| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
1. Wörterbuch der Westfälischen Mundart von Fr. Woeste. Bremen. Hinricus Fischer.
Iedere bijdrage op het gebied der Nederlandsche en Nederduitsche dialecten moet door den
beoefenaar onzer taal met ingenomenheid begroet worden, vooral wanneer die bijdrage de
kenmerken draagt van jarenlange, nauwgezette studie. En dit is het geval bij bovengenoemd werk.
Fr. Woeste is geboren in het graafschap Mark. Van zijne jeugd af verkeerde hij onder het volk
en met uitzondering van eenige schooljaren en zijn studententijd, heeft hij zijn gansche leven
onder dat volk doorgebracht. Met fijn taalgevoel begaafd, was hij dus bij uitnemendheid de
persoon, geschikt om de dialecten van zijn geboortegrond te bestudeeren en te boek te stellen.
Met ieder kon hij in diens tongval een gesprek aanknoopen en op die wijze in de diepste
geheimen der taal doordringen. Hij genoot bij zijne landgenooten het volste vertrouwen en had
dus gelegenheid het volkskarakter in de fijnste schakeeringen te leeren kennen. Vandaar de
menigte spreekwoorden, spreekwijzen, toespelingen op volksgebruiken, volksspelen enz., die we
zoo veelvuldig in dit idioticon aantreffen.
Intusschen heeft Fr. Woeste de uitgave van zijn werk niet mogen beleven. Ofschoon door
persoonlijke en letterkundige vrienden herhaaldelijk aangezocht het idioticon het licht te doen
zien, werd hij steeds door aangeboren schuchterheid daarvan teruggehouden. Gelukkig had hij
vóór zijn dood den wensch geuit, dat zijne letterkundige nalatenschap zou aanvaard worden door
Professor A. Birlinger te Bonn en aan diens bemoeiingen hebben wij te danken, dat het werk aan
den ondergang ontkomen is. Deze wist n.l. het bestuur van de Nederduitsche vereeniging tot de
uitgave over te halen.
En zóó hebben we eene uitstekende bijdrage meer tot eene grondige studie onzer dialecten;
want het idioticon bepaalt zich niet alleen tot het graafschap Mark, maar omvat ook de naburige
dialecten tot op het gebied der Frankische, d.i. Nederlandsche. Daarenboven is de verwantschap
tusschen het Nederduitsch en het Nederlandsch zóó innig, dat de bestudeering van het eene
zonder het andere eene onmogelijkeid is.
Deze korte aankondiging, vooralsnog onthouden we ons van kritiek, zij voorloopig voldoende.
We houden ons overtuigd, dat ieder beoefenaar der Ned. Taal zich met ons over deze uitgave
verheugt.
L.
| |
| |
| |
2. Woordenboek der Groningsche Volkstaal vergeleken met en
verklaard door de naastverwante dialecten en taaltakken, als: Drentsch, Overijselsch,
Geldersch, Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch, Oudfriesch,
enz. door H. Molema.
Met groote ingenomenheid kondigen wij de aanstaande verschijning van dit werk aan en te
eerder doen we dit, nu uit de aanbeveling van dit werk door Prof. Dr. M. de Vries blijkt, met
welk een belangrijken arbeid we te doen hebben. De Hoogleeraar schrijft als volgt:
‘Bij den verblijdenden vooruitgang der Nederlandsche taalkunde in de laatste jaren is de
belangstelling in onze gewestelijke volksspraak meer en meer toegenomen. Men heeft leeren
inzien, hoeveel woorden en uitdrukkingen nog voortleven in den mond des volks, die in de
schrijftaal niet zijn doorgedrongen, en toch van het hoogste belang zijn om vele van hare
verschijnselen grondig te verklaren. Men is tot de overtuiging gekomen, dat de studie der
gesprokene taal met al hare wijzigingen van gewest tot gewest, van dorp tot dorp, de ware
grondslag behoort te wezen van wetenschappelijke taalkennis, dat zij alleen den taalbeoefenaar
kan behoeden voor gevaarlijke afdwalingen op het gebied der phantasie en der willekeur. Met
lust en ijver is dan ook in den jongsten tijd het onderzoek onzer Nederlandsche tongvallen
aangevangen. Terwijl in België de Heeren Schuermans en de Bo reeds het
voorbeeld hadden gegeven door hunne voortreffelijke Vlaamsche Idiotica,
hebben in Noord-Nederland de werken van den Heer J. Winkler en van de
Heeren J.A. en L. Leopold op dit gebied een nieuw leven gewekt. Het
Tijdschrift van den Heer Taco H. de Beer, Onze Volkstaal getiteld, en geheel aan de studie onzer dialecten gewijd,
getuigt op nieuw, dat men thans het hooge belang van den gewestelijken taalschat volkomen
begrijpt en er vlijtig naar streeft, dien schat aan de wetenschap dienstbaar te maken. Veel,
zeer veel valt in dit opzicht nog te verrichten, en men mag geen tijd verliezen om te doen wat
nog gedaan kan worden, omdat de eigenaardigheden der volksspraak door den invloed van
onderwijs en beschaving in onzen tijd meer en meer worden uitgewischt. De uitstekende
bibliographie, door den Heer L.D. Petit, in Onze
Volkstaal gegeven, heeft ons doen zien, wat er tot heden gedaan is, maar tevens hoeveel
er nog te doen overblijft. Iedere bijdrage tot uitbreiding van de kennis onzer tongvallen
behoort ons dus welkom te zijn. Daarom is het mij een genoegen, de uitgave van het werk van
den Heer Molema over de Groningsche Volksspraak bij onze landgenooten met
nadruk aan te bevelen. Het dialect van Groningen en Ommelanden bekleedt onder onze tongvallen
eene zeer voorname plaats. Het is buitengewoon rijk in woorden, uitdrukkingen en vormen, die
van het hoogste belang zijn voor den taalkenner. De werken van Laurman en
Sonius Swaagman, de bijdragen van J.A. (Uwen) en
anderen hebben slechts een klein gedeelte van dat alles aan het licht gebracht. Wij mogen dus
den arbeid van den Heer Molema, die lange jaren van onvermoeide vlijt aan
het verzamelen | |
| |
en bewerken van den Groningschen taalschat gewijd heeft, met
vreugde begroeten. Ongetwijfeld zal die arbeld een overvloed van kostbare bouwstof voor onze
taalkunde bevatten. Moge het werk dan niet alleen door de gewestgenooten van den schrijver,
maar ook door allen in Nederland, die hunne taal liefhebben, in dank worden ontvangen! Moge de
verdienstelijke bewerker in eene ruime inteekening het bewijs vinden, dat men in Nederland
prijs stelt op alles wat den bloei onzer taal kan bevorderen, en de pogingen van hen, die
daaraan hunne krachten wijden, weet te waardeeren!’
M. DE VRIES.
Leiden, 13 Sept. 1882.
Ten einde onzen lezers een denkbeeld te geven van de wijze, waarop het woordenboek zal
worden ingericht, verleenen we hier gaarne eene plaats aan onderstaande
| |
Proeve van bewerking.
dak: rogge of tarwestroo, waarmede gebouwen, voornamelijk schuren
gedekt worden (Ommel.); eveneens in Oostfr. (dat blijkt
uit ten Doornk. Koolman i.v., 't dak is fan' tjâr ferdômd dûr; hê ferköfd
sîn dak un brukd' t körtstrô to strei un to fôren). De bundels, waarin zulk zuiver lang
stroo, dakstroo, (Oostfr. dakstroh), wordt gebonden,
heeten: dakschooven. Dit wordt nog wel op de gewone wijze, d.i. met
blok of machine gedorscht, maar meest uitgeslagen door middel van vlegels; Neders., Holst. dak: stroo of riet, waarmede de boerenwoningen gedekt worden; hij krigt wat op zien dak, bij Auwen T.M. II. 334: hij
krijgt wat op zijn dakkement - op zien kop - op zien lepels - op de hoed -
op 't vel - op pôkkel - op nek enz. zooveel als: een pak slaag,
klappen; - 't weert op zien dak = de omstandigheden loopen gunstig voor
hem. Sprw. Vreier en vreister onder ijn dak, Is veur
baide 'n groot gemak; Vrijen onder één dak is voor beiden een
groot gemak; Aken. Wan zwe sich freien onger een daag, (dak), Dat brengt
kleng ihr (weinig eer) en grusz gemach; D'r is te veul dak op 't hoes, zooveel als: er zitten personen bij, die ons verhinderen vrij te
spreken, wij zijn niet vrij voor 't oogenblik. Oudt. o.a. bij Hooft komt
dagh voor in stede van: licht, en dan zou deze zegsw. kunnen ontleend
zijn aan het licht, dat door de panglazen, die in het dak zijn aangebracht, naar binnen
dringt, zooveel als: 't is hier te licht, men kan ons hier bespieden. |
dallen. Aldus noemt men de veengrond tusschen Wildervank en N.
Pekela; dalland - laag land, men zegt dan ook: in de
dallen; Dr. dalgrond - de ondergrond van afgegraven venen, tot den
landbouw geschikt (Hoofd: dallen - dalen). |
damast: wittevrouwen, nachtviooltje, Pesperis matronalis, Eng. damask: Oostfr. damaste. Aldus omdat zij van Damaskus
afkomstig is. |
| |
| |
damsteeg: koppig van een paard, dat geene dammen of driften wil passeeren, of dat onwillig is bij 't afrijden van het heem. (Weil., v. Dale: steeg - halstarrig, koppig, stug; in de Ommel. is
dit woord voor: koppig, nukkig (van menschen) veelvuldig in gebruik. |
damvoarder: een klein scheepje, waarmee men wekelijks uit sommige
dorpen van Fivelgoo naar Appingedam (den Dam) vaart. |
dankboar, in: 'k bin dankboar, voor: dank je,
zeggen de geringe lui, wanneer zij voor iets bedanken of danken; in 't laatste geval
menigmaal: ten hoogsten dankboar = duizendmaal dank. |
Ten slotte zij vermeld, dat het werk zal verschijnen in 4 stukken groot octavo formaat en
ongeveer 520 pagina's druks bestaan. Ieder stuk zal ƒ 1.25 kosten en 't geheel in geen geval
hooger dan ƒ 5.00 komen. Het geheele werk ligt gereed voor de pers.
| |
Met 1o Jauari 1883 zal de nieuwe spellīng naar het stelsel
van de Vries en te Winkel aan de verschillende departementen door de regeering worden
ingevoerd.
Wij hebben dan eindelijk ook verkregen, wat België sinds jaren heeft. In
Duitschland leeft men nog steeds voort met een spelling zonder systeem of regel, waaraan
ernstige voorstellen tot dusverre nog niet veel gewijzigd hebben in allen gevalle niet tot eenheid hebben geleid. Sedert lang is echter de wensch levendig, dat men ook
daar tot eenheid mocht geraken en na allerlei pogingen om een alleen in de studeerkamer gereed
gemaakt spellingstelsel in gang te doen vinden, hebben de spellinghervormers zich moeten
overtuigen van het nuttelooze van hun pogen. Na veeljarige voorbereidende maatregelen ontwierp
Dr. W. Viëtor het plan tot eene vereeniging, die de vraagstukken der
spelling zou onderzoeken en na rijp beraad eene beslissing nemen zou, in de hoop, dat velen
zich bij haar zouden aansluiten. Gaarne voldoen we aan het verzoek der oprichters, door hier
eene plaats interuimen aan hun
| |
Aufruf.
‘So wenig ich diese amtliche Orthographe als die an und für sich beste, als die
Verwirklichung eines Ideals ansehen kan’, sagt Prof. Wilmanns in seinem Kommentar zur preufs.
Schulorthographie (p. IV), ‘so giebt sie doch nach meiner Ueberzeugung das, was unter den
obwaltenden Umständen gegeben werden konnte. Sie bezeichnet eínen Fortschritt auf richtiger
Bahn, sie sichert eine übereinstimmende Behandlung der Orthographie in allen Schulen und
verbürgt für die Zukunft eine gedeihliche und einheitliche Entwickelung unserer Schrift.’
Der von den unterzeichneten Mitarbeitern und Lesern der ‘Zeitschrift für Orthographie,
Orthoepie und Sprachphysiologie’ (hsg, von Dr. W. | |
| |
Viëtor, Wiesbaden-Liverpool,
Verl. von W. Werther, Rostock) soeben begründete
Deutsche Orthographie-Reform-Verein
bezweckt, die konsequente Durchführnng des in den amtlichen Regelbüchern anerkannten
Grundsatzes ‘Bezeichne jeden Laut, den man bei richtiger und deutlicher Aussprache hört,
durch das ihm zukommende Zeichen’, möglichst zu fördern.
Die einzelnen verbesserungsbedürftigen Punkte sollen nach und nach in dem Vereinsblatt
‘Zeitschrift für Orthographie’ zur allgemeinen Besprechung gestellt und nach erschöpfender
Verhandlung zur Abstimmung gebracht werden. Durch die Majorität der Mitglieder gebilligte
Verbesserungen werden zunächst im Vereinsorgane befolgt.
Die Geschäftsführung besorgt ein gewählter Vorstand. Der Jahresbeitrag beläuft sich auf 2
Mark, wofür 6 Mal im Jahre die Vereinszeitschrift geliefert wird. (Ladenpreis 3 Mark).
Die Unterzeichneten fordern zum Beitritt auf. Anmeldungen und Einzahlungen sind an Herrn W.
Werther in Rostock zu richten.
F. Atzler, Barmen. A. Baumgartner, Winterthur. T.H. de Beer, Amsterdam. Ch. Beissel,
Kopenhagen. A. Bieling, Berlin. O. Bindewald, Giessen. E. Colas, Köln. A. Diederichs, Gent.
F. Dörr, Solingen. K. Duden, Hersfeld. K. Faulmann, Wien. W. Feller, Igstadt. J. Fenton,
London. W. Frenzel, Bonn. O. Henne am Rhyn, Zürich. L.A. Hertzog, Konstantinopel. Th.
Jaensch, Breslau. Kewitsch, Landsberg a.W.W. Koch, Marburg. K.E.H. Krause, Rostock. J.F.
Kräuter, Saargemünd. K. Kühn, Wiesbaden. J. Lattmann. Klausthal. E. Lichtenstein, Berlin.
Eduard Lohmeyer, Kassel. P.Ch. Martens, Velgen. G. Michaelis, Berlin. G. Milchsack,
Wolfenbüttel. P. Mitzschke, Weimar. A. Nagele, Marburg. A. Näther, Oschatz. H. Ottmann,
Weilburg. Tito Pagliardini, London. V.C. Peters, Landberg a. W.L. Proescholdt, Homburg v.d.
H.A. Rambeau, Wiesbaden. M. Schilling, Werdau. J.H.H. Schmidt, Hagen i. W.J.M. Schreiber,
Wien. H. Sporken, Elberfeld. E. Stengel, Marburg. H. Suchier, Halle. R. Tombo, Barmen. W.
Viëtor, Wiesbaden. G. Widitscher, Wien. E. Wiebe, Hamburg. W. Wilmanns, Bonn. H.P.v.
Wolzogen, Bayreuth.
|
|