| |
| |
| |
Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van
Nederland gesproken wordt.
Het hier achterstaande glossaar is bestemd om, wordt eenmaal mijn wensch vervuld, met meer
namen en opmerkingen, welke ik thans achterwege moest laten, als afzonderlijk Woordenboek van
het Saksisch in Nederland het licht te zien. Van opgave van woorden in andere talen, van
vergelijking der woorden en vormen met het Oud-Saksisch, heb ik mij nu nog onthouden. Wanneer
het, tot een Woordenboek uitgedijd, afzonderlijk wordt uitgegeven zal dit alles in het oog
gehouden worden. De spelling zal dan ook eene gansche hervorming ondergaan, terwijl ik nu,
menigmaal niet consequent, de meest gebruikelijke spelling heb gevolgd, die voor niet
geletterden uit de Provinciën Overijsel, de graafschap Zutphen, Oost- en Midden-Drenthe en een
klein deel van Groningen het best te begrijpen was.
Om echter de uitgave van een Woordenboek mogelijk te maken zullen velen in dit Tijdschrift
mij moeten steunen.
Daarom verzoek ik allen uit die streken, die hart voor hunne taal en voor hun geboortegrond
hebben, lijsten in te zenden, niet alleen met woorden maar ook met uitdrukkingen en zinnen,
waarin deze woorden gebezigd worden, met nauwkeurige opgave van het geslacht en den
meervoudsvorm of van de vervoeging.
Wanneer men niet in de streken woont, ook al is men er geboren en getogen, dan raakt men soms
in het onzekere, niet omtrent het woord, maar omtrent het geslacht en den meervoudsvorm.
Met eenige woorden is het mij zoo gegaan en daarom noodig ik een ieder uit, mijne lijst
nauwkeurig na te gaan en zijne opmerkingen en aanvullingen, òf in dit tijdschrift mede te
deelen òf ze aan mij persoonlijk te zenden.
Dec. 1881.
Dr. J.H. GALLÉE.
Utrecht, Parkstraat 29.
| |
| |
| |
Beteekenis der teekens.
(r)
|
nauwelijks hoorbare r. |
ô
|
de Hollandsche oe, in het Saksisch duidelijk onderscheiden van oo, de scherpe o, en
van ō, de zachtlange o in gesloten lettergreep. |
ee en oo |
(scherp) worden zeer lang uitgesproken. |
é
|
= e in lezen. |
éi, ié
|
hierbij heeft de e den boventoon, ee en ie zijn soms moeilijk te onderscheiden. |
ó
|
is de o in Hollandsch dof. |
ò
|
is de o in Hollandsch kort. |
äo
|
komt in klank eenigszins met Fr. bonheur overeen. |
ǖ
|
is de lange u in muur enz. |
ö̂
|
eenigermate klinkend als Ndl. eu, umlaut van oe. |
ö
|
als u in het Engelsch us. |
In kleinigheden verschilt de uitspraak der eene plaats bij die der andere, zoo wordt, wat
verder in de Graafschap in Overijsel en Twenthe als ö̂ klinkt, langs den
IJsel meer zweemend naar ü uitgesproken, zoo klinkt de sch
aan den IJselzoom evenals in het Nederlandsch, terwijl zij meer oostelijk den klank van sk heeft, en heeft de Graafschap jen, waar West-Overijsel ien heeft als deminutiefsuffix. Nauwkeurige aanwijzing der klanken hoop ik
later in eene klank- en buigingsleer te geven. Hiervoor is het echter wenschelijk dat velen
uit voorgenoemde streken mij opgaven doen toekomen van de verschillende vormen der hier
opgegeven woorden; b.v. van zelfst. naamw. en bijvoegl. naamw., de verbogen vormen van het
enkel- en meervoud, de personen van het enkel- en meervoud van de verschillende tijden van de
werkwoorden.
Van belang is het bij deze opgave den naam der plaats te voegen en geene andere vormen op te
geven dan die, welke op die plaats in gebruik zijn.
N.-O. = Noord-Overijsel, de streek tusschen de Vecht en Drenthe.
| |
| |
An owlŭj, dē daor wont, waor 't heet zoo wèlig grö̂ijt
De grôtenis van mij; en veur de heide blö̂jt
Krīge ik van elk, die 't lèst, nog wel en ko(r)t bescheet
Hô völle der nog is, dat in mīn bôk neet steet;
Dan zeg ij mij ens krek, wak'k hebbe miseslagen,
En komt mij met den hoop van wat ij wet andragen.
| |
A
Aalte, v. mestwater, aaltengat. Aaltonne, Aaltentonne, v. aaltton. |
Achte, acht. (telw.) hoevölle
bunter? der bunter achte. Vóór substantiva echter acht: acht hônder
acht kippen, enz. |
Achterdocht, m. nadenken. |
Achterholt, o. evenaar aan den wagen. |
Af, van: ik weet er niét (niks) af, ook als of uitgesproken, op
de eene plaats meer af, op andere meer of. |
Afgaon, afloopen: 't is afgaond
wark = 't löp met den ziéke op 't ende. |
Afvréden, vréën, omheinen. |
Aker, m. emmertje, keteltje. |
Akse, v. korte bijl. Zie ekse. |
Albendig, moedwillig. |
Alibanderië, v. losbandigheid. |
Alle - de eerpels bunt alle, de
aardappels zijn op. |
Allebo(r)d of allebot, elk oogenblik, telkens. |
Allemen, Almen. |
Almanaksmaonden - maanden van 30 of 31 dagen, in tegenoverstelling van maanden van 28 dagen (naar de
maan), welke vroeger bij berekening voor gewassen, enz. gebruikt werden. |
Ambelt, o. (- er), aambeeld. |
Anblikken, aanschrappen (van boomen). |
Anbö̂ten, vuur aanleggen. |
Anejaagd, zenuwachtig. |
Anholden, staande houden. |
Ankeuveren, langzaam vooruitgaan. |
Anknuppen, aanknoopen. |
Anmaken, voortmaken. |
Anmaken, geplaagd zijn met: hi is
völle anemaakt met heufdziekte. |
Anmôden (iemand iets -), iets van iemand denken. |
Anslaon, hi hef en nij wīf aneslagen, hij heeft een tweede vrouw genomen. |
Anspannen, de paarden voor den wagen plaatsen, b.v.
veur ow alleene spant de Duvel neet an, voor u alleen
geeft de Duivel zich de moeite van inspannen en halen niet, m.a.w. wees maar niet bang
spoedig dood te gaan. |
Antiën, met gevaor argens antiën - ergens aanrijden. |
Anzachten, beter worden. |
Aol, aal. |
Aole, v. Aaltje. |
Aolbèzenblad, o. - struk, m. |
Äoltjen, Aaltje. |
Aoren, aren lezen. |
| |
| |
Aorden, Aoren, aarden, van ziekte b.v. mazelen, voortwoekeren. |
Aos, o. kreng, kwaodaos lastig
ventje. |
Aosem, m. adem. |
äovelgunne, v. afgunst. |
Aozen, er op uit zijn. |
Arf, o., erf. |
Arfte, v., erwt. |
Arksel, o., vel papier |
Armôd, verdriet: argens armôd van
hebben. |
Arve, o., erf. |
Arve, m. (- n), erfgenaam. |
| |
B.
Baggelen, zich wentelen, b.v. van hoenders. |
Baggeren, deur 't zand
baggeren, met moeite door 't rulle zand loopen of rijden. |
Baken, m. grenspaal, paal om de richting aan te
wijzen. |
Balg, m., maag, buik. |
Balgpine, Balgzeerte, v. maagpijn, buikpijn. |
Balken, de zolder boven de deel. zie hilde. |
Balkenbrij, een mengsel van meel, lever en allerlei van
de slacht in het rollennat gekookt. |
Bandel, m., hoepel om een vat. |
Bandgarden, stokken, die over het rieten dak gelegd
worden. |
Bandstökke, hout waarvan hoepels gemaakt worden. |
Bandeure, Banderdeure, v., groote deur der schuur. |
Bansten, onredelijk dringen. |
Barg, m., berg; bergplaats. |
Barg, borg, m., gesneden varken. |
Bargen, z. bergen. |
Ba(r)ste, v., barst. |
Ba(r)sten, bersten. |
Basse, v., bil; achterste deelen. |
Bast, huid; schors. |
Bats, brutaal, overmoedig, moeielijk: 't is een batsen sinjeur, 't is een brutale vent. |
Batze, v., groote schop. |
Bebbe, v., vrouw: de bek stekt um
nao de bebben, hij is een vrouwengek. |
Bebbenbek, m., vrouwengek. |
Bedde, o., bed: in 't bedde kommen, bevallen. |
Beddekast, v., bedstede. |
Beddetóg, overtrek van een bed. |
Beërdigen, begraven (in de R.K. kerk). |
Begaves, begavung, vallende ziekte ook beroerte. |
Begloeren, begluren. |
Bèke, v., beek. |
Bèkeren, bakeren. |
Beklīflik, besmettelijk. |
Belank, belang: 't was van
belank, 't was in 't groote. |
Belmundig, verloopen. |
Belòven, beloven. |
Belt, m., (- er), heuvel. |
belze, belzen, v., wilde pruim. |
Bemerking, opmerking. |
Bename, Benaamt, voornamelijk. |
Benne, v., mand. |
Benul, o., verstand; begrip. |
Benzen, verzoeken, bedelen om iets. |
Beppe, v., vrouw: olde beppe,
bij aanspraak = ndl. moeder. |
Bergen
en
bargen (barg of bargde,
ebargd), bergen. |
Bescheid, bescheed, o., antwoord,
bescheid. |
Beschǖte, v., beschuit. |
Bestaon, bestaan; zijn: 't bestiet
zoo, 't is zoo; hij bestiet mi niks, hij is mij niet verwant. |
Betǖn, beperkt; weinig in getal. |
Beuke, beuk; doch bôkennöten. |
Beukelkoorn, m. en o., beukenoot. |
Bèzen, bessen. |
Bidden, bedelen. |
Bidman, bidwijf, bedelaar, -ster. |
Bieën, bieden. |
Bien - bientjen, o., been: wi zult
di ok ens bi 't bientjen krīgen, onder handen nemen. |
| |
| |
Bieze, v., regenbui. |
Bīlenk, langs |
Binden, een verjaarsgeschenk geven. |
Bint, o., honderd el garen, dat van den haspel komt. |
Birzen, drijven, aandrijven. |
Bissen, (wordt van het heen en weer draven der koeien met opgeheven
staart gezegd). |
Bissing, drukte, kermis. |
Blage, m. blāgen, kleine kinderen, die lastig zijn. |
Bläore, v., koe met een witten kop. |
Blaozepīpe, v., blaaspijp. |
Bleeke, adj. bleek. |
Bleike, (bleeke, N.-O.)v., bleekveld. |
Bleiken, bleeken. |
Blek, strak: de locht stiet zoo
blek, de lucht staat naar droog weer. |
Blekke, v., blikaars. |
Blekke, blekkens, mazelen. blekens
(Noord-Overijsel). |
Blekken, blaffen. |
Blèren, blaten, schreeuwen. |
Bleuken, bläoken, iets kleuren door den rook van het
vuur. |
Bleukerig, naar den rook smakend. |
Blö̂jen, blǖjen, bloeien - de luchte
blö̂jt, de donderblö̂mkes blö̂jt, er is onweer op handen. |
Blôm, m., en Blôme, v., bloem. |
Blok, o., mv. blökke, blok. |
Blö̂ten, de lange grasspieren in eene geweide weide
afmaaien. |
Blujsteren, hard waaien. |
Blujsterig, winderig. |
Blutteriĭje, v., kleinigheid; licht werk. |
Bòd, o., mededeeling: bòd
sturen, mededeelen; een boodschap doen. |
Bódde, m., norsch mensch. |
Boe, hoe; wel; boe joa, wel ja; boe zeker, welzeker; boe wonte, waar woont hij? |
Boek, m., buik. |
Boeke, voor beuk nog over in Boekelo (buurtschap in Twenthe). |
Boekslagen, hijgen (van een paard). |
Boezekool, v., kabuiskool. |
Boezem, m., groote vooruitstekende schoorsteen. |
Bóg, o., bocht. |
Bokse, v., broek. |
Bóksen, en boksen nemmen, een pic nic, dat aan de
eigenlijke bruiloft vooraf gaat. Vandaar boksenbier
maal bij die gelegenheid. |
Bolle, m., stier. |
Böllen, huilen. |
Bongerd, m., boomgaard. |
Bönne, bönneken, v., groote kast in de keuken. |
Bönne, v., vliering. |
Bönne, v., hoogte midden in een wagenspoor. |
Boom, mv., böme, m. |
Boomeker, m. eekhoorn. |
Boomleuperken, id. (Grolle). |
Boon, mv. boone, m. |
Bo(r)d, erge diarrhee. |
Boren, iemand iets uut (oet)
de neuze boren, door list doen verliezen. |
Borg, m., gesneden varken. |
Bosch, mv. bussche. |
Bot, o., mv. butte, beenderen.
Butte ook: het lichaam. |
Bóts, m. slag, stoot. |
Bòtter, v., boter. |
Bouwen, ploegen. |
Brake, v., werktuig, waarop het vlas gebroken wordt. |
Brake, v., bouwvallig huis. |
Brandegge, he hef der de brandegge of, hij heeft het nieuw er af. |
Brannen, branden. |
Brannettel, m., brandnetel. |
Braoke, v., 't gebroken land. |
Braon, (bried, ebraon), braden. |
Bras, De bras ètten, een stuk van
het geslachte beest braden en eten; hierop worden allen die komen vetprîzen ('t beest taxeeren) genoodigd. |
Braw, kuit van het been. |
Brechterīje, v. woeste grond, vgl. de Brechte bij Bentheim. |
Bred, kistje met schuifdeksel. |
Briéf, m., brief, verder elk stuk
|
| |
| |
papier, al staat er niets op geschreven. |
Bret, o., achterstuk boven den wagen, dat tusschen
de leeren geplaatst wordt. |
Brink, m., plein in een dorp, open veld in eene
marke, z. pootbrink. |
Broed, brǖd, v. bruid. |
Broedlacht, v., bruiloft (Grolle). |
Broedsneugers, noodigers voor de bruiloft. Deze, in
't kistentü̂g gedost en met den neugestaf in de hand, doen de noodiging ter bruiloft met het volgende liedje:
Ḡen dag Daor stao 'k op minen staf En weet neet wat ik zeggen mag.
Now hek mij weer bedach En weet ik wat ik zeggen mag. Hier stuurt ons GartJan
Vente als brǖgom En Mientjen Elschot as de broed, En die neuget
ow der oet: Margen vrog om tien uur, Op en tonne bier, tiene, twalevene, Op
en anker wīn, vīf, zesse, En en wanne vol rozīnen, Dē zult bij Venterboer
verschīnen Met de hoesgezetten En nums vergetten Vrog kommen en late
blīven, Anders kuwwij 't neet op krīgen. Lustig ezongen, vrölik esprongen,
Springen met de beide beene. En wat ik nog hebbe vergetten Zult ow de Brǖgom en de Broed verbetten. Hej mij elk now wal verstaon, Dan laot
de flesche um de taofel gaon. |
Brôk, o., lage streek. |
Broeken, gebruiken. |
Broes, o., schuim. |
Broezen, schuimen. |
Brö̂rzü̂te, gehecht aan zijn broeder. |
Bö̂ten, Bü̂ten, vuur aanmaken. |
Botsen, kloppen, bonzen. |
Brǖdslage, bruiloft. |
Brugge, v., boterham, weitenbrugge. |
Brugge, m., brug. |
Brullefte, v., bruiloft. |
Brummel, m., braambezie. |
Bǖgen, buigen. |
Buis, wild. |
Bŭj, v., bui. |
Bǖkērde, blauwe leembank. |
Bult, m., menigte. |
Bunebast, m., kwaadaardig man. |
Bungel, schommel, (of de u lang is
weet ik niet zeker.) |
Bungel, m., blok aan den poot eener koe of aan den
hals van een hond of kalf. |
Bungelen, bengelen. |
Bǖr, tijk van een bed. |
Büten, ruilen: ummebüten, omruilen, verbüten. |
| |
D.
Dag, mv. dage. |
Daggen, metselwerk insnijden. |
Dale, bijw., naar beneden. |
Dale, zich of sik daal smī̄ten, gaan zitten. |
Däonig, vrij wat, zeer, ze bunt
däonig an 't kwachelen, zij zijn daar zeer aan het sukkelen. |
Darp, o., dorp. |
Da(r)tig, dertig. |
Dawelen, drukte maken. |
Deel, mv. deele. |
Deerne, v., deern. |
Dege, v., voordeel, tier. De hoonder
hebt gin dege ast règent |
Deien, zacht slaan. |
Deilen, deelen. |
Deiloos, schandelijk. |
Dèken, m., decanus. |
Dekke, o., dek; deken. |
Deilbrēf, o., scheidingsacte. |
Dekkel, m., deksel. |
Dèle, v., dorschvloer. |
Dèlenhaane, verwaande gek (die |
| |
| |
meent,
dat hij de haan van de deel is). |
Demmerig, duister. |
Dempig, kortademig. |
Dèmter, Deventer. |
Deugdelik, degelijk. |
Deujen, dooien. |
Deup, m., doop. |
Deupen, doopen. |
Deur, door (voorz.) |
Deure, v., deur. |
Deurslag, o., zeef, vergiet. |
Deurtocht, buikloop. |
Deuze, v., doos. |
Diéf, dief. |
Diepzinnig, zwaarmoedig. |
Dīk, m., (dijk) straatweg. |
Dikkedukke, meermalen. |
Dingselheid, v., kleinigheid. |
Disselen, twisten. |
Disteren, haspelen |
Dodkuü̂kentjen, o., laatste kind, hartelap. |
Doe, toen. |
Doedel, m., kinderslaapmuts; slaapkop. |
Doedeldop, m.e.v. slaapkop. |
Doeve, m., duif. |
Doezebarg, Doesborg. |
Dôn, doen, geven: doe mi dat,
geef mij dat. |
Dôn, praten: wi hebt er lange aover
edaon. |
Dôn, hechten aan: daor doe 'k
niks op. |
Dôsterig, duizelig, dof in 't hoofd, |
Dòf, doof n.l. uitgedoofd, leeg: dòve nötte, dòve kòle, dòve stökker, dood hout. |
Dokken, stroowisschen onder de pannen. |
Dól, (in 't heufd), duizelig. |
Dól, bont, van veel linten en kwikken voorzien; de dolle hoed, de opgetooide hoed. |
Dóllen, ijlen. |
Domenheer, dominé, predikant. |
Donderpedde, dikkop (jonge kikvorsch.) |
Donder hale, een vloek. |
Dooien, sterven: na 't doojen van Ga(r)t Jan, na den dood van
Gerrit Jan. Op sommige plaatsen naar analogie van dood als dooden uitgesproken. |
Doo weer, o., dooi weer. |
Dop, mv., döppe, slekkedöppe, slakkenhuisjes. |
Dopgudze, v., ronde beitel. |
Do(r)schen, dorschen. |
Do(r)ste, dorst. |
Draeien, draaien. |
Dral, vast gesponnen, van garen dat licht
ronddraait. |
Drammen, huilen. |
Drao, traag, stroef, drao in 't
wark, lui; en draoën kee(r)l
iemand, die niet toeschietelijk is. |
Draod, m., draad. |
Drake, m., draak, vlieger. |
Drèjen, draaien. |
Drek, m., slijk. |
Drenzen, dringend schreeuwen. |
Dreuge, droog, adj. |
Dreugen, drogen. |
Dreumen, droomen. |
Drieëgge, m., vierkante koppige kerel. |
Drôfheid, hi löt geen droefheid nao, hij laat geen bedroefde nabestaanden achter. |
Dròk, druk. |
Dronge, adj., dicht opeen, ineengedrongen, de roggen steet dronge. |
Dronk, m., drankje. |
Drôschen, bluffen. |
Drò̈s, m., drò̈sgrond, kleverdrò̈s, lage grond. |
Drunger, m., hout met pinnen tusschen de paarden. |
Drǖpen, (drŏp, edrŏppen), druipen. |
Dulle, v., deel van den bijl, waarin de steel
steekt. |
Durven, mogen: dat durfste
niet, dat moogt ge niet. |
Dǖstre, o., duisternis. |
Dǖvel, m., duive. |
Dwaos, dwaas. |
Dwarg, m., dwerg. |
Dwarsnacht - òver dwarsnacht, den derden dag. |
| |
| |
| |
E.
Echel, m., bloedzuiger, stekelvarken. |
Echelvarken, o., stekelvarken. |
Eddik, m., azijn. |
Eegen, zik eegen, zich inhouden, stil zijn. |
Eek, m., eikenschors. |
Eeken, bruin afgeven, de walnötte
eekt, dé noot geeft bruin af; van eerpel schellen
krieg i eekerige hende, van het aardappelschillen krijgt men bruine
vingers. |
Eekwilge, v., eik, die als een wilg is afgeknot om
het talhout. |
Eempestig, eigenzinnig. |
Eerdbere, Eerdbèze, v., aardbei. |
Eerdäonig, eerbewijzend. |
Eers, m., aars. |
Eersende, o., stompe punt van het ei. Op de
Paaschweide wordt met eiers gespeeld door te raden welke punt van het ei het is, die vertoond
wordt; hierbij zegt men: Spitsende, eersende, zît, Al die 't verlus is 't kwît. |
Eeschen, vernemen. |
Egge, v., scherpe kant van een mes; werktuig om de kluiten op 't land te breken.
maak daj eene egge krīgt
maakt dat ge de zwakke kant vindt om de zaak aan te pakken. maakt daj 't an ééne egge krīgt, zie dat ge de zaak
aan kant krijgt. |
Eiloof, o., klimop. |
Eimbert, Eimert, eigenn. van een jongen. |
Eēkertjen of ēkerken, o., eekhoorn. |
Ekkelfrans, m., meikever. |
Ekkelfränsken, graskeukentje, dat op den meikever
lijkt, doch kleiner is. |
Ekkelworm, m., meikever. |
Ekse, v, korte bijl, zie akse. |
Elft, m? huidworm bij vee. |
Elkermalk, een ieder. |
Emp, lichtgeraakt. |
Empe, (- n), mier; empenbult,
mierenhoop. |
Emte, zie empe. |
Emperig, ongedurig. |
Enk, m., streek bouwland bij een dorp. |
Enkel, bekrompen, eenzaam. |
Enter, m., eenjarig paard. |
Esch, m., streek bouwland. |
Ese, Esse, m. of o., alleen voorkomende in hi is recht
in zīn ese, of esse, hij is in zijn schik. |
Ettebǖl, hettebül, m., buil door den beet eener mug. |
Eumen, zeuren. |
Eunen, trachten naar iets. |
Eurdeumig, licht geraakt. |
Eust, m., kwast in 't hout, oest. |
Evenolder, mīn èvenolder, van gelijken leeftijd
zijnde. |
Everdässe, v., hagedis. |
Evesen, mazelen, zie iewersen
en blekke. |
| |
F.
Fiesterig, koudelijk, z., vrusterig. |
Fleer, m., oorveeg. |
Flinters, an flinters schiēten
stuk schieten. |
Flitse, v., pijl. |
Flitsebòge, m. en v., boog. |
Flǖsteren, fluisteren, van vrijages gezegd: In
den dü̂stern Is 't gôd flü̂stern. |
Foeke, v., fuik. |
Fôkepot, rommelpot. |
Foper, (Fobel N.-O.), denappel. |
Fösken, prul. |
Fóssig, dun; niet sterk. |
Froeselen, worstelen, uit gekheid |
| |
| |
| |
G.
Gaon, bedaard gaan, vlg. loopen. |
Gadderen, verzamelen. |
Gaffeltange, v., oorworm. |
Galge, m., galg (in ruimsten zin). |
Galpen, huilend vragen. |
Gang, te genge, aan den gang. |
Gangs-gangs maken, aan dengang maken, b.v. de klokke gangs maken. |
Gaor of gaord, m., tuin. |
Gaorn, m., kamp; tuin. |
Gapse, gepse of gupse, v., de beide
handen bij elkaar gehouden. |
Gapsen, wegpakken. |
Gardīne, v., gordijn. |
Garfkamer, sacristy, eigenl. kleedkamer (vgl. Nhol. vergerven
ruien, van kleed verwisselen der kippen) oorspronkelijk beteekende het: kamer waar men zich klaar maakt. |
GartJan Peter, bijnaam in den Franschen tijd ontstaan, voor den
veldwachter gardechampêtre, toen dienaar van den maire. |
Gast, m., vier: een gast garven, een
gast eier. |
Gave, zuiver: 't is um op de borste
niét gave: hij heeft eene zwakke borst. |
Gavel, m., vork met twee tanden. |
Gebedde, bedgenoot. |
Gebrekkelijk, een breuk hebbend. |
Gebrǖken, gebruiken. |
Gedô, o., bedrijf. |
Géie, 't grös lig an géie, het gras
ligt zoo als het gemaaid is. |
Geiselen, (Gieselen N.-O.) geeselen. |
Geleuven, gelooven. |
Gellig, welig, welvarend. |
Gelp, welig, geil, de rogge stiét
gelp. |
Gelp, m., gegraven geul, sleuf. |
Gelte, v., varken, dat nog geen biggen heeft gehad. |
Gemeen, gemeenzaam. |
Gengelen, heen en weer gaan. |
Gente, mannetjesgans. |
Gerei, o., gereedschap, paardentuig. |
Geteuver, o., getoover. |
Getǖg, (mv. -e) o., paardentuig, collectief. |
Geunzen, op een smeekenden toon vragen, eigenl.
zonder spreken, doch wel geluid gevend. |
Gevaar, o., wagen. |
Gevaor, gevaar. |
Gevróchte, o., afgeheinde plaats. |
Gewaod, gewaad. |
Gewaorde, m., gerechtigde voor een of meer waren in
de marken gronden. |
Gewikst, geslepen, slim. |
Gidderig, beverig. |
Gier, o., uiers van 't vee. |
Gieteling, m., bastaardnachtegaal. |
Giéten, gieten. |
Giftig, boos. |
Gīnen, kiemen. |
Gispel, v., berisping, vermaning na de biecht. |
Gitzig, hebzuchtig, gierig. |
Gīzelen, ijzelen. |
Glad, knap; van een meisje, dat er knap uitziet zegt
men: glad van snoet en peute. |
Glint, schutting, |
Glip, m., barst in de handen, houw. |
Glīve, v., reet. |
Gloepsch, gluiperig. |
Glǖjen, gloeien. |
Gòd of gād, m., god. |
Gôegelen, ginnegappen. |
Gônsdag - gôiendag, woensdag. |
Gôzen, gudzen: de règen gôsde deur
de locht. |
Goffert, groote kerel. |
Gold, goud. |
Gooien, smijten. |
Goor, vuil. |
Goor, o., lage, drassige heigrond. |
Gör, v., klein meisje. |
Gôstink, m., zin, smaak. |
Götte, v., goot. |
Graffel, m., vork. |
Graffeltand, m., oorworm. |
Gram, afkeerig: 'k bun et gram,
'k ben er afkeerig van. |
| |
| |
Grave, v., spade. |
Graven, (-s), sloot. |
Grauwelen, bang zijn. Zie grôwelen. |
Greepe, v., mestvork, van de gavel
in de grēpe loopen, van kwaad tot erger. |
Gres en grös, o., gras. |
Greve, m., rechter, opzichter in Brinkgreve, weidegreve. |
Grienderig, somber: grienderig
weer. |
Grillen, huiverig zijn. |
Grînen, schreien, |
Grôsel, huiverig. |
Grôwelen, bang zijn: 't grôwelt
mi, |
Grolle, Groenlo. |
Groot - groot van doen, zeer noodig. |
Grôve, v., begrafenis. |
Grôvenbrood, o., brood voor het begrafenismaal. |
Grŏwel, v., gruwel, zie ook grôwel. |
Grŭien, Grö̂ien, groeien - in dikte toenemen. Zie
wassen. |
Grǖn, Grö̂n, groen; verwaand: en
grönen gek; rauw: gröne eier. |
Grunselig, groezelig. |
Gruppe, v. greppel. |
Gruppel, m., greppel. |
Grǖs, o., gruis. |
Gǖlen, goelen, schreeuwen. |
Gunne, genne, gindsche. |
Gǖren, doorlaten: de hilde gǖrt arg, de zoldering in den stal laat veel stof door. |
Gust, adj. niet drachtig, van koeien. |
| |
H.
Haar, o., plat hout om de zicht mee te scherpen; ijzeren aanbeeld om te scherpen. |
Haar, Hare, v., hooge heide in eigennamen, b.v. ter Haar, en Haarrook
veendamp. |
Hadde, v., afval van vlas. |
Hakke, m., hiel. |
Haete, verkorting voor Geertruida. |
Halter, m., halster. |
Hals, m., keel: den hals
toeknīpen, de keel dichtknijpen; hals aover
ooren, hals over kop. |
Hamel, armoedig in kleeren en uiterlijk, schraal. |
Handtam, m., die overal met de handen aanzit. |
Hanehölter, o. mv., kippenstok. |
Hangzolder, m., galerij in eene kerk. |
Hantammig, handjegauw. |
Haol, m., ijzeren haak met ketting, waaraan de ketel
hangt. |
Haolboom, m., stok in den schoorsteen, waaraan de
haal hangt. |
Haolketten, m., ketting, waaraan de ketel haagt. |
Haoze, v., kous. |
Hār, hierheen. Hot en hār wordt
geroepen tegen de paarden, die zonder lijn bestuurd worden. |
Hāre, zie Haar. |
Hāren, de zicht scherpen. |
Harksel, o., vel papier. |
Harrebarge, v., herberg. |
Harrevarksel, omslag van een schrijfboek. |
Ha(r)senwater, o., hersenziekte. |
Haze, m., haas. |
Hebberechter, m., die altijd gelijk wil hebben. |
Hechten, hijgen. |
Heerd, m., haard. |
Heerdeloos, zonder herder: 't vee
löp heerdeloos. |
Heet, afval van vlas, beste soort; z. spīt |
Heet of Hiet, o., heide (gewas).
Hietbrand, heibrand; heetplagge,
heizode. |
Heetvorsen, mv., de nok van het dak onder welks
pannen heide gestopt wordt. |
Hègen, schoonmaken. |
Heimerik, jongensnaam, Nederl. Hendrik. |
Heister, m., eikenstek. |
| |
| |
Heite, heet. |
Heiten, (hiet, eheiten of ehēten), heeten, bevelen. |
Hekke, o., (-ns.) hek. |
Heksemelk, v., wolfsmelk (plant) ook
bollekroed. |
Heksemelker, m., rups, die op de wolfsmelk aast. |
Helken, een band om de zes staande korenschooven
slaan. |
Helle, v., hel. |
Helleweg, m., lage weg. |
Hellig, boos. |
Helligheid, v., toorn. |
Helsch, zeer: helsch dūster. |
Hemdrok, m., borstrok. |
Henders, verkorting van Hendrika. |
Hepse, Epse, v., ham. |
Hepsen, Epsenpeutjes, stuk van den poot van een
varken. |
Hering en Herink, m., haring. |
Hermken of hermeltjen, o., wezel
en hermelijn, dat soms in die streken gevonden wordt. |
Hetteblikken, weerlichten, zonder dat het dondert. |
Heufd, o., hoofd. |
Heupen, opeen hoopen. |
Heuren, hooren; betamen: dat heurt
zich zoo niet. |
Hiemeltjen, krekel. Ook: hiemken. |
Hierlandsch, Ierlandsch (N.-O.), inlandsch. |
Hiersch, hier behoorend. |
Hijlök, o., huwelijk. |
Hijleken, huwen. |
Hilde, v., de lage zoldering in den stal. |
Hilk, geheel: den hilken dag;
hilkendal. |
Hinnebèren, frambozen. |
Hippen, springen, o. a in het versje:
Hip en trip, Hip en trip,
Hold mij achter an mîn slip. dat bij een kinderspel gezongen wordt. |
Hoed, v., huid. |
Hoeke, hurk: op de hoeken
zitten. |
Hoelen, huilen. |
Hoeueer, wanneer. |
Hoes, Hü̂s, o., huis. |
Hoesgezetten, huisgenooten. |
Hoeskundig, zich tehuis gevoelend. |
Hof, m. mv.: häove. |
Hökkieskarmse; v., verhuring van de zitplaatsen in de
kerk. |
Holferen, vreeselijk huilen. |
Holt, o., hout. |
Höltingdag, dag van de vergadering der mark. |
Hondeblômen, molsalade. |
Honte, m., horzel. |
Hooiopper, hooistapel. |
Hoop, m. mv.: heupen. |
Hoorn, m. mv.: heurne. |
Hò̆pen, hopen. |
Horken, nauwlettend luisteren. |
Ho(r)t, m., oogenblik; hö(r)tjen
oogenblikje. |
Horst, v., bosch, in eigennamen: de
Horste, enz. |
Hosmänneken, naam door kinderen aan de varkens
gegeven. |
Hŏwen, m., griep, rondgaande verkoudheid. |
Hǖne, groote, lompe kerel. |
Hǖtentǖt, v., oliezaad. |
Hutte, v., hut. |
Hǖve, v., korf. |
| |
I.
Iemen, bijen: iemenschure, bijenschuur. |
Iemken, o., krekel. |
Iemker, bijenhouder. |
Iep of hiep, hakbijl. |
Iemenkaor, m., bijenkorf. |
Iewers, ergens. |
Immenzaad, gemengd koorn voor huishoudelijk gebruik. |
īmpestig, koppig. |
Inlīken, de gaten in den weg volgooien. |
Inschunnen, aanhitsen, opzetten. |
Ipsen, spelen met centen in hokjes. |
| |
| |
| |
J.
Jaagband of jaagbandel, hoepel. |
Jachtendǖvel, naam van de plant: Hypericum. |
Jagen, hard rijden. |
Jödde, Jood. |
Jöddenboon, m., paardeboon. |
Jökken, jeuken. |
Jonk - jungsken, jongen. Jonk
wo(r)den, geboren worden. |
Juchteren, wild stoeien, hard loopen en
schreeuwen. |
| |
K.
Kaaie - iemand op de kaaie hebben, voor den gek
houden. |
Kaa(r)te, v, kaart. |
Kallen, praten, laowi luk
kallen, laten wij wat praten. |
Kanels, kanils, boos. |
Kantholt, hout, dat vierhoekig gehakt is. |
Käoter, boer die één paard houdt en op eene käoterstede woont. |
Karkenende, de mooie kant van iets; oorspronkelijk
het deel van den koornakker aan het voetpad naar de kerk gelegen, welk deel zeer zorgvuldig
bemest en bezaaid wordt. |
Karke, v., kerk. |
Karre, käorken, v., kar. |
Kaorewagen, m., marktwagen. |
Karspel, o., kerkspel. |
Kasmänneken, geldstuk ter waarde van f 0,15, dat
vroeger in gebruik was, doch waarmede nog wel gerekend wordt. |
Kataos = kwaodaos, kwaad kreng. |
Katèker, m., eekhoorn. |
Kawöpsken, sprongetje. |
Keer, m., draai, bocht. |
Keeze, v., kaas. |
Kèk, krodde. |
Kèkelmenje, v., klappei; Kèkelbaord, van een man. |
Kekelrēm, tongriem: en ekster den
kekelrēm lössnījen. |
Kelde, verkoudheid. |
Ketsen, ergens langs slaan met een steen: vuur ketsen; over het water ketsen. |
Kettel, m., ketel. |
Keukelen, buitelen. |
Ken en Keun, o., jong varken; md.,
keune, biggen. |
Kidde, v., hit. |
Kidde, rij: 't gres an kidden
harken, 't gras aan rijen harken, zie Zwadde en
Ril. |
Kīve, v., bestraffing. |
Kien, v., kiem. |
Kienholt, o., kernhout, ook stukken
hout, die in het veen gevonden worden, doch half vergaan zijn. |
Kiensel, o., uitloopers aan de aardappels in den
kelder. |
Kiepe, v., pet. |
Kiepe, v., korf. |
Kiepig, adj., loos, slim. |
Kieren, keeren. |
Kies, liefkoozend woord, waarmede de kalveren worden
aangesproken. |
Kif, o., gemalen of gebruikte run. |
Kīl, m., wigge. |
Kielspit, o., scheidsgrep in het land. |
Kinderachtig, van kinderen houdend. |
Kipse, v., pet. |
Kiste, v., kist. |
Kistentǖg, o., zondagskleed. |
Klabasteren, klauteren, huppelen. |
Klabatse, v., woesteling. |
Kläejen, hard werken. |
Klampe, v., krap, haak. |
Klampen, van de sneeuw, ballen. |
Klank, m., kronkel in touw. |
Klaor, adj. neet klaor wèzen, niet
frisch zijn. |
Klasse, v., klis. |
Klauwen - 't vǖtjen klauwen, naar den mond praten. |
Klauwer, (Overijsel) v., klaver. |
| |
| |
Kledderig, morsig. |
Kleeën, boekweitdoppen. |
Klenseboer spölen, een kinderspel waarbij over een
figuur, op den grond getrokken, gehinkt wordt. |
Kleuven, klooven. |
Klever, v., klaver. |
Klinke, klenke, v., heuvelachtige heigrond met moerassen
in de laagtes. |
Klip, ölieklip, oliekan. |
Klitte, v., klis. |
Klod, klödde, v., vrouwenmuts. |
Kloen, n., kluwen. |
Kloeven of knoeven, kluiven. |
Kloft; klucht, troep; (wijk). |
Klokke, klok: hij is an de klokke
ewest, hij heeft brand in huis gehad. |
Klokkenslag, under den klokkenslag van N heuren,
onder het gebied van een plaats hooren. |
Kloppenbreur, manlijke klop. |
Kloppe, klöpken, soort van geestelijke zuster, die
jaarlijks f 200 aan de kerk uitkeert en de gelofte gedaan heeft ongehuwd te blijven, zij
nemen dikwijls het bidden voor afgestorvenen over. |
Klǖun, turf, kloen, bagger. |
Klungel, o., vod; kluwen |
Kluppel, m., 1) kneppel, 2) officieele
aanzegging, die vroeger dikwijls in een briefje in een gespleten tak werd overgebracht. |
Knarpen, knauwen, de hond lig
op 't botte knarpen. |
Kneuk, m., slag, hi hef er en
lellike kneuk ekregen. |
Kneupe tellen, Dörst em de kneupe niet tellen
wordt om aan te hitsen bij 't vechten gezegd. |
Knevel, m., sterke man, fig. zware
boom. |
Kniehalter, (kniehalster Overijs.) o., hout dat den kop der koe aan den poot verbindt. |
Knīf of knīfmes, o., mes. |
Knikkebīle, m., driekante bijl met punt, bij
koekhakken in gebruik. |
Knīpgat, o., gat in een weg. |
Knipslag, m., gat in het spoor van een zandweg. |
Knipspoor, o., zandweg met gaten in de sporen. |
Knoeste, v., knuist. |
Knoeven, kluiven; afknoeven,
afkluiven. |
Knoffel, m., plooi, stoot. |
Knorrebot, o., knarsbeen. |
Knötwilg, m., knotwilg. |
Knuppel of kluppel, m., dikke
stok. |
Knurf, m., sterke kerel, knorsbeen. |
Kô, mv. kôë en kône, koe. |
Koel, m., (-e), kuil. |
Koelen, kuilen graven, inkoelen,
aardappels in kuilen doen. |
Koelknikker, m., groote knikker. |
Kö̂ne, kö̂nsch, moedig. |
Koerig, lusteloos. |
Koer-wachter, torenwachter; eigenl. beteekende koer reeds wacht, vgl. Deventer Stadsrek. den kuer opten torne en het koerhūs |
Koertnève, haas. |
Kôze, v., knods, stok. |
Koeze, m., sukkel. |
Koze, mv., kiezen. |
Koezenzeerte, v., kiespijn |
Kôzeslepper, stoksleper, iemand die voor een ander
uit vrijen gaat, bruidswerver. |
Kôke, m., koek. |
Kolde, v., koorts, o.a. nog in de tooverspreuk tegen
de koorts, die uitgesproken wordt bij het binden van een wisch stroo om een boom:
|
|
Koldfiester, koukleum. |
Kö̂lte, koelte. |
Komme, kummeken, v., kom. |
Kommen, komen. |
Kondigen, aanzeggen. |
Kondschap doen, bekend maken. |
| |
| |
Könink, m. mv.: köninge, koning. Köninkrīke, koningrijk. |
Kop, mv.: köppe, hoofd. |
Köppig, driftig. |
Kopzeerte, v., hoofdpijn. |
Koren, m., pit in de vrucht. |
Ko(r)ste, v., korst brood. |
Köste, v., kost. |
Krake, v., sukkelig oud wijfje. |
Krang, 't binnenste buiten. |
Kraom, v., kraam. |
Krappe, v., wervel. |
Kräote, v., klein mensch. |
Krasgat, o., spleet op zijde in een vrouwenrok. |
Krans, o., vet aan de darmen. |
Kreeft, eiken-kreeft, verplante eikenstruik, die
kort afgesneden is. |
Krèjen, kraaien. |
Krek, precies, geheel: krek
allens, geheel gelijk; krek zoo
juist. |
Krenselen, kribbig zijn, zich vervelen. |
Krensen, bekransen. |
Kreuze, v., klokhuis in appels. |
Kreuze, v., kroos, plant in de sloot. |
Kribbe, m., lastige vent. |
Kriel, klein: de eerpel
(aardappels) bunt kriel. |
Krikke, kleine jongen. |
Krodde, v., onkruid. |
Kroemen, kruimen. Hi hef den heelen
boel der bi in ekroemd, hij heeft er alles bij in gestoken. |
Kroepen, (kroop, ekròpen), kruipen. |
Kroephenneken, krielkip; fig. klein
mensch. |
Kroes, trotsch; sierlijk. |
Kronkelen, kreukelen. |
Kroppe, v., hals; fig. inborst. |
Krüderig, keurig. |
Krǖjkaore, v., kruiwagen. |
Krummeler, slecht ijzererts. |
Krǖsdorens, kruisbessen. |
Krǖsbèzen, kruisbessen. |
Krǖthof, m., bloemtuin. |
Kuize, v., knikker. |
Kǖken, o., jong varken. |
Kǖksken, kusje. |
Kǖlen, langzaam voortrollen. |
Kullaozie, f. fopperij. |
Kulppanne, v., ronde glazen dakpan. (Drenthe.) |
Kundig, bekend: hi is mi niét
kundig. |
Küper, kuiper. |
Kǖve, v., kuip, tobbe. |
Kwabbel, m., slag. |
Kwachten, hoesten. |
Kwadde, v., takkebos, tophoùt van eiken. |
Kwakken, werpen: neerkwakken. |
Kwalmen, walmen. |
Kwaodzinnig, driftig. |
Kwaod, kwaad. Het kwaod, de kanker. |
Kwaol, v., kwaal. |
Kwebbelen, veel en slordig praten. |
Kwekwe, v., grassoort (onkruid), die zich
onderscheidt door bijzonder taai leven. |
Kwelderland, land dat onderloopt door het doorlaten
van den dijk. |
Kwelle, wel. |
Kwikkwak, kleinigheid: bèter ens gōd
as tweemaol kwikkwak. |
| |
L.
Labbe, v., kwaadspreekster. |
Labben, kwaadspreken, ook nog in het versje:
Klikspaon! Adriaon! (of Arriaon) Durf neet deur 't strätjen gaon, 't Hundjen zal
em bīten, De veugel em beschīten, De katte zal em krabben, Dat kump van al
dat labben. |
|
Ladden, Latten, lijken: 't lat em
wel, 't lijkt hem nogal; lijken: 't ladt zoo stīf, 't
lijkt zoo stijf. In Grolle laoten, dat löt stīf. |
| |
| |
Laks, m., sukkel. |
Lakkris, v., doop. |
Lank: zich niet lank maken veur, zich geene moeite geven voor. |
Langen, geven, reiken. |
Lankwagen, o., hout, waardoor een boerenwagen
verlengd wordt. |
Lanter, m., lantheer. |
Laobes, onverschillige kerel. |
Laoke, waterleiding; beekje. |
Laor, o., meest in eigennamen van heerenhuizen: het
Laor, 't Oaverlaor, Meddelaor, vgl. Laoren. |
Laorne, Laren. |
Lechtenvoorde, eigenn. Lichtenvoorde. |
Ledder of leere, v., ladder. |
Lee, iemand de lee anzeggen, iemand
een overlijden bekend maken. |
Leegde, v., laagte. |
Leerbrief, papier met kermisliedje. |
Leeren, lezen: ik zatte te leeren in
dat bōk; bidden (in de taal der R.K. kerk). |
Leerze, v., laars. |
Lellik, Lelk, leelijk. |
Lempe, v., sloddervos, die achteloos is in haar
gang. |
Lemmet, o., katoen in eene olielamp. |
Lenge, het stuk goed, dat boven aan den boezelaar
zit, die meestal uit twee stukken bestaat. |
Leppel, m., lepel. |
Lest, Lestens, onlangs. |
Lestig, ruim. |
Leupen, ?, melkkan. |
Leure, v., slons. |
Lèver: iets op de lèver hebben, iets
op 't hart hebben; um löp de lü̂se òver de lèver, hij
wordt kwaad. |
Lèzen, (las, elèzen), lezen. |
Lichtveerdig, licht: 't kan
lichtveerdig gebeuren. |
Līden, (leej, elèjen of elèden), lijden; beminnen: hij is daor niet arg elèjen. Līdensgeerne, zeer gaarne; līdensvölle, zeer veel. |
Liefhebben, Onze liéve Heer hef um zoo liéf ehad,
hij is gestorven. |
Liégen, (lòg, elògen), liegen. |
Liepen, schreien. |
Liespel, o., die balken in de schuur, welke zich tusschen de vooren
achterbalken bevinden. (Ov.) |
Līk, gelijk, effen, den wil neet
omlīk, hij wil niet deugen. |
Līfzeerte, v., buikpijn. |
Līkstee, v., litteeken. |
Līweg, lijkweg, groote gemeenteweg, zoo breed dat twee wagens elkaar kunnen passeeren. |
Līmgarde, lijmroede. |
Lindeblȫjsel, o., lindebloesem. |
Loerderig, loom. |
Loeg, m. buurtschap (Drenthe en en Overijssel). |
Loenen, - dat loent em, dat lijkt
hem. |
Loensch, valsch, niet oprecht. |
Loeren, op den uitkijk zijn; 't weer
loert, 't kan règenen, 't kan vriézen, het weer is onzeker. |
Lollen, schreeuwen, zaniken. |
Lompen, beetnemen: laot oew neet
lompen. |
Looge, sneelooge, gesmolten sneeuw. |
Look, o., ui. |
Loopen, zeer snel loopen. |
Lös, los: lösse verkeering, met een kermisvrijer. |
Löshoesten, den kan löshoesten, hij
kan het goed doen. |
Luchte, v., lantaarn. |
Luchter, m., kandelaar. |
Luchterhand, v., linkerhand. |
Lǖj, lieden. |
Luk, weinig: kom es luk
kuieren, kom eens wat praten. |
Lukes, leuk. |
Lunink, musch (Winterswijk). |
Lunze, v., pin die voor het rad wordt gestoken. |
Lǖsteren, luisteren. |
Lut, o., en lut wèrd wèzen, weinig
waard zijn, lutje, kleintje. |
Lut, adj. 't is maor lut, 't is
weinig. |
| |
| |
| |
M.
Màeken, Mèken, meisje. |
Maggelen, knoeien. |
Makinge, v., de voorwaarden, waarop (vooral in
Twenthe) de oudste zoon het vaderlijk goed kreeg. De andere kinderen kregen legaten en hadden
het recht bij ziekte in het ouderlijk huis verpleegd te worden. |
Male, maaldag, geerfden dag. |
Mande, v., in de mande dōn, voor
gezamenlijke rekening iets doen. |
Mandeelig, wat onder meer personen gedeeld worden. |
Manden, v. gemeenschap. |
Manges, mangs, somtijds, onderwijl. |
Mankzaod, o. gemengd zaad voor beestevoer. |
Maol, rund van 1½ à 2 jaar. |
Maol, o., maal. Mäolken,
maaltijd. Mäoltjen, feestje; onthaal op jenever.
Samenst.: slachtmaol, onthaal na 't slachten; mestmaol
onthaal voor 't mest brengen; buurtmaol, onthaal van de buren. Bèdelmäoltjen, als ieder
genoodigde eene gift in eetwaren, mest enz. mede moet brengen. |
Maolder, o., maat voor koren. |
Maond, v. maand. |
Maone, v., maan. |
Maote, v., weide. |
Maot, v. maat, te maot kommen,
te pas komen. |
Marke, v., mark, onverdeelde grond: markengronden;
markenwègen; markenrichter. |
Marken, merken. |
Markol, en Markolf, (Grolle,) m., Marklauwe (Overijs) Vlaamsche gaai. |
Markt of markte, v., de markt. |
Marsch, v., weide. |
Marte, v., wezel. |
Massen, drukte maken. |
Mèèl, o., meel: meelbǖle, v.,
meelzak. |
Meele, v., meelspiere
lange grashalm. |
Meene of meente, gemeene weide of
heidegrond. |
Meepenning, Meedpennink, m., godspening,
huurpenning. |
Meerten (en Ma(r)ten) Maarten,
Martijn. |
Meid, v., mv.: meiden en meidens. |
Meister, dokter of schoolmeester. |
Meisteren, dokteren of leeren: hij meistert mit um, hij heeft hem als dokter, hi meistert daor, hij is er schoolmeester. |
Melkrik, o., latwerk om de melkemmers op te laten
drogen. |
Melle, bladluis. |
Mem, v. moederborst. |
Memme, moeder. |
Men, maar |
Mēndeure, v., groote schuurdeur. |
Mennig, menig. |
Mensche of minsche, m., mensch. |
Mēnspraoke, beleediging(verouderd). |
Mere, v., merrie. |
Mersch, v., lage, drassige grond. |
Meuge, v., zin; elk ziīn meuge
ieder zijn eigen zin. |
Meugen, mogen |
Meuije, v., tante. |
Middel, o., enen onder de middelen nemmen, iemand de les lezen. |
Middleï̄nen of melleeï̄nen, medicijnen, speciaal drankjes. |
Middewinter, m., kersttijd. |
Mīgen, wateren. |
Mier, de mier der an hebben, er een
hekel aan hebben. |
Miere, v., eene soort onkruid. |
Mierenstreuken, o., strooitje om door de pijp te
steken. |
Miggelen, motregenen. |
Minne, v., wijfjesduif, wijfjeskonijn. |
Missaken, loochenen. |
Misseun, mismaakt. |
Mīte, m., mijt, stapel: heujmīte;
holtmīte; mīte roggen; mīte stéenkòlen. |
Mīterig, huiverig: mīterig in de
hoed, koortsig. |
Mizen, polsmofjes. |
| |
| |
Maolder, o., de hoeveelheid koorn, die in eens gemeten
wordt. |
Moalster, o., schep uit den zak als maalloon. |
Môdwille, m., moedwil. |
Môs, o., gehakte kool. |
Môt, m., vlak; litteeken. |
Mölle, v., molen; möllenasse,
v., molenas. |
Montoere, v., kleed: wi wilt um now
ens de frische montoere annetrekken, het doodskleek aandoen. |
Morsch, m., moeras. |
Mot, zeer, hi was mot slim, hij was erg ziek. |
Mŏ́te, m., mist. |
Motse, v., doorgebrande pijp. |
Mŏ́trègen, m., stofregen, fijne regen. |
Mŏ́tte, v., zeug. |
Mothol, bewaarplaats voor eetwaren. |
Motslecht, zeer min (van zieken). |
Muilik, korzelig, droevig. |
Muijte, v., moeite. |
Muijten, tegenhouden. |
Mulder, m., molenaar, en mannetje van
den meikever. |
Mummelen, ter sluiks eten, kauwen. |
Mundig, meerderjarig. |
Mundjenvolle - hi holdt wel van en mundjenvolle,
hij drinkt wel eens te veel. |
Mǖte - in de mǖte kommen, te gemoet
komen. |
Mǖten, ontmoeten. |
| |
N.
Nacht, mv., nackte. |
Naober, m., buur. |
Näogte, v., nabijheid. |
Naolde, v., naald. |
Naost, naast. |
Neet, en er naast ook niet, niet. |
Nègelholt, o., rookvleesch. |
Negeste, naaste. |
Nèjen, naaien. |
Nemmen, nemen. |
Nèrig, met lust: nèrig etten. |
Nes, m., lage, waterachtige streek. |
Nette, o., net. |
Neuchst of näochst, naast. |
Neude - van neuden hebben, van noode. |
Neudig, noodig. |
Neugekummeken, laatste kopje thee of koffie,
waarvoor men zich dan heeft laten noodigen. |
Neulen, zaniken. |
Neutelik, verdrietig. |
Nijplichtig, benieuwd, verlangend. |
Niks, niets. |
Nindeure, achterdeur. |
Niwers, nergens. |
Noot, v., mv., noten, muzieknoten. |
Nöst, o., nest. |
Nosteren, knorren, aanmerkingen maken. |
Nosterbreur, praatvaar, die op alles wat te zeggen
heeft. |
Nötte, v., mv.: nötten, noot. |
Nôw, nu. |
Nuchtern - daor blief i nuchtern bij, dat gaat uw neus voorbij. |
Nummes, niemand. |
Nǖren, zwellen der uiers. |
Nǖste, knoest in het hout. |
| |
O.
Oer, o., ijzererts. |
Oerpikke, houweel. |
Oet, uit. Ook in samenst.: oetbrekken, uitbreken. Er naast hoort men ook ǖt. |
Ofnīfelen, op slinksche wijze afhandigmaken. |
Ofschuttelen, afzetten. |
Old, soms ook ōld, oud. |
Oldhüser, m., die vroeger naast iemand woonde. |
Onbendig, uitbundig. |
Onbesmet, niet met hypotheek bezwaard. |
|
|