| |
| |
| |
Tijdschriften.
Literaturblatt für germanische und romanische Philologie. III Jahrg. Nr. 3. März
1882.
Boekbeoordeelingen van:
Edda Snorra Sturlusonar. Tomi III prior. Hafniae 1880. - Gunstige
beoordeeling, met de opmerking echter, dat in den Commentar, die zich vóór
in dit 3e deel bevindt, vele verouderde beschouwingen te vinden zijn. Dit wordt terecht
toegeschreven aan de omstandigheid, dat het grootste gedeelte er van reeds vóór dertig jaar
vervaardigd werd door den toenmaligen geleerde Egilsson, en dat in dien tusschentijd de
Noorsche taalwetenschap aanmerkelijk vooruit is gegaan. Intusschen, wordt er evenwel
bijgevoegd, geen toekomstige beoefenaar der Sn. Edda, zal dezen Commentaar van Egilsson bij
zijne studiën kunnen missen. |
Lind, Erik Henrik, Om rim och verslemningar i de
svenska landskapslagarne. In Upsala universitets årsskrift 1881. Dit werk, dat de
‘alliteraties’, de ‘assonance’ en het ‘eindrijm’ de Oudzweedsche wetten en der Oudnoorsche
poësie behandelt, en tevens de verklaring bevat van vele Oudzw. woorden (Spik ok spiaer, balsem en verband), wordt gunstig ontvangen.
Hugo von Montfort mit Abhandlungen zur Geschichte der deutschen Literatur,
Sprache und Metrik im XIV. und XV. Jahrhundert herausgegeben von J.E. Wackernell. Aeltere Tirolische Dichter III Bd. Innsprück, Wagner. 1881. Een werk,
dat meer over, dan van H.v.M. bevat, doch overigens zeer wordt geprezen en aanbevolen. |
Bethge, Richard, Wirnt von Gravenberg. Eine
literarhistorische Untersuchung. Berlin, Weidmann. 1881. |
Puls, Alfred, Untersuchung über die Lautlehre der
Lieder Muscatblüt's. Kiel, Lipsius und Fischer. Kritiek niet zeer gunstig.
Deutsche Litteraturdenkmale des 18. Jahrhunderts in
Neudrucken herausgegeben van Bernhard Seuffert. 1. Otto, Trauerspiel von F.M. Klinger. 2.
Voltaire am Abend seiner Apotheose von H.L. Wagner. 3. Fausts Leben von Maler Müller.
Heilbronn, Gebr, Henninger. 1881. - De keuze dezer werken wordt afgekeurd als zijnde geene Literaturdenkmale; ook het prospectus voor de volgende afleveringen bevat veel,
wat gemist kan worden, en mist veel, wat er in zou behooren.
Van de Schelde tot de Weichsel door Joh. A. Leopold en L. Leopold. 1-10 Aflevering. Groningen bij
J.B. Wolters. 1876-1879. De beoordeeling, van Ph. Wegener te Maagdeburg, is verre van
gunstig, wat het Duitsch gebied betreft. ‘Für Deutschland fehlt ihnen neben der nöthigen
Anschauung und Autopsie auch die Kenntniss der einschlägigen Literatur.’ |
Bahrs. Ueber den Gebrauch der Anredepronomina im
Altenglischen. 1880. |
| |
| |
Hallbauer, O. George Farquhar's life and works.
Progr. des Gymn, zu Holzminden. 1880.
Turpini Historia Karoli Magni et Rotholandi (Roeland)
texte revu et complèté par Ferdinand Castets. Montpellier. 1880.
Altburgundische Uebersetzung der Predigten Gregors über Ezechiel, aus der Berner
Handschrift. Von Konrad Hofmann. München 1881. Uitvoerige, gedeeltelijk gunstige,
kritiek van Mussafia te Weenen. |
Wendeburg, Otto (Braunschweig), über die Bearbeitung
von Gottfried von Monmouth' Historia regum Britanniae. Braunschweig 1881. Volgens de
recensie is het den schrijver niet gelukt de oorspronkelijke taal duidelijk en zuiver te
voorschijn te doen treden, en zal een ander uitgever de taal des dichters nogmaals in
behandeling moeten nemen. |
Mandalari, Mario, Canti del Popolo Reggino.
Napoli, Ant. Morano 1881. Een werk, dat veel belangrijks voor de studie van het volk en
de taal van Calabrië bevat. |
Alton, Giovanni, Proverbi, tradizioni ed anneddoti
delle valli Ladine orientali con versione italiana. Innsprück, Wagner. 1881. Eene
eenigszins vrije samenstelling van eene schrijftaal uit de dialecten van het Gaderdal. Zóó
noemt Gartner van Weenen dit, overigens zeer aanbevolen, werk. |
Miklosich, Franz, Beiträge zur Lautlehre der
Rumanischen Dialecte. Wien. Veel wordt in de recensie afgedongen op de historische
behandeling der Rumaansche dialecten, in dit werk behandeld. De kritiek zelve is alleszins der
lezing waardig. No. 4. April. Ziemer, Hermann, Junggrammatische Streifzüge im Gebiete der Syntax. Colberg, 1881. Een boek, bestemd om
den praktischen onderwijzer bekend te maken met de zoogenaamde jong-grammatische richting en
de stellingen der woordvoerders daarvan aan te bevelen. De schrijver heeft echter te weinig
rekening gehouden met het verschil, dat onder die woordvoerders heerscht. Paul bijv. neemt in zijne ‘Principien der Sprachgeschichte’
betreffende de klankleer een geheel ander standpunt in dan Osthof in
diens verhandeling ‘über das physiologische und phychologische Element in der
Formenbildung’, waarin hij betoogt, dat het zuiver ‘physiologische’ element eigenlijk
niet bestaat. Eene verdienste van het werk is, het onder bepaalde klassen brengen der
analogische vormen. Daar de voorbeelden meest uit de Latijnsche syntaxis gekozen zijn, is het
verdienstelijke boek voor onze onderwijzers grootendeels ongenietbaar. - Brugge, Sophus. Studier over de nordiske Gude- og Heltesagns
Oprindelse (zie vorige aflevering van Volkstaal). |
Schröder, Edward, Das Anegenge. Strassburg,
Trübner 1881. Das Anegenge is een klein gedicht uit de 12e eeuw, dat nog
nimmer nauwkeurig onderzocht werd. Het onderzoek naar de bronnen vormt het belangrijkste
gedeelte van dit werk; hier wordt namelijk bewezen, dat de Historia
scholastica van Petrus Comestor door den schrijver van ‘das
Anegenge’ gebruikt is, een bewijs, dat de Historische school reeds vroeg naar Duitschland
overstak. - Bulthaupt, Heinrich, Dramaturgie der
Klassiker. 1e Band. Lessing, Goethe, Schiller, Kleist Zeer aangeprezen.
- Maurer, Konrad, Ueber die Wasserweihe des germanischen
Heidenthums. Verhandeling over de beteekenis van den doop |
| |
| |
bij de
verschillende Germaansche volksstammen, uit een rechtskundig oogpunt beschouwd. - Schipper, J. Englische Metrik, 1e Theil. Altengl. Metrik. Bij het vele goede wordt het onjuiste niet over het hoofd gezien.
Nauwkeurige en uitvoerige kritiek. - Bastin, Lindner en Pio (Deen). Drie Fransche spraakkunsten voor schoolgebruik. De eerste en de laatste
worden zeer geprezen. Lindner echter lijdt in zijne pogingen om de
morphologie van een nieuw standpunt te behandelen, schipbreuk. Zoo verklaart hij de ai in aime als ontstaan uit amje (!), aimje (!) - aime, in plaats van de ai
eenvoudig als umlaut der a te beschouwen; het Fut. verrai,
door een tusschenvorm voèrai aan te nemen, die nimmer bestaan heeft; loger als afgeleid van locare, dat wel louer, doch nimmer loger (van het ‘Bas-Latin’ lobia,
lobja en door het wegvallen der b, loje = loge); fuir als ontstaan door een tusschenvorm fugre uit fugere, dat slechts fujre kon opleveren, enz. - Molière's Leben und Werke, von Mahrenholtz. Heilbronn, Gebr. Henninger. Zeer
verdienstelijk. - Rumanische Untersuchungen, door dr. Franz
Miklosich. Wien 1881. Belangrijk, vooral omdat er zoo weinig bronnen vloeien tot eene
grondige bestudeering van Rumeensch. - Eenige paedagogische werken, die
hoofdzakelijk het onderwijs in de nieuwere talen in verschillende landen betreffen zijn met
zorg besproken door V. Sallwürk te Karlsruhe. |
| |
Korrespondenzbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung. VI. Jahrgang. Nov.
1881.
Loquela, beoordeeld door Johan Winkler. Terecht wijst
deze op de belangrijkheid van het West-vlaamsch dialect voor de studie der Nederlandsche taal,
niet alleen door het middeleeuwsche stempel, dat op de geheele volkstaal drukt, maar ook door
het groot aantal elders reeds uitgestorven woorden, die zich in het Wvl hebben gehandhaafd.
Vele belangrijke zaken vond J.W. in de zes eerste afleveringen. De redactie bestaat uit de
Heeren Guido Gezelle, L.L. de Bo, dr. Karel de Gheldere en Prof. Dr. Gustaf Verriest. (De heer
J.W. zal in de zes eerste afleveringen, nevens de belangrijke zaken, toch ook wel onjuiste
beschouwingen omtrent de etymologie hebben opgemerkt? Tevens zij hier aangestipt, dat enkele
van die zoogenaamde elders uitgestorven woorden verbasterd Fransch zijn). - Grenzen Westfälischer Mundarten van H. Jellinghaus te Kiel. - Zur Mnd. Seelenklage (Visio Philiberti). Eenige juiste aanmerkingen van W.
Seelman te Berlijn op Sprenger's opmerkingen omtrent de Mnd. Seelenklage. - Verklaring van eenige Nederduitsche woorden: Dakule = Lehmkule, leemkuil (da = Got. thahô, Ohd. dâhâ, Mhd. dâhe = Ton, leem); Hund als akkermaat
bij Maagdeburg, Klewánne, in Achter-Pommeren; Parduck, een
soort van spel. - Ten slotte Iets van paarden: allerlei soorten van paarden,
afgeschreven uit de rekeningen der graven onder het Henegouwsche Huis (van 1343 - 1344).
December 1881. No. 8. Zur kenntniss der Martinslieder.
aldus vangt het lied aan, dat op verschillende plaatsen verschillende vormen heeft
aangenomen. Bijna de geheele afl. is gewijd aan eene beschouwing van die verschillende vormen.
Wij kennen het lied uit de ‘kinder- | |
| |
en bakerrijmen’ van dr. Van
Vloten.- Kip-Kap-Kogel zou volgens geloofwaardige en gezaghebbende
geleerden de naam zijn, die gegeven werd aan den pompoen, die door de zangers als lantaarn
werd gebezigd bij hun rondgang. Die naam zou aan dien pompoen gegeven zijn om den vorm, nl.
dien van een omgekeerde muts. (Kap = Lat. cappa; kip
reduplicatie; en kogel, kagel, Mhd. = muts). - Onder ‘Flüche,
Verwunschungen’ troffen wij er verscheidene aan als oude bekenden, o.a. ‘Dat di Gotts Blomen
hart! Dat di de Kranckt hale!’ en dgl.
| |
Korrespondenzblatt des Vereins für siebenbürgische Landeskunde. No. 4, 1881.
Steuereinhebung, belangrijke bijdrage voor de belastingheffing van
Hermannstadt in de 15e eeuw. - Raadsels, II, in de Zevenbergsche volkstaal,
bijv.:
30. Dat stît ä mensch of âsem dach, ä pîpt ône tabàk. [de schoorsteen].
Dergelijke verzamelingen zouden ook te onzent nuttig zijn - Onder de vragen komt het
Hermannstadsche duewrenk voor, naar welks afkomst gevraagd wordt. De
beteekenis is dagwerk en het woord zal wel eene verbastering, zijn van dit
laatste: dofrenk, dowrenk, duewrenk. Door aanwending der metathesis en de
invoeging van den neusklank is die verbastering, naar mij dunkt, te verklaren, en wellicht een
bewijs te meer voor de Dietsche afkomst der Zevenbergsche Saksen. - Käppes,
Käppels-bäch. Vele plaatsnamen beginnen met dit woord: Käppeshäfel,
Kappelsbärg. Het Duitsche Küppel (kegelvormige bergheuvel) is een
verkleinvorm van Kuppe (Bergkuppe). Hessisch Küppel
(uitgesproken Kippel), vandaar Steinköppel, Geissküppel. In Fulder zijn
hoogtenamen, als Hühnerköppel, niet zeldzaam, Aan den Middelrijn vindt men
Küppel, Köppel (uitgesproken Kippel, Keppel), kleine heuvel. - Men
vergelijke hiermede ons Keppel, Hoog-Keppel, Laag-Keppel. - Rorate in de
katholieke kerk de godsdienstoefening, die gedurende den Advent tegen het aanbreken van den
dag wordt gehouden; de naam is ontstaan van het gezang, dat daarbij placht aangeheven te
worden (uit Jesaia): Rorate coeli desuper, gij hemelen druppelt naar
beneden. Vandaar ook de Roratemissen. Vgl. Meijer's
Convers.-Lexikon, Herder's Convers.-Lexikon, Herzog's
Realencyclopâdie für protest. Theologie, e.a.
| |
Am Urdhs-Brunnen. No. 6, 1812.
Die Thiermasken der drei Normen. De schrijver noemt die dieren, in welker
gestalte de oude godheden zich tijdelijk plachten te hullen ‘mythognostische
Thiermasken.’ Zoo noemt hij Krimhild gans, Brunhild
meeuw en Sigelind zwaan. Op dezelfde wijze diept hij de ‘Thiermasken’ der
personen op uit de Goedroenliederen, en andere. Dit belangrijke opstel wordt vervolgd. Voor
eene juiste waardeering der oude heldensagen is de lezing zeer aan te bevelen. We houden ons
voor, er later op terug te komen. - Zur Edda, proeve van vertaling der Edda
met behulp van het Keltisch, tevens vergeleken met de bekende overzetting van Simrock. - Onder de kleinere mededeelingen komen voor: Huje, Hude,
als uitgangen in plaatsnamen. Hude is ‘overvaart’; vandaar Huysing, Huy-
| |
| |
sen = plaats, huis van overvaart (-ing duidt
de plaats, het huis aan). Men vergelijke ons Huisen en Enkhuizen. - Witten, oorspr. ‘zien, zijn blik op iets richten,’
vandaar ‘beschuldigen, verwijten.’ Men vgl. de Got. fraveitan,
idveitan, fairveitan, en over idveitan het stuk van prof. M. de Vries in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde (id = et, in etgroen, etmaal en het oude ederikken; edwyt komt voor in
oudere oorkonden).
Almosen wordt afgeleid van de Keltische woorden Allah,
Baäl, God en missin schoteltje. De afleiding van eleêmosunê, barmhartigheid, medelijden, wordt echter voldoende gestaafd door het Mnd.
aelmosene en door den Osaks. en Mhd. vorm almosine. Zie
het Woordenboek.
| |
De Vlaamsche Wacht. Vierde Jaarg. No. 19.
Het beklag van joncheer Jan Hembyse. Dichtstuk der XVIe eeuw. De heer F.
de P(otter) laat bovengenoemde uitgave, de eerste van de Maatschappij der Vlaamsche
Bibliophilen (1839), de revue passeeren en toont met bewijzen aan, welke groote gebreken die
uitgave ontsieren. Schrijver was namelijk zoo gelukkig eene betere, oudere en vooral
vollediger kopie te ontdekken, dan die, welke de Bibliophilen ter perse hebben gelegd.
Wij vereenigen ons daarom gaarne met den wensch van den heer F. de P., dat er van dit
politiek schimpvers spoedig eene nieuwe uitgave bezorgd worde.
Spreekwoorden: God een vlassen baard aandoen (reeds vermeld in de Nieuwe Doctrinaal); 't
Drupt al van den neus in den mond; zijn gat schuifelt er naar.
No. 20. Bijvoegsel aan het algemeen Vlaamsch Idioticon. O.a. troffen we het woord rondfijkeren aan, d.i. rondloopen van het eene huis naar het andere, gelijk
bijv. de barbier, die zijne klanten rondgaat. Roede, roei: van de roei geven
of krijgen, kastijden of gekastijd worden; eene roe maken voor
zijn eigen gat, wat hij gedaan heeft dient tot zijn eigen straf of schande (Brab.
Kemp.); de roe is weer van 't gat, het gevaar is voorbij, de schrik is over;
de roe ligt al in den pis, ge zult gestraft worden; roeiken (oostvl.) = gordijnroede. Rietmusch (bij ons ook zeer
algemeen), soort van zingende musch, die zich tusschen het riet ophoudt. - Liedeken tot lof
van de wevers, door Jacobus de Ruyter, van 1712. Onbeduidend doch zangerig en voor de kennis
der taal van die dagen belangrijk. Het liedeken is een van de vele liederen,
voorkomende in het Nieuw liedtboeck van Jacobus de Ruyter, Antwerpen. - De linde
van Assche, overdreven Maria-legende, eenvoudig verteld.
No. 21. Het Bijgeloof. Doorwrochte studie, die later vervolgd zal worden. - Onder de
boekaankondigingen vonden wij Prof. Verdam's uitstekende uitgave van den ‘Theophilus’ met veel
lof en aanbeveling vermeld.
| |
Loquela. No. 11, Lente 1882.
Zantekoorn (men zie voor de beteekenis van dit woord: Loquela in de vorige
aflevering). Van deze épea pteroënta noemen wij hier de volgende: Ale, eene soort nagelzweer (men vergelijke het adelijk uit de
Taal- en letterbode van dr. M. de Vries); bezwaren, een pand voor de tweede maal bezwaren: ‘Ga na de woeker en bezwaart de keten
en doe 't brijftje ver- | |
| |
angeren’; bomberd = bodemberd,
bodemplank; cenesse, verbasterd uit het Fransche perce-neige, sneeuwklokje; corteletten, zoowel als de Franschman
heeft de Vlaming dit woord aan het Lat. costa ontleend (wij gelooven liever
aan eene navolging van het Fr. côtelettes, uit het oudere costelettes); te dooder hand zijn, stervende zijn en in uitersten nood en gebrek
verkeeren; op scha loopen, schadelijk zijn of worden; tijger, valsche beschuldiger. ‘Nen tijger is erger als nen dief!’ Geh. Ouckene; uitpurremen, bobbelsgewijs uitkomen (dit purre-m-en met
beren, bar, geboren in verband te brengen, zooals Loquela dit doet, is ten eenen male ongerijmd; vanwaar hier de p in
een echt Vlaamsch woord?).
Zuilen, zool, gezolen. Naar aanleiding van suyl-oore,
hangoor, wordt eene geheele reeks woorden etymologisch met bovengenoemd ww. zuilen, zool gezolen, dat nog gevonden moet worden, in verband gebracht. Wellicht zijn
vele dier etymologieën gegrond; maar het blijft mij steeds gevaarlijk toeschijnen, het
etymologisch verband der woorden te bepalen naar de overeenkomst van een paar letters, vooral
wanneer het verband der beteekenis uiterst gezocht is.
No. 12, Oostermaand 1882. Zantekoorn. Geldbeen vergeleken met het Fransche
jambe de Dieu uit Victor Hugo's Notre-Dame de Paris, blz. 46a ‘Au rebours,
c'était un malingreux qui préparait avec de l'éclaire et du sang de boeuf sa jambe de Dieu.’ Beter zou hiermede echter te vergelijken zijn een woord ‘godsbeen,’
d.i. afgebedeld been; om Go (= Gode) gaan = bedelen; Godeman, bedelaar; Godewijf, bedelvrouw; Gokorf, bedelzak (dit laatste ook beêlaars, de
Bo, in voce), Godeman, Goman, Goyman = Fr. guémand,
bedelaar; quémand is dus een Duitsch woord in het Fr. overgenomen (wij doen
opmerken, dat oudtijds de oi als ai werd uitgesproken: Royne reine, harnois harnais, toilier télier, dus goyman
guéman.
- In Dietsch Fransch vinden we verder: pièce van pet-ia,
petja; dit pet- is eene sterkere Hoogduitsche uitspraak van bet-, bete, beetje, van bijten, beet, gebeten (vgl. morceau
van mordeo, entamer van temno). Petit
zou dus beteekenen ‘klein, afgebeten stuk’.
|
|