch. |
|
nies (ie klank gerekt), zoo even. |
nuut (uu klank gerekt), mak, tam - bij eenden. |
|
Och goijen, Ach God! |
ofpollen (beide o klanken gerekt), slinks afhandig
maken. |
op het slecht loopen, op de kleine steentjes loopen. |
ophiemeljen, vuil opnemen. |
opkeeren, tegenwerken. |
optsie, ophouding - gebruikelijk bij verkoopen b.v.: ‘vijf minuten
optsie’ |
overwielsk, overdreven. |
| |
| |
piekje, kuikentje. |
piemelen, kleine boodschap doen -kinderen. |
poer, duivelsch. |
poergek op 'n meisje, doodelijk verliefd op 'n meisje. |
poester, flinke wind. |
pofke, krentebroodje. |
posk, post - soort van visch. |
potstrouw, meel in water gekookt. Met appelen, kruisbessen enz.
vermengd, vormt het een in Friesland geliefdkoosde schotel. |
pruusten, niezen. |
|
rattelmansreeuw, niet veel zaaks. |
reeuw, boerengereedschap. |
ropentsje, lokeend. |
roppig, gulzig. |
|
schaansproetig, met zomervlekken. |
scharluun, schurk gluiperd. |
scharluunig, gluiperig. |
schieteldoek, luier, |
schiethakken, winterhakken. |
schielig, scheelziend. |
scholk, voorschot.Ga naar voetnoot1) |
schottel, grendel. |
schreppen, hard werken, zich haasten. |
schriemen, huileu. |
schier, grieto. |
slaad, salade. |
slak, suikerbal. |
slikken, likken. |
slinen, stelen. |
slof, slordig. |
smotsen, gulzig eten. |
sobberke, dotje voor kinderen. |
sobreeren, ontbeeren. |
spuïen, spuwen. |
steden, plaatselijke huiduitslag. |
stinnen, krennen, kermen. |
stroffelen, struikelen. |
suup, karnemelk. |
suutterig, versuutterd, verflleusd -van een voorwerp; verrooid -van een
persoon. |
|
toon, teen - van den voet. |
tjanteren, seuren. |
tjanterig, slecht van humeur. |
tjerk, kleine soort kieviet. |
tuufke, bosje - een tufke haar |
tweerke, dwarrelwind. |
|
uuleborden, driehoekige planken op den voor- en achtergevel van de
schuur, behoorende aan een boerderij. |
uutnaaid, met de noorderzon vertrokken. |
uutruugelen, uitrollen. |
uutsliepen, uitjouwen. |
uut van huus gaan, afgeleid van het uit logeeren gaan.
landfriesche uut fin hoeszen. |
|
verriefelen, bedriegen. |
|
waar 'k hem weet, - jagersuitroep ik zie het haas in 't leger liggen. |
wegge, geribd wittebrood. |
wiebelen, heen en weer schuiven, b.v. een kind zit op een stoel te
wiebelen. |
|
-
voetnoot1)
-
Scholk is
natuurlijk schorteldoek door haastige uitspraak saamgetrokken.
Red.
|