Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– AuteursrechtvrijUit Zweden.Nyare bidrag till kännedom om de svenska landsmålen ock svenskt folklif. Tidskrift utgifven på uppdrag af landmalsföreningarne i Uppsala, Helsingfors ock Lund genom J.A. Lundell. Stockholm, Samson & Wallin. 1878-'81. Reeds in de vorige eeuw hielden enkele Zweedsche geleerden zich bezig met het verzamelen van woorden, uitsluitend tot de spreektaal, voornamelijk die van het platteland, behoorende. - I. Ihre's Zweedsche dialect-lexicon verscheen in 1766, en achtereenvolgens zagen woordenboeken of -lijsten over verschillende tongvallen het licht. Dit alles duurde tot het midden onzer eeuw, toen vooral door den invloed en den voorgang van Carl Säve de belangstelling in de studie der tongvallen, reeds gewekt door die van het oudnoordsch, algemeener werd. Het waren echter niet alleen de mannen der wetenschap, die in dezen geest arbeidden; van een geheel anderen kant en buiten het belang der wetenschap om, kwam medewerking. De snelle vorderingen in het geestelijk en maatschappelijk leven van onzen tijd hadden ook in Zweden veranderingen teweeggebracht, die zich vooral op het platteland sterk deden gevoelen. De dorpsgemeenten zagen hare overoude rechten en in- | |
[pagina 108]
| |
stellingen, hare gebruiken en misbruiken te niet gaan; de rustige rust van den boer maakte plaats voor arbeidzaamheid en lust tot ontwikkeling. Het maatschappelijk verkeer nam toe, het getal der volksscholen vermeerderde en overal werd aan de verlichting en de bevordering van den welvaart gearbeid. Het gevolg hiervan echter was, dat de tongvallen, als zoodanig, leden, dat de eerbied voor de gedenkteekenen der oudheid verminderde, dat de oude zangen zwegen, dat de sagen tegelijk met al het geheimzinnige, hetwelk de ouden in alle stilte hadden gekoesterd, aan de vergetelheid ten prooi vielen. Denkende mannen, die dit zagen, verheugden zich wel is waar in het nieuwe leven en den algemeenen vooruitgang, maar konden zich niet ontveinzen, dat, indien aan de voortvarendheid geen tegenwicht gesteld werd, het oude Zweden tot een nieuw land, het Zweedsche volk tot een nieuw volk zou gemaakt worden. Menigeen beweerde wel, dat niets wenschelijker zou zijn en sprak in opgewonden taal over het menschelijk geslacht als een eenig broedervolk, over eene universeele taal, over eeuwigen vrede en dergelijke, maar de vaderlandsliefde treurde in stilte over den ondergang, die het oude bedreigde en liet zich niet troosten met de verklaring, dat deze opruiming een onvermijdelijk gevolg van de toenemende beschaving was. Gelukkig had het oude, dat van alle kanten werd aangevallen, zooveel kracht in zich zelf, dat het niet kon vergaan; er was te veel Zweedsch in, dan dat zich dit niet vroeger of later zou doen gelden. Weldra deden zich van alle einden des lands waarschuwende stemmen hooren: men moest de erfenis der vaderen in eere houden en toezien, dat onder het driftig voorwaarts schrijden de betrekking tot den voortijd niet verbroken werd. Deze wekstemmen vonden overal gereeden ingang en weldra zag men, hoe geleerden en leeken, heeren en boeren zich tot een zelfde doel vereenigden. Men vormde gewestelijke vereenigingen, die vol ijver de overblijfselen van vroeger opteekenden, welke nog in de herinnering of op de lippen van het volk leefden. De vereenigingen namen haar zetel in deze of gene groote stad, waar bijv. een gymnasium was, welks leeraars deelnamen aan den arbeid en waar lokalen gevonden werden, waarin men tot vorming van een museum alle voorwerpen van beteekenis, die in den omtrek gevonden werden, kon opnemen. De gymnasiasten, die wel niet, tenzij bij uitzondering, aan den arbeid deelnamen, zagen, hoe hunne ouders, onderwijzers en bloedverwanten zich daaraan wijdden; zij hadden toegang tot de verga- | |
[pagina 109]
| |
deringen dier vereenigingen, lazen de door deze in druk gegeven geschriften, en wat zij gehoord, wat zij gelezen hadden, namen zij mede naar de academie. Aan de universiteit te Upsala was van wege het rijk een nieuwe leerstoel in de Noordsche taal opgericht, die door bovengenoemden Carl SäveGa naar voetnoot1), sedert '49 docent in dit vak, in '59 bezet werd. Hij was de man, die de belangstelling, reeds vroeger door andere geleerden, vooral door Johan Erik RydqvistGa naar voetnoot2) en niet het minst door zijne eigene werkzaamheid gewekt, wist gaande te houden en te vermeerderen. Zijne collegies werden druk bezocht en wat daar werd opgedaan, verwarmde het vaderlandsche hart en bracht licht in hetgeen duister was; wat men in de vereenigingen tot bevordering van de kennis der vaderlandsche oudheidkunde en taal gehoord had, kwam hier tot volle bewustheid. Onder leiding van Säve ontstond eene vereeniging voor Noordsche taal- en oudheidkunde, en met den lust daarin kwam spoedig ook die voor de gesproken taal. Toch duurde het nog tot 1872, eer het den student O.E. Norén gelukte, onder de Westgotlandsche jongelingschap aan de academie te Upsala eene vereeniging tot stand te brengen, die zich ten doel stelde, de woorden tot den tongval van Westgotland behoorende, op te teekenen. Het voorbeeld der Westgoten vond navolging en in het studenten-corps van Upsala, waar men twintig jaar te voren geen half dozijn personen had kunnen vinden, om zulk een werk op zich te nemen, ontstonden nu op eens, als door een tooverslag, zooveel gelijksoortige vereenigingen, dat ieder afzonderlijk dialect, iedere studeerende natieGa naar voetnoot3), de Stockholmsche zelfs niet uitgezonderd, vertegenwoordigd werd. In November 1879 telde het studenten-corps te Upsala dertien vereenigingen met meer dan twee honderd leden, die zich ijverig bezig hielden met het opzamelen en verklaren van dialectische woorden. In Helsingfors had men ééne, in Lund vier vereenigingen. Toch klaagde (N.B.!) in 1879 J.A. Lundell, dat het werk langzaam ging, omdat eerst in '78 het eerste stuk van het Tijdschrift, welks titel ik afschreef, kon verschijnen; na dien tijd zagen verscheidene stukken het licht, zoodat het geheel op dit oogenblik 918 bladz. gr. 8o. telt. | |
[pagina 110]
| |
Wat is de inhoud van dit Tijdschrift? Na een inleidend woord van G. Djurklou volgt eene verhandeling van J.A. Lundell over ‘het Zweedsche dialect-alphabet’ (170 bl.), dat uit 89 letterteekens bestaat, die aan de vereischten schijnen te voldoen, maar den oningewijde heel wat hoofdbrekens kosten. Daarom geloof ik, dat ‘Onze Volkstaal’ hierin de Zweden vooralsnog niet moet navolgen. Adolf Noreen wijdt een zestigtal bladzijden aan de leer der klanken en buiging van den Dalby-tongval. L.P. Holmström deelt een ‘Gastmaal tijdens de Kerstdagen in Schonen’ mede en V.E. ‘Helsinge-sagen.’ Welk nut de beoefening der tongvallen voor de taalstudie hebben kan, bewijst L.F. Leffler in: ‘Het woord eld (vuur), toegelicht door de Zweedsche dialecten.’ Op A. Noreens klankleer van het Fårö-dialect volgt een stuk van J. Nordlander over de Namen der huisdieren in Norrland. Een zestigtal bladzijden over namen van koeien, geiten, paarden, honden en katten! Na eenige melodieën bij het hoeden van koeien en geiten gebruikelijk, alsmede proeven van volks-muziek, komt het verslag van het derde feest van de Vereeniging voor de dialecten op 7 November 1878Ga naar voetnoot1). Na eene inleidende rede van Lundell over hetgeen in de laatste tientallen jaren gedaan is voor de kennis van de taal en het leven des volks in Zweden en andere landen, spreekt G. Djurklou over de Zweedsche eigennamen. Ook de stukken, die bij deze gelegenheid na den maaltijd in verschillende dialecten voorgedragen en de proeven van volksmuziek, die gegeven werden, zijn opgenomen; het alles beslaat eene ruimte van 229 bladz. In een vijftigtal bladzijden worden verschillende boekwerken uit den jongsten tijd besproken; een kleine honderd geeft een ‘Aanvulsel tot het woordenboek over den Fryksdalstongval van A. Noreen, door J. Magnusson.’ M. Jonsson levert eene beschrijving van het volksgeloof, de zeden en gebruiken in Möre. Lundell levert eene verhandeling over dialect-studiën, bepaaldelijk | |
[pagina 111]
| |
met het oog op de Noordsche talen, terwijl in het laatste stuk Ad. Noreen eene beschrijving met kaart geeft van het dialect in het oostelijk gedeelte van het landschap Dalarna, verkeerdelijk, zelfs in aardrijkskundige werken, Dalekarlië geheeten. Men zal de opmerking maken, dat het tijdschrift niet uitsluitend over taalkundige onderwerpen handelt. Deze opmerking is juist, maar de Zweedsche Vereeniging meende hare taak - mijns inziens terecht - breeder te moeten opvatten en neemt daarom ook in haar programma op: zeden en gebruiken, spreekwoorden en zegswijzen, sagen, bijgeloof, geneeskunst, zangen en melodieën, spelen en dansen. Het tijdschrift wordt gesteund door het Rijk en door Letterstedska FöreningenGa naar voetnoot1). Zaandam, 1 Mei 1882. C. EYKMAN. |
|