Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Nog eene Bijdrage tot de Klankleer van het Noord-Brabantsch.
| |
[pagina 154]
| |
bantsche klankleer terug te komen. Ik heb mij namelijk, zoo goed als het ging, op de hoogte gesteld van de afwijking der uitspraak in de verschillende streken van N.-Brabant, en wel door middel van Winkler's Dialecticon en de verzameling Van de Schelde tot de Weichsel van Joh. A. en L. Leopold. De in beide werken voorkomende taalproeven zijn, wat aantal en omvang betreft, voor mijn oogmerk voldoende. Zij hebben mij gesterkt in de overtuiging, dat de uitspraak, zooals ik ze aangeef, in hoofdzaak algemeen N.-Brabantsch is, en mij in staat gesteld van de voornaamste afwijkingen in de verschillende streken een vrij volledig begrip te vormen. Aan de uiteenzetting hiervan zijn in de tweede plaats de volgende bladzijden gewijd. Bij het raadplegen van taalproeven als de genoemde moet men een weinig omzichtig zijn, ten einde een paar struikelblokken te vermijden. Het eerste is de onvoldoende, onbetrouwbare spelling. Wanneer de schrijvers geen volledig stel teekens met vaststaande waarde bezitten en zij, wat vooral het N.-Brabantsch geldt, niet voortdurend de quantiteit aangeven, wanneer zij zich met het Nederlandsch alphabet behelpen en alleen accentteekens gebruiken om aan te duiden, dat eene letter anders dan in 't Nederlandsch wordt uitgesproken, zonder dat zij zeggen hoe - dan moet men de uitspraak raden. Dit is voor den vreemdeling meestal ondoenlijk, voor hem, die met het taaleigen bekend is, dikwijls moeilijk. Wanneer ik geschreven vind burman, aal (al), aigen (eigen), staal (steil), manen (meenen), dan is het mij hoogstwaarschijnlijk, dat genoemde woorden zóo klinken, dat ze volgens mijne spelling geschreven worden: bŭurman, āl, ăeigen, stāel, māenen. In de twee eerste woorden heeft men de quantiteit trachten aan te duiden door een enkelen of dubbelen klinker, vergetende dat ze dan tevens een anderen klank voorstellen; in de drie laatste meende men de scherpe onvolk. e (d.i. ae) het veiligst te kunnen afbeelden met eene a, die er niet veel van verschilt, vooral niet als ze helder uitgesproken wordt. Dit vermoeden wordt zekerheid, als ik in een ander stuk uit dezelfde streek gespeld vind: èigen, stèèl, mèènenGa naar voetnoot1). Indien | |
[pagina 155]
| |
echter de gelegenheid tot vergelijken ontbreekt, kan het soms hachelijk zijn te bepalen, welke klank aan een teeken toegekend moet worden. - Waar ik zonder gevaar toe de uitspraak kan besluiten, zal ik de als voorbeelden aangehaalde woorden volgens mijne spelling schrijven; waar evenwel twijfel bestaat, geef ik ze weer zooals ik ze opgeteekend vond. Het andere struikelblok is het feit, dat de mannen, die den heeren Winkler en Leopold de behulpzame hand boden, dikwijls schreven in een dialect, dat hun niet van jongs af eigen was, doch waarmee zij ten gevolge hunner betrekking (als onderwijzer, predikant enz.) bekend raakten. Zulken loopen steeds gevaar vormen te bezigen, die aan de schrijftaal of aan het dialect van andere streken ontleend z jn. In meer dan een stuk zijn, hoewel geringe, sporen dezer kwaal te ontdekken; doch slechts éen moest ik om die reden, als volkomen ongeschikt voor mijn doel, ter zijde leggen. Het is onder den titel Begraoven opgenomen in Van de Schelde tot de Weichsel I, 329, en heet in de taal van 's-Gravenmoer en Dongen geschreven. Zonderlinger mengelmoes van onmogelijke (althans in N.-Br. onmogelijke) woordvormen is niet denkbaar. Woorden als starfhuus kan men niet aan de westergrens der Meierij verwachten. Dat men te 's-Gravenmoer of te Dongen zoo niet spreekt, wordt voldoende bewezen door de twee onmiddelijk daarop volgende stukken, die eveneens in het dialect van 's-Gravenmoer opgesteld zijn en niets vreemds bevatten. Een tweede, uit dezelfde oorzaak voortvloeiend bezwaar is, dat de personen, die op de hierboven genoemde wijze met een dialect bekend raken, voornamelijk die taal leeren, die in de kom eener gemeente door de zoogenaamde ‘burgers’ (de dorpsnotabelen) gesproken wordt. Van deze zijn de scherpste kanten afgesleten, en zoodoende is menige belangrijke eigenaardigheid verloren gegaan. Daar nu de taal der ‘burgers’ altijd min of meer verschilt van die der boeren enz., en de schrijvers ons niet melden, wie van beiden zij volgenGa naar voetnoot1), blijft men steeds in het onzekere, of men de gewestspraak in haar minst verbasterden vorm voor zich heeft of niet, doch met grond vermoedt men het laatste. | |
[pagina 156]
| |
De plaatsen, wier dialect in een der beide genoemde werken vertegenwoordigd is, zijn: Rijsbergen, 's-Gravenmoer, Dussen, MeierijGa naar voetnoot1), Goorle, Hilvarenbeek, Oorschot, Bladel-Netersel, KempenlandGa naar voetnoot2), Eindhoven, Geldrop, Helmond, Bakel, Gemert, Land van KuikGa naar voetnoot3) en Ravenstein-Megen. Ik voeg daarbij Wamel en Alfen in Gelderland; de taal van westelijk Maas-Waal is geheel N.-Brabantsch. Voor den Bommelerwaard, die er ook bijhoort, bezit ik geene gegevens. Zoo heel dicht zijn die plaatsen niet gezaaid, alleen Peel- en Kempenland is goed vertegenwoordigd. Uit de uitspraak van enkele plaatsen tot die van geheele streken te besluiten zou daarom dikwijls gewaagd zijn, zoo persoonlijke waarneming mij niet hier en daar te hulp kwam. De paragraphen, die ik aanhaal, zijn die der Klankleer (deel I, blz. 162 vlg.); de verschillende klinkers en tweeklanken, die ik bespreek, hebben dezelfde volgorde als in genoemd stuk. Vooraf geef ik nog eene beschouwing over de N.-Brabantsche quantiteit; niet om over dat onderwerp wat nieuws mede te deelen, maar omdat ik weet, dat zij, die niet bij ondervinding met lange onvolkomen en korte volkomen klinkers bekend zijn, zich moeilijk een juist denkbeeld kunnen maken van een verschijnsel, dat een der merkwaardigste eigenaardigheden der N.-Brabantsche klankleer mag heeten. | |
QuantiteitGa naar voetnoot4).Wie mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal gelezen heeft, zal wel spoedig tot de overtuiging gekomen zijn, dat de N.-Brabantsche quantiteit in geenerlei verband staat met de | |
[pagina 157]
| |
oorspronkelijke quantiteit (in het Oud-Germaansch), doch het gevolg is eener eigenaardige rekking en verkorting, zonder welke de N.-Brabantsche klinkers over het algemeen dezelfde quantiteit zouden hebben als de overeenkomstige Nederlandsche. Wat de oorzaak dezer rekking en verkorting moge wezen, dit acht ik zeker, dat zij niet vele eeuwen oud kan zijn, doch eerst tot stand gekomen is, nadat uit de vroegere lange en korte klinkers in het Nederlandsch (en ook in het N.-Br.) de volkomen en onvolkomen klinkers, met een verschil niet alleen in quantiteit maar ook in klank, ontstaan waren. Immers de volkomen of onvolkomen klank van een klinker is geheel onafhankelijk van de verlenging en verkorting, en de enkele klankveranderingen, die door de verkorting des klinkers gedeeltelijk tegengehouden zijn (van a in ao en van ao in o) mag men veilig voor de jongste houden. Ter verduidelijking het volgende: a) Zooals men weet, ontstonden uit de oorspr. lange klinkers en uit de tweeklanken in het Nederlandsch lange klinkers, als in: slapen, been, dier, rooken, stroopen, muur, boer, zoekenGa naar voetnoot1). b) Ook de oorspr. korte vocaal werd, zoo zij steeds of gewoonlijk in eene opene lettergreep voorkwam, in het Nederlandsch lang, als in: maken, nemen, stoken, steunen. c) Doch een oorspr. korte klinker, die steeds of gewoonlijk in een gesloten lettergreep voorkwam, werd in het Nederlandsch kort, als in: stad, bed, vel, wil, bosch, stok, hut, druppel. De klinkers der onder a en b genoemde woorden heet ik lang of gerekt, omdat zij bij het uitspreken eenigen tijd worden aange- | |
[pagina 158]
| |
houden; die onder c noem ik kort, omdat zij zoo spoedig mogelijk worden afgebroken. De eerste zouden wij desnoods korter kunnen uitspreken, doch de laatste niet. Hierbij valt nog op te merken, dat de eerstgenoemde niet alleen in quantiteit, maar ook in klank van de laatstgenoemde verschillen. Terwijl de klinkers onder a en b den zuiveren, ongewijzigden a-, e-, i-, o-, u-, oe- of eu-klank bezitten en daarom volkomen heeten, hebben die onder c een van den gewonen afwijkenden, min of meer doffen klank, en heeten daarom onvolkomen. Dit verschil van klank tusschen volkomen en onvolkomen klinkers is in het N.-Brabantsch juist hetzelfde als in het Nederlandsch. Op weinig uitzonderingen na beantwoorden aan Ned. volkomen klinkers in het N.-Br. volkomene, aan Ned. onvolkomen klinkers in het N.-Br. onvolkomene. De woorden onder a en b luiden in het N.-Br. slopen, bêên, dier, rôôken, strêûpen, muur, boer, zuken, - maken, nemen, stoken, steunen; die onder c: stat, bèt, vel (văel), wil, bós, stok, hut, dröppel. Ik heb deze voorbeelden zoo gekozen, dat ook de quantiteit hunner klinkers met die der Nederlandsche overeenkomt: de volkomen klinkers zijn lang, de onvolkomene kort. Dit is evenwel volstrekt niet altijd het geval; in bepaalde omstandigheden wordt de lange klinker kort, zonder echter zijn volkomen klank te verliezenGa naar voetnoot1). Zoo komt van de woorden onder a en b: gij slăopt, bê̆êntjen, dĭerken, gerôô̆kt, hij strêû̆pt, mŭurbloem, bŏeren, hij zŭukt, gij măakt, hij nĕemt, ik stŏokte, gestĕunt. Bij deze verkorting ondergaat de klank des klinkers geene verandering (alleen o uit â wordt volgens § 9 ao, waarover later); de klinker in bê̆êntjen, dĭerken enz. luidt juist zooals die in bêên, dier enz., doch wordt even kort afgebroken als in het Nederlandsch de onvolkomen klinkers. Omgekeerd kan de onvolkomen klinker lang zijn, als in: vāl, hè̄l, spēl (spāel, speld), spīl, tōn, ik zōcht, hūnt (honden), zȫrg (zorg). Ook deze verlenging heeft geen invloed op den klankGa naar voetnoot2); | |
[pagina 159]
| |
de klinkers van vāl, hè̄l, spīl enz. hebben denzelfden onvolkomen klank als die in stat, bèt, wil enz., doch worden even lang aangehouden als in 't Nederlandsch de volkomen klinkers. Ook in het Nederlandsch zijn sommige klinkers verkort, doch dan tevens onvolkomen geworden. Zoo zijn die in: ik dacht, ik kocht, ik zocht, gehucht in oorsprong lang, doch tengevolge van bijzondeze omstandigheden verkort en daarna, gelijk alle korte in gesloten lettergreep, in onvolkomene overgegaan. Wordt echter in het N.-Br. een klinker verkort, dan blijft zijn klank volkomen, van bêên, dier, rôôken enz. komt niet bentjen, dirken, gerokt, maar bê̆êntjen, dĭerken, gerô̆ôkt enz. Dus: de N.-Brabantsche verkorting is ontstaan eerst nadat de onvolkomen klinkers hun afwijkenden klank hadden aangenomen. De onder b genoemde woorden hadden oorspronkelijk korte klinkers, die later lang geworden zijn en, gelijk alle andere lange, den volkomen klank behouden hebben, in het N.-Br. zoowel als in het Ned. Wordt in het N.-Br. een dezer klinkers kort, dan behoudt hij zijn volkomen klank; van maken, nemen, stoken komt niet gij makt, hij nemt, ik stokte, maar gij măakt, hij nĕemt, ik stŏokte. De volkomen klank dezer klinkers bewijst, dat zij eenmaal lang geweest zijn. Derhalve: de N.-Br. verkorting is ontstaan eerst nadat de oorspr. korte klinkers in open lettergrepen lang waren geworden. De onvolkomen klinkers hebben hun eigenaardigen klank aan hunne kortheid te danken. Het spreekt dus van zelf, dat de rekking bij sommige dezer eerst ontstaan is nadat zij hun afwijkenden klank hadden aangenomen; anders waren zij volkomen van klank geworden. Hetgeen ik hierboven schreef kan in deze woorden samengevat worden: Er is een tijd geweest, dat de N.-Br. klinkers op hetzelfde standpunt stonden als de Nieuw-Nederlandsche; de volkomene waren lang, de onvolkomene kort; eerst daarna is eene eigenaardige verkorting der lange, en verlenging der korte klinkers ontstaan. Gelijk ik reeds zeide, zijn een paar klankveranderingen door de klinkerverkorting gedeeltelijk tegengehouden. B.v. van joor (jaar), moon (maan), slopen (slapen) komt mv. jăoren, măondag, gij slăopt. | |
[pagina 160]
| |
Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren, als men aanneemt, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. â wel in ao, maar nog nergens in o was overgegaan, zoodat toen de zes genoemde woorden luidden: jāor, māon, slāopen, jāore(n)Ga naar voetnoot1), māondag, slāopt. De verkorting, die de klinker der drie laatste vervolgens onderging (jăoren, măondag, slăopt) moet de oorzaak geweest zijn, dat hij ongewijzigd bleef; terwijl die der drie eerste, die lang bleef, langzamerhand overging in o (joor, moon, slopen). Dit verschil van klinker is zonder uitzondering. De verkorte vocaal is steeds ao, nooit o. Daarom ook ăojem, zăolig, năolt enz. Van het woord traag worden twee vormen naast elkander gehoord: trăog en trōog, die ook, ofschoon ik ze in dezelfde gemeente heb hooren gebruiken, getrouw het verschil van klinker bewaren. Gelijk in dit laatste (trăog, trōog) ao naast o, zoo vinden wij in een paar andere woorden a naast ao. In eenige gemeenten van oostelijk N.-Br. zegt men văder, wăter, terwijl de meer algemeene vorm dezer woorden vāoder en wāoter is. Mij dunkt, dat dit op dezelfde wijze verklaard mag worden, door aan te nemen, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. korte a in open lettergrepen nog a, niet ao,Ga naar voetnoot2) was, zoodat de beide woorden destijds luidden als in het Nederlandsch: vāder, wāter. In ettelijke plaatsen werd de a verkort (văder, wăter), hetgeen den overgang in ao tegenhield; waar echter die verkorting niet plaats had, kon de overgang ongehinderd geschieden, en vāder, wāter werd vāoder, wāoter. Er zijn evenwel een aantal woorden, welker a, ondanks de verkorting, ao is geworden, b.v. ăoling (geheel), găoren (garen), plăotjen, ik hăolde, lăoter enz. Ook zijn niet alle lang gebleven a's ao geworden, b.v. māken, jāgen enz. Eindelijk nog een woord over de oorzaken der N.-Br. klinkerverlenging en verkorting. De verlenging mag in vele gevallen toegeschreven worden aan het afwerpen van den afleidings- of buigingsuitgang -e. Men neemt dit waar: a) in het enkelvoud van vrouwelijke substantiva als vāl, hè̄l, tó̄n enz.; b) in het sterke meerv. van substantiva: hūnt, mv. van hónt; wūlf, mv. van wólf; gēng, mv. van gank; brīef, | |
[pagina 161]
| |
mv. van brĭef; būuk, mv. van bŏekGa naar voetnoot1); c) in het vrouwelijk enk. en in het meervoud der drie gesl. van adjectiva: lāng, jó̄ng, hālf, aauw. Het onzijdige is: lank, jónk, half, aut; het mannelijke langen, jóngen, doch ook hālven, aauwen. d) in den 1sten pers. teg. t. van verba, als: ik vāl van vallen, ik kōm van kommen, ik wīn van winnen, ik vāng van vangen.Ga naar voetnoot2) In woorden, eindigende op nt voor nd schijnt de rekking van den klinker toe te schrijven aan vroegere zucht om de slot-d zacht uit te spreken; in hānt, lānt, tānt, ró̄nt is de t thans wel scherp, doch zij wordt d, als er een klinker onmiddelijk op volgt: hānd of vōet, et land uit, enz. Ook de verbinding cht schijnt rekking te veroorzaken; b.v. ācht, krācht, mācht, nācht, wācht, zācht (en zōft), ik dācht, me dōcht, ik zōcht, ik kōcht (doch niet in lócht (lucht), vócht, ik mócht, ik brocht). Afkapping eener slot-e, als bij achte, dachte enz., kan hier de oorzaak niet zijn, daar niet alle woorden deze gehad hebben, en ook de deelw. gedācht (gedōcht), gezōcht, gekōcht hebben een langen klinker. De onvolkomen o's verbieden ons aan een behoud der oorspronkelijke lengte te denken; immers een oorspr. thûhta of sôhta had, zoo de klinkerverkorting uitbleef, wel duicht en zoecht kunnen worden, doch nooit dōcht en zōcht. In de opgenoemde woorden (buiten de vijf eerste) is dus de oorspr. lange klinker eerst verkort en onvolkomen geworden, zooals in het Ndl., doch (wellicht vele eeuwen) later weer gerekt. Buiten deze gevallen zijn er echter nog zeer veel woorden, wier onvolkomen klinker gerekt is, zonder dat hiervoor eenige reden is te vinden. Het verkorten van den klinker is toe te schrijven aan een zelfde oorzaak als die ndl. vormen kocht, zocht, met onv. o, deed ont- | |
[pagina 162]
| |
staan, namelijk het aanhechten van een met een medeklinker beginnend suffix. Wat in het Ned. slechts in eenige woorden is waar te nemen, is in het N-Br. regel geworden; doch, zooals ik boven meen aangetoond te hebben, de N.-Br. verkorting is veel later ontstaan dan de Ned., daar zij den klank des klinkers onveranderd laat. Een groep van twee of drie medeklinkers aan het einde oefent, al is zij geen eigenlijk suffix te noemen, denzelfden invloed uit; ja zelfs een enkel schuringsgeluid heeft als slotletter soms de macht den klinker te verkorten, waarvan de lijst in O.V. I, 83, verscheiden voorbeelden aanbiedt. In het laatste geval is de verkorting geen regel, zoodat zelfs twee vormen van hetzelfde woord (trăog en trŏog) naast elkaar bestaan kunnen. Ook een met een toonloozen klinker beginnend suffix veroorzaakt vrij geregeld verkorting, nl. -el, -em, -ig en -ing; -er wankelt, vandaar b.v. văder naast vāoder; -en verkort alleen in het meervoud van woorden op r (zie I, 20) en in den verleden t. meerv. en verl. deelwoord van sommige werkwoorden der 4e en 5e klas (zie I, 23, 24). De hierboven vermelde verkortingen hebben meerendeels niet plaats, als de stam van het woord eindigt met een zachten medeklinker of met een, die uit een zachten ontstaan is, als j voor d, g, v of onechte f, z of onechte s. Alleen wanneer en den klinker verkort, moet, vreemd genoeg, juist een zachte consonant (of wel eene r) den stam sluiten. Ik onthoud mij kortheidshalve van voorbeelden te geven; mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal en de lijst in de tweede (bl. 83) bieden stof genoeg om de hier opgegeven regels der verkorting er aan te toetsen. De verlenging laat zich veel moeilijker onder regels brengen. | |
A.Ik heb ijverig gezocht of men in meer plaatsen den uit oorspr. â ontstanen klinker als o uitspreekt. Dat het niet overal geschiedt, weet ik bij ondervinding; doch het verwondert mij zeer, dat ik in geen van beide werken (binnen de grenzen van N.-Br.) eenig spoor er van heb kunnen ontdekken, dan alleen een paar woorden in den | |
[pagina 163]
| |
tongval van BakelGa naar voetnoot1) (nl. jour (jaar), Bouëkel (Bakel), met de aan die streek eigene zucht tot diphthongeering). Het zou al heel vreemd zijn, zoo een onderscheid, dat men in een paar gemeenten nauwkeurig in acht neemt, in alle andere volkomen onbekend was. Dit bevestigt mij in de boven uitgesproken meening, dat de schrijvers niet altijd de onverbasterde volkstaal weergeven. Als ik goed gehoord heb, maakt men dan ook in de omstreken van Tilburg wel degelijk onderscheid tusschen ao en de uit â ontstane o. De laatste heeft daar wel is waar ook een klank tusschen a en o, doch trekt zeer sterk naar de laatste, zoodat men ze gevoegelijk als oa kan voorstellen. Alzoo: haon, vaoren, haoten met ao, doch joar, loaten, sloapen met oa. Eene uitzondering op den overgang van â in o is daoi, meerv. van doot (daad). - Opmerkelijk is ook de â in dadelik, dalik. Het behoud echter der d, die volgens § 47 j moet worden, bewijst dat het woord ui de schrijftaal ontleend is; dalik door syncope uit daatlik. Algemeen is aphaeresis der a in juin (ajuin) en veelvuldig in Pril (April). | |
E.De onv. e spreekt men in 's Gravenmoer veelal uit als onv. i: dinken, bringen, hibben, zwimmen. Denzelfden klinker heeft het woord mensch in het Land van Kuik en in Ravenstein, nl. mins; in Wamel en Dussen luidt het mĭens, in Goorle en Rijsbergen mĕens. De volkomene zachte e wordt heel N.-Br. door op sommige plaatsen uitgesproken als è, gelijk dit in de Over-Betuwe geregeld gedaan wordt; dus: wèken, smèren, nèèf, èten. Ook in Wamel en Alfen. Vreemd zijn me daarom de woorden tĕeigen (tegen), gekrĕeigen, wĕeiten, die ik in laatstgenoemde plaats aantrof. Diphthongeering van zachte klinkers vindt men overigens alleen in de zuid-oostelijke streek; dus in Geldrop kèil (keel), snèivel (jenever), tèiren (teren). | |
[pagina 164]
| |
De scherpe êê is als tweeklank behouden (of weder tweeklank geworden) in Peelland; dus in Bakel: hèir (heer), Pĕeir (Peter); Helmond: kèiren (keeren), hèil (heel), hèiëten (heeten), twèie (twee), nèie (neen). In het Land van Kuik is de tweede klinker uitgevallen en alleen de è overgebleven: èn (een), gèn (geen), mèr (meer), hèten (heeten). In Geldrop en hier en daar in Kempenland spreekt de êê bijna uit als jè; dus jèn (een), gjèn (geen), hjèl (heel), mjèster (meester). Volgens de beschrijving, die ik § 16 van de uitspraak der êê gaf, bestaat zij uit een scherpen, naar ie zweemenden klinker + naslagje. Dit naslagje heeft in kracht gewonnen, is è geworden en heeft het accent tot zich getrokken; ten gevolge daarvan moest de eerste klinker slinken tot een klank, die weinig van j verschilt. Een analogon levert ôô en Fransch oi. Zie beneden.Ga naar voetnoot1) Op de overige plaatsen heeft êê den gewonen, in § 16 aangegeven klank. Merkwaardig is de scherpe êê vóor eene r in woorden, waarin men eene zachte e (ofwel ie) zou verwachten, als schêêr (schaar), vê̆êrrze (verre), vê̆êrtien, vê̆êrtig, Gê̆êrt (Gerrit), zwêêrt (zwaarte) (ook têêr, teeder?). Met êû in dêûrzken (deerntje)Ga naar voetnoot2). Ook komt êê voor als umlaut van â of daaruit ontstane o. Behalve in het reeds genoemde zwêêrt in de ww. hij gê̆ê (gaat), stê̆ê (staat) en in schêêper (schaapherder.) Gelijk â tot ao en vervolgens tot o werd, zoo werd êê tot ê̆û in: hij slê̆û (slaat), lê̆ût (laat), slểûpt (slaapt). | |
IE.De zucht tot rekking en diphthongeering in de zuid-oostelijke streek laat zich ook bij dezen klinker niet onbetuigd. Dus in Eindhoven: zieël, tieën, brieëf, bieër; in Geldrop: hĕeir (hier), vĕeir (vier), vertĕeir (vertier). | |
[pagina 165]
| |
O.Hoe gaarne de m eene zachte onvolkomen ó voor zich heeft, blijkt hieruit, dat de verbinding oom (zachte volk. o + m) steeds overgaat in óm. Vandaar stómbôôt, dat niet samengesteld is uit de n.-br. woorden stôôm en bôôt, maar bedorven uit het Nederlandsche stoomboot, met de oo zacht uitgesproken. Vandaar ook de woorden ró̄m (raam), kró̄m (kraam), schró̄m (schraam), in welke men, volgens § 9, eene zachte volkomen o zou verwachtenGa naar voetnoot1). De zachte volkomen o is in Eindhoven en omstreken een tweeklank, nl. ŏow: kŏowmen (komen), gebrŏowken (gebroken), Eindŏowven (Eindhoven), bŏowven (boven), schŏowl (school). In de overige streken klinkt zij als in het Nederlandsch. ‘De verleden tijd mv. van de sterke ww. der 2e en 3e klas behoudt zijn â: wij namen, gaven’, schreef ik in eene noot bij § 9. Daarbij had echter opgemerkt moeten worden, dat de ww. der 2e klas ook o hebben: wij nomen, broken. Ook het enkelvoud: ik noom, brook. Deze vormen zijn evenwel niet algemeen, en hebben hun ontstaan niet te danken aan den overgang van oorspr. â in o, doch aan den invloed van het verl. deelwoord: genomen, gebroken. Immers in de ww. der 3e klas vertoont zich deze o niet. De scherpe ôô is in Helmond en omstreken een tweeklank ou: brout (brood), houp (hoop), dout (dood), groute (groote), pastour (pastoor). In de overige plaatsen kan zij, ofschoon men nog al verschillende teekens gebruikt om ze voor te stellen, weinig afwijken van de uitspraak, die ik § 22 beschreef. In het stuk uit Alfen ontmoet ik woorden als grōīt, schōīn (groot, schoon). De schrijver had den lezer wel mogen waarschuwen, dat hij met oi bedoelt de Fransche oi. Inderdaad komen onze ôô en fr. oi overeen, doch met het verschil, dat het tweede gedeelte van den klank, dat bij ons slechts een naslagje is, in het Fransch den klem heeft en als à klinkt. De n.br. ôô staat dus tot de fr. oi gelijk de n.-br. êê tot het hierboven genoemde Kempensche jè. | |
U.Ook de volkomene u heeft in Peelland (Helmond en omstreken) niet kunnen ontsnappen aan de zucht tot rekking: zij luidt daar | |
[pagina 166]
| |
ĕui of uj. Men schijnt echter onderscheid te maken tusschen u uit iu en u uit ô; ik vind althans stĕuiren (sturen), maar brujjer (broeder), verzujken (verzoeken). | |
EU.De zachte eu en de scherpe êûGa naar voetnoot1) wijken niet af van de door mij aangegeven uitspraak, dan weer alleen in Peelland; Geldrop: vuil (veel), duigt (deugd); Helmond: huiren (hooren); Geldrop: drĕuig (droog). Er moet daar dus weinig verschil tusschen u, eu en êû bestaan. | |
OE.In Peelland is de oe tweeklank, nl. ŏew: gŏewt (goed), schŏewn (schoen), dŏewn (doen). In Kempenland heeft zij een naslagje goeë't, schoeën, doeën. | |
Tweeklanken.Zooals men ziet, is het verschil in de uitspraak der klinkers vrij gering, en komen de afwijkingen hoofdzakelijk in een bepaald gedeelte, de zuid-oostelijke streek, voor. Erger is het met de tweeklanken, die zoo vele en zoo verscheidene afwijkingen vertoonen, dat er soms bijna geen oog op te houden is. Het heeft mij bij sommige nog al moeite gekost, ze in eenige orde te rangschikken, en alwat ik daaruit leerde is, dat men in vele streken de fijne onderscheidingen niet kent, die men in de plaatsen, wier dialect ik volg, nauwkeurig in acht neemt. Dit geldt vooral de ij, èi en ou. | |
Ij uj, ów.In vele plaatsen, heel N.-Br. door, vertoonen deze drie niet een onvolkomen, maar een volkomen klinker, resp. ie, u, oe, dus ĭej, ŭuj, ŏew. B.v.: knĭej (knie), bĭejen (bieden), mŭuj (moede), hŭjen (hoeden), tŏew (toe), kŏew (koe). Bij de laatste kan de w ook wegblijven. | |
[pagina 167]
| |
IJ.Aan ndl. ij beantwoorden twee klanken; de eerste, door mij met ij voorgesteld, klinkt als ĕei, de tweede is èi. Bij de eerste is de geringste afwijking het uitvallen der i, zooals Geldrop peep (pijp), wees (wijfs)Ga naar voetnoot1). - In de streken ten zuiden en ten oosten van 's-Hertogenbosch moet zij klinken als èi (= ndl. ij) waardoor het verschil tusschen beide ij's ophoudt. Uit de spelling der schrijvers blijkt dit niet; doch het is af te leiden uit het feit, dat in die streken de ij bij uitvallen van den tweeden klinker niet ee, maar è wordt. En dit geschiedt menigmaal, het is in sommige plaatsen zelfs regel. B.v. Alfen: kwèten (kwijten), krègen (krijgen); Meierij: bèèl (bijl), tèèt (tijd); Goorle: zwègen (zwijgen), wèèt (wijd); Bladel, Kempen: rèèk (rijk), kèken (kijken), gelèèk (gelijk). In Hilvarenbeek en 's-Gravenmoer klinkt zij, althans in sommige woorden, als ăei, b.v. kwăeit (kwijt), begrăeipen (begrijpen); in Rijsbergen is de tweede klinker van ăei uitgevallen, er blijft dus ae, b.v. schraeven (schrijven). Haren oorspronkelijken i-klank heeft deze ijGa naar voetnoot2) behouden in 't Land van Kuik, en, daarbuiten, in GemertGa naar voetnoot3). B.v. kīken (kijken), blīven (blijven), krīgen (krijgen), liif (lijf). De tweede ij, dat is die gewoonlijk aan het einde van den woordstam staat, klinkt bijna overal, ook in het Land van Kuik, als èiGa naar voetnoot4). In eenige plaatsen, als Gemert, Geldrop, Hilvarenbeek, 's-Gravenmoer, als ăei of āei; b.v. Gemert băei (bij), tăeit (tijd), văeif (vijf), lāejen (lijden); Geldrop: nāei (nieuw), bāei (bij), vrāejen (vrijen); Hilvarenbeek: lăejen (lijden), blăeitskap (blijdschap), găei (gij); 's-Gravenmoer: găei (gij), băei (bij). | |
[pagina 168]
| |
Gemert heeft dus in deze woorden niet i, maar ăei of āei. Ook het Land van Kuik heeft in deze niet i, maar èi: lèien (lijden) vrèien (vrijen). Alleen de weinige woorden, wier stam met een medeklinker sluit, hebben daar niet èi, maar i: viif (vijf), tiit (tijd). | |
Ei.Omtrent dezen tweeklank laten vele schrijvers mij in 't onzekere, daar niet uit te maken is, of zij met hunne è's en ê's de zachte onvolkomene e (d.i. è) bedoelen, of wel de scherpe onvolkomene, waarvoor ik ăe schrijf. Zeer zeker klinkt de èi in woorden, wier stam door een medeklinker gesloten wordt, als ăei in Gemert, Helmond, Bladel, 's-Gravenmoer en Rijsbergen, waaruit men met grond mag besluiten, dat zij in de daartusschen gelegen plaatsen Geldrop en Oorschot denzelfden klank heeft; ook in Wamel en Alfen schijnt zij zoo te luiden, zoodat in een groot gedeelte van N.-Br. het verschil tusschen èi en ăei, door mij in § 34, 35 opgegeven, niet bekend is. Voorbeelden zijn ăeigen (eigen), ăeiselik (ijselijk), măeit (meid), hăeiten (heeten), dăeilen (deelen), măeinen (meenen), welke woorden volgens § 34 alle èi moesten hebben. Niets is gemeener dan in dezen niet zeer aangenaam luidenden tweeklank de i uit te stooten, hetgeen in dezelfde streken plaats vindt. Voorbeelden: āegen (eigen), māenen (meenen), stāel (steil), in 's-Gravenmoer vind ik ăeiselik en āeselik naast elkander gebezigd. De èi klinkt als èi in het Land van Kuik en in de streek benoorden de Mark; op welke andere plaatsen nog, kan ik niet zeggen. Valt daar de i uit, dan wordt zij natuurlijk è en niet ae; dus: dèlen (deelen), mènen (meenen). De tweede ei, die aan 't einde van den woordstam staat, klinkt overal als ăei of āei: lāejen (leiden), ăei (ei), bāei (beide). Komt een medeklinker er achter, dan kan de i uitvallen; daarvan op sommige plaatsen āer voor āeier (eieren). - Alleen in 't Land van Kuik is deze ei ook èi, niet ăei; valt daar de i uit, dan blijft è, als in èèr voor èier (eieren). | |
Ui.Loopt de uitspraak van ij en ei geweldig uiteen, zoodat mijne regels voor een groot gedeelte van N.-Br. niet opgaan, met de ui is het beter gesteld. De ui, die in den woordstam door een consonant gevolgd wordt, heeft den door mij opgegeven klank ĕui in | |
[pagina 169]
| |
Ravenstein, Helmond, GeldropGa naar voetnoot1), Bladel, Goorle, Rijsbergen (van andere plaatsen blijkt het niet). De genoemde zes liggen ver genoeg van elkander om deze uitspraak de algemeen Noord-Brabantsche te mogen noemen. In sommige plaatsen valt de i uit, rest eu, als in heus (huis), beuten (buiten). In 's-Gravenmoer klinkt zij als öi, wier ö sterk naar a moet trekken, te oordeelen naar de spelling auit (uit), hauis (huis), sauiker (suiker). Dezen klank (öi) heeft zij in de heele noord-westelijke streek, waar alzoo het verschil tusschen de eerste en tweede ui niet bestaat. - Zij is u gebleven in 't Land van Kuik (niet in Gemert) b.v. uut (uit), huus (huis), krupen (kruipen). Niet alleen in Uden, maar ook in Gemert en Eindhoven en waarschijnlijk in menige andere plaats van Peel- en Kempenland is eene oorspr. û niet ui, maar ou of ŏou geworden. Dus: out (uit), koul (kuil), bouk (buik), hous (huis), gebrouken (gebruiken). Ook deze tweeklank verliest in sommige plaatsen zijn tweeden klinker en wordt daardoor ao, onder anderen in Nistelrode: aot (uit), haos (huis) enz. De tweede ui, die aan het einde van den woordstam staat, is overal öi of ȫi, b.v. löjen (luiden), bȫi (bui), bröi (brui), köjeren (kuieren). Zoo ook de weinige hiertoe behoorende woorden, wier stam door een consonant gesloten wordt: flȫit (fluit), dȫit (duit), tȫit (tuit, pijp), pöinen (puingras), spȫiten (spuiten), Wȫit (Wouter.) Het W.-Vlaamsch komt hierin met het N.-Br. overeen: het spreekt in deze woorden de ui niet uit als u, maar als Ndl. ui. (Volgens J. Vercouillie, O. Volkst. II, 12). De meeste dezer öi's zijn dan ook niet uit eene vroegere u onstaan, doch uit ai, ei of oi. Vlg. het naast gè̄it voorkomende gȫit (geit) met öi, terwijl guit (schalk) eene ui heeft. Ui komt echter ook voor in buis uit wambeys, wambays, ruin uit wrene, ruiter uit reiter, fornuis uit forneys, fornays. - Voor het Land van Kuik heb ik omtrent deze öi's geene zekerheid. | |
IJn, ein, öin.De verbinding ijn (beantwoordende aan ndl. ijn of ind) is ing, niet alleen in de gemeente Zeeland, maar ook in Gemert, Bakel, Helmond, ofschoon niet geregeld. B.v. ming (mijn), wingt (wind). | |
[pagina 170]
| |
Zij klinkt als zuivere ijnGa naar voetnoot1) in Wamel, Alfen, Ravestein, Gemert, Helmond, dus aan de oostelijke grenzen der Meierij. Talrijk zijn de voorbeelden, die ik hiervan opteekende. Uit elk der genoemde plaatsen éen: vijnen (vinden), pijnt (pijn), lijnt (lijn), kijnder (kinderen), zijn (zijn). In het zuid-westelijk gedeelte der Meierij en in Kempenland luidt zij èin, of, met verlies der i, èèn of èn; b.v. vèinden (vinden), kèènder (kinderen), zèèn (zijn), blènt (blind). In 's-Gravenmoer ăein: văeinden (vinden), măein (mijn). In het land van Kuik, waar de ij nog i is, luidt de verbinding ijn dan ook iin, b.v.: viinden (vinden), wiint (wind), miin (mijn). De verbinding èin is in de meeste plaatsen der Meierij ăein, of, met verlies der i, āe: klăein, klāen (klein), ăeint, āent (einde), măeinen, māenen (meenen). Bij de verbinding öin valt niets anders op te merken, dan dat de i in de uitspraak der meeste plaatsen wegvalt, dus pönen (puingras). - Ruin, aluin enz. hebben ui, niet öi. Schuin is schŭuns. | |
Ôôi.De tweeklank ôôi heeft heel N.-Br. door denzelfden klank, behalve in 't Land van Kuik, waar men hȫi (hooi), höjen (hooien), döjen (dooien) enz. zegt. Deze ȫi heeft die streek gemeen met het aangrenzende Geldersche taalgebied. | |
Au, ou.De au, die uit vroeger al ontstaan is, komt voor in geheel oostelijk N.-Br., tot aan de westergrenzen der Meierij. B.v. aut (oud), haauwen (houden) kaauw (koud). Het Land van Kuik is dichter bij den oorsprong gebleven; het heeft de vormen met al niet geheel verbannen, maar gebruikt alt en aut, halden en haauwen, kalt en kaauw naast elkander. Geheel westelijk N.-Br. heeft in deze woorden ou, gelijk het Nederlandsch: out, hōuen, kout. De ou, die uit ol is voortgekomen, is in het Land van Kuik nog ol: holt (hout), golt (goud). De drie ou's, die ik § 43 opgaf, luiden de gansche Meierij door in vele woorden au of aau, doch wellicht nergens consequent. | |
[pagina 171]
| |
Dus: haut (hout), gaauwen (gouden), vrauw (vrouw), blaauw (blauw), au, aau (u of uw), traauwen (trouwen). Deze talrijke aau's, die de taal ten zeerste ontsieren en naar in de ooren klinken, bewijzen dat er te dezen opzichte eene grenzenlooze verwarring bestaat. Westelijk N.-Br. stemt in het gebruik van ou en au met het Nederlandsch overeen: hout, gōuen, vrouw, blaauw, jou, trōuwen. | |
Medeklinkers.De d wordt in eenige woorden niet tot t verscherpt vóor het achtervoegsel -jen, zooals in: kledjen van klāt (klad); pedjen van pāt (padde); tödjen van tōt (todde, vod). Geregeld verdwijnt zij na n: henjen (handje), lenjen (landje), munjen (mondje), hunjen (hondje). Het suffix -jen moet vroeger iën geweest zijn; een vroeger handiën b.v. kon achtereenvolgens hendiën, henniën en henjen worden, zoodat de d niet tot t verscherpt werd; in het laatste geval zou zij niet aan de n assimileeren, daar de woorden op nt de t getrouw bewaren, b.v. kentjen (kantje), kluntjen (klontje), puntjen. De d blijft als t in bŏotschap (boodschap) en blèitschap (blijdschap). Trouwens, ts assimileert niet tot ss gelijk in sommige andere dialecten; dus b.v. muts, niet mus. In de Kempen valt d weg in 't achtervoegsel heid, b.v. goethèi of -hè, gekhèi of -hè. Prothesis der h in hijzel, hóm!, hóp! (om! op! tegen beesten gezegd) en in hĕkel m. (= hd. ekel). Aphaeresis der h in ów (hoe). De f valt weg in herrest (herfst), de k in mart of mert naast mercht (markt). De m is b geworden in bekanderen (malkander), besnieten naast misnieten (ontgelden); wellicht ontstond b uit v in bezaei (overleg), fr. visée, mnl. viseie (Oudemans, Mnl. Wdb.) Inlassching eener n in den uitgang ët (met toonlooze e) is waar te nemen in boekënt (boekweit), lijnzënt (lijnzaad), nakënt (naakt), drossënt (drossaard, drost) Lĭesënt (Lieshout), Stippënt (Stiphout), en het in 't Westen gehoorde Gerrent (Gerrit). Wellicht ook in ijment (naweide), N.-Bet. nijmat. Deze gevallen van inschuiving eener n behooren, dunkt mij, in aanmerking te komen bjj het beantwoorden der vraag, of nl. nakend uit naked dan wel uit naken ontstaan is. Vgl. Taal- en Letterbode I, 114, 115 en II, 132, 139. | |
[pagina 172]
| |
Voor het beantwoorden der vraag, waar de r den suizenden klank (rz) heeft, dien ik O. Volkst. I, 90 beschreef, zijn de gegevens vrij gering, hetgeen daaraan te wijten is, dat in zoo weinig woorden deze klank als tusschen- of sluitletter voorkomt. Als beginletter is zij steeds r geschreven, waaruit omtrent de uitspraak niets te besluiten valt; men mag echter aannemen dat daar, waar men rz als sluitletter hoort, ook de beginletter r suizend wordt uitgesproken. Als tusschen- of sluitletter is rz in het dialect van vele plaatsen verdwenen. Hare vroegere aanwezigheid laat zich hieruit afleiden: Volgens het I, 90 uiteengezette beantwoordt de verbinding r-rz (gewone r + suizende rz) aan Ned. rn, rr of rz (rs). Heeft nu een woord in 't Ned. rn, doch in het N.-Br. enkel r, dan moet dit vroeger r-rz gehad hebben, daar wel r-rz tot r kan assimileeren, doch niet rn; dit laatste zou eer de r verliezenGa naar voetnoot1). Waar men dus b.v. geer (gaarn) zegt, is dit woord ontstaan uit geer-rz, niet rechtstreeks uit geern. De woorden, die in het Ned. rr hebben, verschillen hierin van de N.-Brabantsche met r-rz dat zij een onvolkomen klinker hebben, terwijl hij in de N.-Br., wanneer zij eenlettergrepig zijn, volkomen en lang is, b.v. ndl. kar, karre = n.-br. kaar-rz. Zegt men nu in een plaats van N.-Br. kaar, dan verraadt de volkomen a de vroegere aanwezigheid eener rz. Over de woorden met rz (rs) in het Ned. later. In de stukken uit Helmond vind ik zoowel kaar als kaar-rz (gespeld kaars). Deze dubbele vorm berust op een feit, dat mij bij ondervinding bekend is en dat men in verscheidene plaatsen kan waarnemen: Terwijl de eenvoudige lieden getrouw de rz bewaren, wordt zij door de lui, die wat minder ouderwets meenen te moeten spreken, verworpen, of wil men: aan de voorafgaande r geassimileerd; genen zeggen geer-rz, kaar-rz, dezen geer, kaar. In de eene plaats heeft de nieuwe uitspraak minder, in de andere meer veld gewonnen; in sommige heeft zij zelfs de rz geheel doen verdwijnen. In de meeste plaatsen, waaruit ik taalproeven onder de oogen heb gehad, is uit r-rz (= ndl. rn of rr) de rz verdwenen. Dit laat echter de mogelijkheid toe, dat zij of in dezelfde, of in daaraan grenzende plaatsen nog gehoord wordt, daar, gelijk ik in de in- | |
[pagina 173]
| |
leiding van dit stuk reeds zeide, de schrijvers niet altijd met de minst verbasterde volkstaal kunnen bekend geweest zijn. Hierop afgaande kom ik tot het besluit, dat de rz bekend is of was in het grootste gedeelte der Meierij (de westelijke streken misschien uitgezonderd) met Peel- en Kempenland, het land van Kuik en van Ravenstein en het westerdeel van Maas-Waal. Het woord dê̆ûr-rzken (deerntje) bezit de rz nog in de stukken uit Gemert, Geldrop en de Meierij (gespeld dùrske, dirske, durske; de klinker verschilt); het luidt dèrken in Wamel en, naar ik meen, in 't land van Kuik. Het woord geer-rz (gaarn) luidt geer in Helmond, gèèr in Eindhoven en het land van Kuik. Kaar-rz (kar) klinkt evenzoo in Geldrop en Helmond, doch in laatstgenoemde plaats ook kaar. In de noord-westelijke streek van N.-Br. moet de rz steeds onbekend geweest zijn, daar de woorden geheel met het Ned. overeenkomen, wat de consonanten betreft; dus gèren (gaarn), lantèren, kèrn (karn), kar, spar, bar, dor. In Dussen en Rijsbergen vind ik gère, gaere, dat ik niet anders kan opvatten dan als gèren met onderdrukte n (die echter voor een klinker enz. hoorbaar wordt), en dat voor de afwezigheid van rz pleit. Omtrent r-rz, beantwoordende aan Ned. rz (rs) geven mij de taalproeven geen licht; zij schrijven steeds rz of rs zoo als in 't Ned. De rz verdwijnt hierin nooit geheel, doch wordt z of s. Dat hierin rz langer dan in de twee andere verbindingen moet bewaard blijven volgt, dunkt me, daaruit, dat de N.-Brabanters eenige moeilijkheid hebben met de Nederlandsche rz en rs (dat is: r en z of s als twee afzonderlijke consonanten). In de N.-W. streek, waar men rn zuiver bewaard heeft, stoot men in rz en rs licht de r uit, en zegt lèzen (laarzen), kèssen (kersen of kaarsen), pèzzik, pèssik (perzik), dossen (dorschen). Syncope der r in kŏneken uit kŏorneken (vruchtenpit) en Gôôl (Goorle). Algemeen is de omzetting van r en l in woorden op el, wier voorlaatste lettergreep eindigt met r, nl. in dölper uit dörpel (dorpel), elver uit ervel (armvol, vgl. haffel en móffel, Woordenl.), gölger (gorgel), kèlver (kervel), mölmer (marmel, knikker), ölger (orgel), pelker (perzik; - sluitboom van mendeuren; vgl. Oudemans i.v. perckel), wölver (wervel). Ook in ölper (afval van vlas)? - Uitzonderingen zijn vê̆êrdel, vê̆êrel, vèrrel (vierendeel), èrpel (aardappel), waarnaaast nog de vollere vormen èrrappel en èrdappel, wortel en ww. als spartelen, wōrstelen enz. - Naast ölger staat örgelist (organist). | |
[pagina 174]
| |
Geheel N.-Br. door is de omzetting der verbinding sp in ps bekend; in het W. is zij regel: geps (gesp), wèps (wesp), mipsel (mispel), kwipselen (kwispelen), hapsel, hepsel (haspel) enz. De sch klinkt niet alleen in Uden, maar ook in Helmond en Oorschot als sk. Bij de woorden, genoemd in § 55, wier slot-t afgekapt is, doch voor den dag komt, wanneer een met een klinker beginnend enclitisch woord er onmiddelijk op volgt, behooren nog: hij stê̆ê (staat), dĕe (dit), dăe (dat), wă (wat). Steeds is zonder t ik kós (kon) en begós (begon). Paragogisch is de t in (n)erft (bovenhuid, ook de graszode der weide), schèlft, werft en, voor d, in evegèèrt (navegaar); al deze woorden in het N.-W. gebruikelijk. |
|