| |
| |
| |
Sporen van Bijgeloof, door J.E. ter Gouw.
Overflakkee.
Een kwartier ten westen van Sommelsdijk aan den grindweg naar Dirksland (den Oudelandschen
dijk) ligt aan de linkerhand eene vierhoekige weide, welke aan drie zijden door wilgen en
popelen omzoomd is. In het midden is een ronde waterpoel of ‘vaatje,’ die door een vijftal
wilgen omringd is. Deze weide draagt den naam van ‘Kloosterwei’; omdat zij aan een klooster, en
wel waarschijnlijk aan het Brielsche klooster behoord heeft. De overlevering echter beweert,
dat er vroeger werkelijk een klooster gestaan heeft, dat in den grond verzonken is, en dat het
‘vaatje’ peilloos diep is. Mannen, die er in gebaggerd hebben, zouden in de diepte steenen
trappen ontdekt hebben, alsmede eene deur, die toegang geeft tot eene gang; deze gang loopt
door tot in Middelharnis, en eindigt daar in den kelder van een huis, dat niemand juist weet
aan te wijzen.
Voor jaren geleden heeft de oude Heer A.A. met hulp van twaalf paarden een ijzeren kist uit
de diepte opgehaald. Mogelijk bevatte zij groote schatten. Hij mocht den buit echter niet als
den zijne beschouwen, want, door het vermoeiende van den arbeid een weinig uit zijn humeur,
vloekte hij en - de kist verdween weer in de diepte, en is sedert niet meer gevonden.
Als men den Oudelandschen dijk vervolgt, komt men aan het ‘Korte Weegje,’ dat naar Dirksland
voert. Aan het einde van dit weggetje, dicht bij het dorp staat een herberg. Nu is het vroeger
meermalen gebeurd, dat des avonds vlak bij die herberg iemand door onzichtbare handen in de
sloot werd geworpen. Aan ‘het Fortuintje’ nabij Melissant gebeurde zoo iets ook wel: daar was
het evenmin pluis. Ik heb echter niet kunnen ontdekken, of dit geheimzinnig verschijnsel zich
na de invoering der drankwet vaak herhaald heeft.
| |
| |
Niet ver van Nieuwe-Tonge in Duivenwaard vindt men ook een ‘vaatje’, waar het spookt.
Joost, de ‘schouwveger,’ is een man, die ‘meer ken as rechttoe’: hij verstaat de ‘Zwarte
Kunst.’ Tusschen Paschen en Pinksteren, den schoonmaaktijd, loopt deze geheel met roet bedekte
man, met een bundel latten en touwen op den schouder, langs de straten, en laat zijn eentonig
geroep hooren. Menigeen ontwijkt hem, want velen, die met hem in aanraking komen, worden niet
alleen zwart, dat is natuurlijk, maar ondervinden ook zijn bovennatuurlijken invloed. Eens zou
hij bij eene vrouw de ‘schouw’ komen vegen, maar de goede ziel vertrouwde hem niet alleen op
den zolder, en zond hem hare dochter achterna, om een oogje op hem te houden. Over dit bewijs
van wantrouwen was Joost zoo gebelgd, dat hij zich wreekte, door des nachts in dat huis alles
het onderst boven te werpen: het moet een leven geweest zijn als een oordeel: de vrouw kon het
in huis niet meer houden, en vluchtte bij de buren. Op een anderen tijd wandelden des nachts
twee mannen langs den ‘Oostdiik’ naar ‘de Kaoi.’ Er was ‘geen levendige ziele’ meer op straat,
maar plotseling komt hun een groote hond achterop, die telkens zonder te blaffen op hen wil
toeschieten. Op eens verdween de hond in een slop en wie anders dan Joost in eigen persoon
stond voor hen? Hij zei wel niet meer dan ‘goenaovend’, maar 't is toch ‘dudelik’, dat hij en
de hond identiek waren.
Tusschen Middelharnis en Stad a.h. Haringvliet komt 's nachts een groote, witte hond den
eenzamen wandelaar op zijde, altijd bij eene bepaalde ‘boerestee,’ en verdwijnt weer bij de
volgende.
Koos Lampe is een oud man, hij doet alle dagen dezelfde wandeling, en als hij niet kan, moet
een ander die voor hem doen. Hij is ‘beeldwit’ en weet vooruit, waar een kindje zal sterven.
‘Beeldwitten’ zijn met een helm geboren. Zij zien des nachts begrafenissen aankomen, en
worden dan door onzichtbare handen van het midden des wegs opgenomen en aan den kant gezet. 't
Is anders voor een gewoon mensch geen zaak, om te middernacht op straat te loopen, want dan
komen de “broelooze”, dat zijn bloedeloozen, geesten of spoken.
Staat Koos Lampe als wandelaar bekend, Hansje, bijgenaamd ‘de Kattenknevel,’ heeft de
eigenaardigheid, dat hij zit. Hij zit namelijk des nachts op het kerkhof, op het graf zijner
vrouw.
Sint-Janskruid wordt, eer het bloeit, afgesneden en aan den zolder gehangen; dan begint het
daar schoon lichtrood te bloeien. | |
| |
Dit doet men voor de ‘aorigheid,’ en als
sieraad, maar de meesten weten niet, dat hunne voorvaderen het deden, om het huis voor brand of
andere rampen te beveiligen.
De weduwe P.... was een brave, eerlijke vrouw, die een winkel in glas- en aardewerk,
speelgoed en galanterieën op den ‘Westdiek’ te Middelharnis deed. Zij was echter een
‘toaverhekse’, en als ze iemand, die wat bij haar kocht, driemaal op den schouder klopte, dan
was hij ‘betoaverd.’ Ik moet echter eerlijk bekennen, dat niemand, noch ‘Sommerdieker,’ noch
‘Minheersenaer,’ haar om die eigenschap eenig kwaad hart toedroeg, of haren winkel ontweek.
Een andere koopvrouw uit Stad, had een bovennatuurlijk vervoermiddel, maar ondervond evenmin
nadeel in haren handel. Zij liep met twee manden aan een juk: zoodra zij buiten het dorp was,
ging zij op het juk zitten, en werd zoo zonder moeite voortgedragen. Kwam er iemand aan, dan
wisselden de rollen om, en droeg zij het juk weer.
De ‘Meermin’ of ‘Meer’ ziet de boer niet graag in den stal, of liever, hij ziet niet gaarne,
dat zij er geweest is, want dan zijn de paarden verwilderd en hunne staarten gestrengeld of
‘gebreid.’ Op andere plaatsen zeggen ze: de nachtmerrie.
De Heer A. de Vlieger, geboren ‘Flakkeënaer’ en tot vóór een tiental
jaren Burgemeester van Herkingen verhaalt (in den Navorscher), dat er
menschen zijn, die de gave bezitten, om honden hunne waakzaamheid of wachtschheid te doen
vergeten. Hoe zij dat doen, willen zij niemand zeggen: een' boerenarbeider, die de kunst
verstond, werden door zijn baas vijf Zeeuwsche rijksdaalders geboden, om het geheim te
verklappen, maar hij deed het niet. Hij kon aan een ander zien, of die er achter was, en wie
het geheim kende, kon het ook weer aan hem zien. In een oud boek leest men een middel, waardoor
men een hond tot zwijgen kan brengen:
‘Neemt eenen swarten hondt, en treckt hem 't eene ooge uyt, houdtse in uwe
slinckerhandt, ende door dezen reuck en sullen de honden niet bassen.’
Het geloof aan den weerwolf is zoo goed als verdwenen; dat het echter bestaan heeft, bewijst
het versje, dat de kinderen vóór 20 jaren bij het spelletje ‘Wolf en Schaap’ zongen:
‘Schaepherder, laet je schaepjes gä;
Van de weer-weerwolf niet.
| |
| |
Weer-weerwolf die zit 'evangen
Tusschen tweë iesdere tangen,
Tusschen de zon en tusschen de maene,
Schaepherder, laet je schaepjes gä!’
Tot het gebied van 't bijgeloof behooren ook de volgende deuntjes, die aan oude
bezweringsformulieren herinneren. Als een kind eenen tand verliest, werpt het dien over het
hoofd naar achteren, in de hoop daardoor een nieuwen te krijgen, ('t geen bij de kinderen
meestal niet faalt):
Een nieuwe veur een ouwe,
De nieuwe komt op zin plekke stä.’
Wie door den hik geplaagd wordt, moet maar zeggen:
Ik geve den hik an Mêster Jan,
Die en goe verdräge kan.’
‘Lichtjes’ bedotten de goede menschen ook nog al eens; somtijds vliegen ze heel hoog door de
lucht, en heeten dan ‘vierveugels’; op andere tijden zweven ze in de verte of zitten in een
boom. Zij hebben al menigen brand op hun geweten.
Intusschen wijkt het bijgeloof ook hier voet voor voet voor de veldwinnende beschaving en
verlichting, maar het geheel los te laten is voor velen nog eene gewetenszaak. Als men
tegenover eenige ouderwetsche lui een uur lang het dwaze van spoken, voorteekenen e tutti
quanti betoogd heeft, geven ze u ten slotte volkomen ‘geliike’, maar eindigen met te zeggen:
‘jae, m'r der is toch iets!’
De tien dorpen van Flakkee zijn:
Nieuwe-Tonge middel in 't land,
Die van de Plaete zeggen dat.
Stad, daer weunen de riike,
| |
| |
De scheldnaam der Sommelsdijkers is:
‘Sommerdiiksche hollebollen,
Die komt van den diik ofrollen,
Van den diik al in de sloot,
Met zen blanke billen bloot.’
| |
In het Gooi.
Verschillende huismiddeltjes worden hier tegen allerlei kwalen aangewend. - Zoo gebruikt men
als middel tegen kiespijn de pootjes, van een levenden mol afgesneden en in een zakje genaaid
op de borst gedragen, tot zij verdroogd zijn. Anderen dragen een snaar (kattedarm) om den
hals.
Eene tortelduif of ‘koerduif’, in een kooi boven de wieg van een kind gehangen, beschermt
dit tegen dauwworm. Ditzelfde gebruik bestaat algemeen ook in Friesland; in Oldenburg dient
daarentegen deze vogel tot genezing van de tering. De groote dierkundige A.E. Brehm (Illustr. Thierleben 1867) meent den oorsprong van dit
bijgeloof te zien in de eigenschap der tortelduiven, om vatbaar te zijn voor dezelfde ziekten,
waarmede hare kamergenooten, zoo menschen als kinderen, behept zijn. Eéne schrede verder, en
het volksgeloof verandert overnemen in wegenemen.
Wie met een zwerenden vinger geplaagd is, strijke dien over den grond en zegge: ‘Zweer!
zweer, gelijk de doode onder de aarde zweert,’ en de vinger zal beteren.
Als middel tegen de wratten wordt aanbevolen: men ga, als de maan vol is, naar buiten,
strijke met de hand over de wratten en zegge: ‘ik wensch je goede reis naar de maan!’ en men
zal er geen hinder van hebben.
Dat een kreupel paard door belezen weer flink ter been wordt, vindt ook hier geloof.
Heeft iemand eene slepende ziekte of een ongemak, waarvoor niemand raad weet, dan ga men
naar een ‘zeuvenden zoon.’ Een zevende zoon is iemand, die zes oudere broeders heeft; zulk een
weet meer dan een ander. Tot vóór weinige jaren geleden woonde er een zevende zoon, G.v.H.
geheeten, te Loenen a.d. Vecht, die menigeen, ook uit deze streken, geholpen heeft.
Op welke wijze geneest nu zulk een wonderdokter?
Een dame uit Loosdrecht, die herhaalde aanvallen van kiespijn | |
| |
had, begaf zich
om hulp en raad naar den Eskulaap. Deze had een zwart borstbeeld vóór zich staan, nam de pet
van 't hoofd en zette die op den houten kop onder het uitspreken van eenige woorden, die de
lijderes niet kon verstaan. Eindelijk gaf hij haar den raad naar huis te gaan en in den
eersten aschhoop, dien zij onderweg zou zien, den vinger te steken en dezen vervolgens in den
mond te brengen, waarna de pijn geheel wijken zou. - De woorden, die hij prevelt, verstaat hij
natuurlijk zelf ook niet: zij zijn het in den loop der eeuwen verknoeide overschot eener
tooverformule uit den tijd der Romeinen, Friezen of Franken. Wat het zoowat geweest is, kan
men opmaken uit de volgende spreuken. Om onkwetsbaar te zijn, sprak men deze woorden uit: Panta te grammata acrima acrismus; en om gelukkig te zijn in de liefde, de
volgende: Namech, katie ach te Tragrammaton, of anders: Ezon,
Ezone, Ezonam. De tooverspreuk tegen kiespijn is natuurlijk ook zulk abracadabra geweest.
Ook op andere plaatsen is het zevende kind eener familie door een waas van geheimzinnigheid
omgeven. Zoo is op de Veluwe de zevende zoon gelukkig in al wat hij onderneemt, en in de
Ommelanden en Drente is hij een weerwolf, en de schoonste van zeven dochters aldaar is een
nachtmerrie.
Het gebruik om een paardekop op den stal te leggen, ten einde de dieren voor de nachtmerrie
en tooverij te vrijwaren, gelijk dat op de Veluwe en in Noord-Brabant geschiedde, was vóór 25
jaren in het Gooi nog in zwang. Dit gebruik dagteekent nog uit den tijd, toen men paarden en
stieren offerde, en de koppen bij het altaar aan de boomen ophing, als gewijde voorwerpen en
voorbehoedmiddelen tegen booze geesten. Lang na de omverwerping der altaren en de invoering
van het Christendom spookten op die offerplaatsen nog de offerdieren onder den naam van
‘hollende veulen,’ ‘ijzeren veulen,’ ‘grafzwijn,’ enz. Van zulke spokende dieren heb ik hier
geen sporen meer overig gevonden. Alleen werd mij verhaald, dat voor 25 en meer jaren geleden
nabij Hilversum aan den Laarderweg een gloeiend wagenrad over de hei ging; - Van dit punt uit
vliegt thans het gevleugelde rad naar de vier hemelstreken, ‘wat stand houdt, waar het gonst,
verplettrend en vernielend,’ ook het bijgeloof.
|
|