| |
| |
| |
Allereerst een woord van lof aan den heer Eykman voor zijne lijst in Noord en Zuid IV. Zeer attent moet bij geweest zijn gedurende den tijd, dat hij
te Zaandam is. Dit blijkt wel hieruit, dat hij vele woorden heeft opgegeven, wier gebruik bij
den schrijver van dit artikeltje, eenen gewonnen en getogen ‘Zaankanter’, niet bekend was, maar
die door bejaarde menschen werden erkend als gangbaar in ons dialect.
Toch meen ik de lijst nog vollediger te kunnen maken. Iemand, die gedurende de 21 jaren van
zijn leven niet anders dan in ééne streek gewoond heeft, kan het dialect dier streek tamelijk
nauwkeurig kennen. Moge de goede zaak (het vervaardigen van een dialecticon der Nederlandsche
taal) door mijne pogingen worden bevorderd!
De heer E. duide mij niet ten kwade (zie Noord en Zuid 3e jg. blz. 299
noot), als ik in eenig opzicht met hem verschil.
Bij hetgeen aan zijne woordenlijst voorafgaat, voeg ik nog, dat de onvolkomen a naar den onvolkomen e-klank zweemt.
(Natuurlijk geef ik, wat de uitspraak aangaat, steeds op, wat het allerplatst is).
IJ en ei worden op twee wijzen uitgesproken, sommigen
maken van die klanken ai of aai, anderen oi of ooi.
De klank oo klinkt werkelijk dikwijls als ou, maar nog
vaker als eu, b.v. keuning, weuning, zeun, weunen, soms als oe: koegel.
(Er is onderscheid tusschen koning en keuning; koning =
onze vorst, keuning = spil, waarop een paltrok draait).
Met de vervoeging van de ww. moeten en slaan zooals de
heer E. die opgeeft, ben ik het niet ten volle eens.
Ik mot, je mot enz. is Amsterdamsch, in de Zaanstreek
blijft oe behouden.
I sleet voor hij slaat is niet in orde; hoe dikwijls ook
ee voor aa in de plaats kome, toch zegt men: hoi slaat me en niet i sleet me. Het verleden deelwoord van slaan klinkt esloege.
| |
| |
Nog enkele vervoegde werkwoorden mogen hier volgen in de vormen, die van 't Nederlandsch
afwijken.
Staan. Onv. teg. tijd: ik staan, je stane enz. Onv. verl. tijd: ik stong of
sting enz.
Liggen en leggen hebben samen slechts ééne vervoeging.
Onv. teg. tijd: ik leg, je legge, hij leit, we legge, jollie legge, zollie legge. Onv. verl.
tijd: ik lag, je lagge, hij lag, we of me lagge, jollie lagge, zollie lagge. Verl. deelw.
elege.
De 1e pers. enk. aant. wijs onv. teg. tijd van zien is: ik
zien.
Leggen, breien en kennen zijn ongelijkvloeiend. Ik zee,
ze bree, hij kon geen Fransch.
De telwoorden geven alleen door de verkeerde uitsprak, eenen vreemden indruk.
Voorbeelden: 1. ien, 2. twei, 5. voif, 7. zeuven, 10. tie-en, 13. dartien, 21. ien-en-twint,
35. voif-en-dart, 77. zeuf-en-zeuft, enz.
Vele verkleinwoorden worden anders gevormd dan in de Nederl. schrijftaal, bv. man- mantje,
pan- pantje, kan- kantje.
| |
A.
Aanbranden (spr. anbrande). Dat zal aanbranden = dat muisje zal een
staartje hebben. |
Aanhouden. Iemand de handen auhouwe = iemand voor den gek houden. |
Aanplakbord = plakbord. |
Aanslag maken met = een praatje maken met. |
Aarleveensch wordt uitgesproken Harleveensch. |
Aat voor Aagt wordt door den heer E. opgegeven. Dat is zeker door hem
in de eene of andere familie opgemerkt: 't is ten minste hier niet algemeen. Noordelijker in
N.-Holl. wel. |
Achterkousig = alle zaken verzwijgend, alsof het geheimen zijn. |
Afgnukken = afpollen. Zie voor de beteekenis hiervan de lijst van den
heer E. |
Afschepen = hout afgeven om het in eene schuit te doen laden. |
Allekas = marmeren knikker. Amst. en elders alikas. |
Allekasoog = oog, waarvan men den appel niet kan zien. |
Aleensche (bij den heer E), meestal eveliensche. |
Alstin = laat staan. In den volgenden zin ‘De dominee vindt het goed,
nou, dan de kerkeraad alstin:’ kan het voorkomen als men als bekend vooronderstelt, dat de
kerkeraad uit men- |
| |
| |
schen bestaat, die blindelings het voorbeeld van Dominee
volgen. |
Armpjedoor = gearmd (bras dessus, brasdessous). |
Avegaar wordt uitgesproken auweger. |
| |
B.
Ba. Ik ben het ba = ik heb er genoeg van, 't heeft me al lang
verveeld. Ned. pop. |
Babje of bapje (= befje?) = het lapje, dat kleine kinderen bij het
eten wel eens om den hals krijgen om de kleeren te bewaren. |
Baljaren = schreeuwen. Meestal in het pleonasme ‘schreeuwen en
baljaren’ gebruikt. |
Bartvol. Met de onderstelling van den heer Kuyper
in den 4den jaargang van N. en Z. kan ik mij niet vereenigen. Bartvol
beteekent m.i. tot barstens toe vol. 1e. Men zegt hier meermalen barsten voor bersten, 2e. een glas of een kopje kan nooit
bartvol zijn; het woord wordt slechts toegepast op gebouwen, die opgepropt
zijn met menschen, of schuren, die vol zijn met lijnzaad of iets dergelijks, dus op zaken,
die niet boordevol kunnen zijn. |
Bedaren beteekent, somtijds belanden. Waar is mijn
pet bedaard? |
Been (spr. bien) is vrouwelijk in 't gebruik. |
Beenenhok = knekelhuis. |
Beeren of beren, altijd met schreeuwen in éénen adem
gebruikt. |
Beet. De kabel loopt niet beet, maar wel te beet. |
Behappen. Dat kan ik niet behappen = dat gaat boven mijne kracht of dat kan Bruin niet trekken. |
Beidegaar (beiden te gader) = allebei. |
Belij (zie de lijst van den heer E), meestal belijd. |
Betien, in de uitdrukking ‘laat betien’ of ‘leet betien’ = schei uit,
laat staan. |
Beurzig, een weinig rottig; een beurzige appel. |
Bezeeuwen (zie E.)Ga naar voetnoot1)
spr.; beseeuwen. |
Bezem voor stoffer, spr. beuzem. |
Bikker, zie goochem. |
Bink = groot stuk. |
| |
| |
Bitterhartig = heel erg. bijv. Wat het dat kind bitterhartig legge te
hoile! |
Blè, altijd met voorvoeging van nochtere = iemand
die heel kinderachtig doet. (Waarschijnlijk naar het geluid van een nuchter kalf). Amst. nuchtere blè = vleesch van een nuchter kalf. |
Blerken = schreeuwen, eigenlijke bet. blaken. |
Blokmaalder = meesterknecht op een oliemolen. |
Bolleboos = iemand, die zich veel inbeeldt. Ned.
pop. |
Boodbrenger = aanspreker (in Amsterdam, kraai). |
Boogje = woord van waardeering. Een boogje krijgen = geprezen worden. |
Boslooper = iemand, die geld ophaalt voor eene begrafenissocieteit
(voor 't bos (zeker wel oorspronk. de bus)). |
Bovenkruier = molen, waarvan alleen het bovenste deel beweegbaar is. |
Bozzelen (zie E), even dikwijls bazelen. |
Brij pap, die ook door volwassenen gegeten wordt. Pap beteekent hier alleen brood- of beschuitpap voor kleine kinderen. |
Broddellapje = het eerste lapje, dat door een kind vervaardigd wordt,
dat begint te leeren breien; merklap. |
Broekmannetje = klein jongetje, dat pas eenen broek draagt. Ned. pop. |
Brommig = drukkend. Brommig weer, vaker: broeiig weer. |
Bulen = 't kot van den houtzaagmolen leeg maken. |
Butteren. 't Wil niet butteren = 't gaat niet naar mijnen zin. Amst. botteren. |
Buul = buidel of geldzak, ook de zak, waarin het gekneusde lijnzaad
gedaan wordt om het tot lijnkoeken te doen ineenstampen. Geld. Overij. en
elders. |
Buurvrijer en buurvrijster zijn de vocatieven van ongetrouwde lieden
uit de buurt. |
| |
C.
Carrousel wordt uitgespr. curesèl. |
| |
D.
Daaiig, (zie E), bij mij niet bekend. |
Danken. We zullen maar danken = wij moesten van dat gesprek maar eens
afstappen. |
Dansmeester = magere koe. |
Deeg. Deeg van iets hebben = toonen, dat men met iets in zijn schik
is, ook: iets zeer goed begrijpen. |
| |
| |
Doei, voor honger meer gebruikt dan schroei. |
Dol (de o als in klok) wordt van eene tol gezegd,
die niet staat. Dol beteekent ook geheel: dol leeg =
geheel leeg. |
Drabbig = wrak of vrek = niet goed = ongesteld. |
Dreef. Op dreef zijn = op streek zijn = in zijn oude doen zijn. |
Druipsluipend = voorzichtig, oppassend niet bemerkt te worden. |
| |
E.
Eind (spr. end) = kamer. Een voorendje en een achterendje. |
Effies (eventjes) wordt niet alleen met betrekking tot den tijd
gezegd, maar is ook bijwoord van graad. Het beteekent een weinig. Ik ben
effies warm. Dat huis is me wel effies te groot; vaak ook spottenderwijze voor zeer veel. |
| |
F.
Feilen = met eenen groven doek met water schoonmaken. Den vloer
feilen. In andere streken: den vloer opdoen of dweilen. Feilen is in 't
algemeen wrijving veroorzaken. Jongen! feil niet zoo met je broek tegen de tafel. Amst. |
Flenteren = slenteren. |
Flesch, spr. vlesch. |
Foef = streek. Iemand een foef spelen = iemand eenen poets spelen. 't
Is maar een foef = 't is maar een voorwendsel. |
Fuut = opgewektheid. De fuut is er uit = hij (zij) is in 't geheel
niet vroolijk, den moed is zij (hij) kwijt. Amst. fut. |
| |
G.
Gannefen = stilletjes en vlug wegkapen. Amst. Jds.
Vgl.gannef of ganf. |
Gast. Te gast gaan = 1e. uitgaan te dineeren (ook voor den middag
uitgaan), 2e. veel genot smaken. Mijn neus gaat hier te gast = het ruikt hier heerlijk
lekker. |
Geefsch (zie E. geeuwsch). |
Geling = eene kinderongesteldheid, waarbij het kind geel ziet;
geelzucht. |
Getjuinder = drukte = rumoer. Wat hoor ik een getjuinder aan den weg. |
Ginniken = onophoudelijk à part zitten lachen
(ginnegappen). |
Gisterig (zie E.), liever: begist. |
Glans. Met glans = gemakkelijk of zonder moeite. Hij springt met glans
over dat hekje. Amst. |
| |
| |
Glooi. Het staat zoo glooi, als 't gordijn van het raam weggehaald
wordt. In de uitdrukking, die de heer E. opgeeft, moet te geschrapt worden. |
Gniep of geniep. In 't geniep = zonder dat anderen 't merken. Een
geniepigert is een valsche, schijnheilige jongen. |
Goochem = leep in gunstige beteekenis. Een goocheme
bikker of bikkert is een slimmert (ook: platoor), een leuke gast. Amst. Jds. |
Gooi. Graan je gooi = ga uwen gang. Amst. |
Goor = vies of vuil, zie verder E. |
Grienen = huilen zonder tranen, dus: moeite doen om anderen te doen
denken, dat men huilt. Amst. |
Graat, meervoud graden. |
Grol = kuur = caprice. |
Grutboer = opkooper van oud ijzer. |
Guiten = krozen = het geluid van een heel klein kind, dat wel schijnt
te willen spreken. Guien of guiten is het gehuil van den
wind in den schoorsteen of tegen den hoek van het huis. |
| |
H.
Halje travalje = zoo haastig, dat men zich een ongeluk op den hals zou
kunnen halen. |
Hannik. Schreeuwen als een hannik = crier comme un aigle. |
Harmen. Stijve harmen = stijve klaas. |
Haverslag. Om 't - = alle oogenblikken, of om de geringste beuzeling.
Ned. om een haverklap. |
Hebbel. Op een hebbel en een drebbel = in de gauwigheid = onder de
andere bezigheden door. |
Hekken, zie E, meestal hekkens. |
Hem, bezitt. vnw., ook: hum. Dat is hum of hem boek.
Heb je hummes ook ezien? (Hebt gij het zijne ook. gezien?) |
Hittertje, kleinigheidje. Jitters = zeer klein. Dat scheelde een
jisters beetje. |
Hoeke, ook dikwijls hulke = hoedanige. Amst. oud. |
Hooren = behooren. 't Hoort van Jan = 't behoort aan Jan toe. |
| |
I.
Insteken. Iemand iets - = iemand de woorden, die hij spreken moet, in
den mond leggen. |
| |
| |
| |
J.
Jaag-in-jaag-over = vrouw, die nergens voor vervaard schijnt te wezen,
die werkt en handelt als een ‘kerel’. |
Jaarbreed = het vleesch van het ‘jaar’, den uier. |
Jarig = dronken. |
Juks. (Zie E). Ook dikwijls ‘uit 'n juks’. |
| |
K.
Kaag = zware bui, vooral: zware windvlaag, die hier ook windbui of een
bui wind heet. |
Kantoor. Op z'n kantoor zijn = in zijnen schik zijn. |
Kapot = gehaakte vrouwenmuts. |
Kaste. Een kaste hebben = dronken zijn. |
Keeuwbot = bot, die ligt te sterven. Vgl. kieuw. |
Keja. Huishouding van Keja = cour du roi Pétaud. Ned. pop. |
Keur. Ik ben niet boven de keur = ik ben niet heel wel. Ned. oud. |
Kievit spr. kieft. |
Kikkebikken. Alle - = elk oogenblik. |
Kikken. Van iets kikken, over iets kikken = zekere zaak in 't gesprek
ter loops aanroeren. |
Klak = plotseling, onverwacht. (Vgl. Ned.
klakkeloos). |
Klaren heeft 2 beteekenissen: 1e. schoonmaken (mits met betrekking tot
een geheel huis), 2e. klaar spelen, b.v. in: We zullen het wel klaren. |
Klaver = dikke snee roggebrood. |
Klef = week, ongaar (van brood). |
Kletsen = 1e. zaniken, 2e. smijten. Ned. pop. |
Kletspraatjes = commérages Ned. pop. |
Kniezen op = gierig zijn op, dood blijven op. ‘Knies nou niet op 'n
knikker’ zegt één van de jongens, die meent, dat de andere verloren heeft, terwijl deze toch
niet betalen wil. Bij verdere weigering zal den ‘valschaard’ ook nog
toegevoegd worden: ‘Hé! wat ben jij toch een kniesoor’. |
Knorren
krijgen = beknord worden. |
Koffie wordt uitgespr. met de o als in dom. |
Koolbakker = iemand, die graag anderen beleest, voor den gek houdt, de
handen aanhoudt, eenen foef speelt, eenen poets bakt. |
Koopje. 't Is me een koopje = dat is voor mij heel wat drukte. |
| |
| |
Kop en bak = kop en schotel. (Wel zegt men hier een bakje voor een schoteltje, maar ‘een bakje koffie’ voor een kopje koffie
hoort verder in Nd. Holland t'huis). |
Kopje (spr. koppie). Kopje doen = koffie drinken.
Maar 't brood, dat bij de koffie gebruikt wordt, heeft zich allengs den naam van kopje
toegeëigend, zoodat men zelfs spreekt van kopje snijden. |
Kot = de ruimte onder in den houtzaagmolen, waar de zaagsel neervalt. |
Kotjongen = de jongen, die het kot kulen moet. |
Kraag = hals, keel. In z'n kraag steken wordt hier niet alleen van
sterken drank, maar van alle spijzen en dranken gezegd, evenals in z'n laars steken. |
Kraggen = diggels. |
Krantenlooper = krantenbezorger. |
Krapeeren = sterven. Ned. pop. krepeeren van Fr. crèver. |
Kriebelen = kittelen. Ned. |
Krib = krates (kribben, kribbig behooren er bij als werkw. en bijv.
nw.). |
Kuieren = wandelen. Ned. - Oude menschen gebruiken
nog wel eens knieren voor kouten. Overij. Ook zegt men
nog algemeen: ‘met iemand aan den kuier gaan’ voor: iemand bij den neus nemen. |
Kruien = met eenen kinderwagen langs den weg loopen. |
Kruipen. Te bed kruipen = in bed gaan. |
Kulekje of kluutje = kuiltje in den grond. |
Kwaadschik (kweschik) is hier een attributief gebruikt bijv.
nw. |
| |
L.
Langst = begeerte, verlangen. De zieke heeft erge langst na wat eel.
(De zieke zou gaarne aal lusten). |
Lap (met voorvoeging van dronken) = drinkebroer. Ned. pop. |
Lattenpik = molen, waar alleen latten gezaagd worden. |
Lerp (zie E.) ook: slerp. |
Lierie. Lange lierie = lange, smalle, (dus: slanke) jongen. Ned. lier. |
Lijs of Lijst = ooi (misschien leis of leist). |
Log = kinderachtig. |
Lol = pret (lollig = prettig of slaperig). Ned. pop. |
Lubeek. Te Lubeek komt men, als eene zaak, waarvan men goede
verwachting heeft, geheel verkeerd uitkomt. |
| |
M.
Machine wordt wel onzijdig gebruikt. |
Meeuwig of mieuwig = slaperig. |
| |
| |
Metterhaast spr. midderhaast, dikwijls met den
klemtoon op mid-, en beteekent weldra. |
Meugebed (of muggebed) = voetveeg. ‘Ik wil geen meugebed wezen,’
beteekent dus: ‘Als men geen ander kan krijgen, komt men mij eerst opzoeken, maar dat wil ik niet.’ |
Meuk = zekere hoeveelheid geld. Een goeie meuk = een aardig sommetje.
Betuwe: broeibak met hooi voor onrijp ooft. |
Meukel = tevreden, vroolijk. Dit woord kan alleen op iemands gelaat
zien, iemand kan een meukel gezicht hebben of meukel lachen, maar zelf niet meukel zijn. |
Miersig = inzoet. Amst. oud miers. |
Miezen = centen = geld in 't algemeen. |
Miezerig (weer) = eenigszins regenachtig. Als het motregent of mottert, dan noemt men het weer miezerig.
N.-Holl. |
Mikkebeenen = kromme, naar binnen gebogen beenen. |
Mikken. Binnen mikken zijn = buiten het bereik van 't kwaad zijn of
zijne koetjes op 't droge hebben. |
Monkelen = met de kevels eten (kevels wordt ook gezegd van de tandelooze kaken van oude menschen). |
Mos. In 't mos = bedorven. |
| |
N.
Nalooper = een man, die op 't werkvolk van eenen molen toezicht houdt,
en hout afscheept. |
Narren = grienen = veel of onophoudelijk huilen. |
Narrig = altijd gereed om te huilen. |
Nartel. In den nartel of in den broei = in den brand. |
Nee, algemeen voor neen; maar niet voor Neel. (Dat
heeft de heer E. misschien in eene bepaalde familie gehoord). |
Nieuwspost = iemand, die veel nieuwtjes weet; ook is dit de naam voor
het weekblaadje ‘De Reizende Nieuwsbode’, dat onder de lagere standen nog al gelezen wordt,
maar nu verdrongen zal worden door ‘het Vliegend Blad van Amsterdam’. |
Nog spr. nag. |
Noot (spr. neut) is de naam voor al wat in eenen
molen tot steunsel dient van schuivende of draaiende werktuigen. |
Nopjes. Hij is goed in zijn nopjes, op zijn ruiker, op zijn kantoor,
op zijn raap, in zijn knollen of knollentuin beteekenen alle: Hij is goed in zijnen schik.
Ned. pop. |
| |
| |
| |
O.
Onbehaaid (onbeheid?) = onbeschoft. Vgl. onbehouwen. |
Onderweegjes doen of pinkjesteek doen = den bink steken. |
Ongemak = pijn of ongesteldheid. Hij het ongemak an ze bien = Hij
heeft eenen zeeren voet. |
Onweer bet. niet alleen donder, maar al het weer,
dat niet aangenaam is: hagel, wind, zware regen enz. |
Onweerig. De lucht ziet er zoo - uit = de lucht voorspelt slecht weer. |
Open = leeg (van een huis). Er is een huis open, beteekent dus: ‘Er is
een huis te huur’. |
Opgekropt. Ergens mee opgekropt zijn = zich zeer over iets verblijden
en er trotsch op zijn. |
Opbreken. 't Zal hem - of 't zal hem zuur - = Hij zal er (berouw (van)
over krijgen. Ned. |
Ophalen = beter worden na ongesteldheid. Zijn hart - = door iets zeer
vervroolijkt worden of: iets naar hartelust doen. |
Ophookelen = de asch van een kooltje verwijderen. |
Oprakelen of oude koeien uit de sloot halen = vertellen, wat al in 't
vergeetboek geraakte. |
Oprooden = den rommel wat op zij doen (opruimen, opredderen). Amst. opridderen. |
Opschommelen = zien te krijgen. |
Opschuildertjes-ket = verstoppertje. |
Opzaniker = flinke klap. |
Orgelist = organist. |
Ors, verkorting van orseneel, dat zelf eene
verbastering is van origineel, dat van de beteekenis van geestig is overgegaan in die van prettig. |
Otteren. Laat de jongens maar - = laat de jongens maar vrij met elkaar
spelen, ze kunnen het zonder ons wel ‘klaren’, men kan zich niet zoo in al hun doen en laten
mengen. |
Ouderwetsch en nieuwerwetsch spr. ouwerwis en nuwerwis. |
| |
P.
Paltrok = houtzaagmolen, die geheel kan rondgedraaid worden. Hij staat
op rollen, en vindt zijne steunplaats in den ‘keuning’. |
Panen (zie E.), ook dikwijls paanderen of pienderen, ook wel eens pienen. |
Pantjevisch of pannetjevisch = aardappels met stokvischsnippers en
mostaardsaus, door elkaar gestoofd. |
| |
| |
Pannevleesch (zie E.) is mij niet bekend. |
Partij heeft den klemtoon dikwijls op par. |
Pasjes = zooeven N.-Holl. |
Pasklaar maken = (een kleedingstuk) zoover in orde maken, dat men het
kan aantrekken om te passen of het goed zit. |
Peperhuisje = klein puntzakje. Ned. pop. |
Peul = peluw. Amst. |
Pieren = foppen. |
Pluut = pleizier. Ook: plurie. |
Poepekanarie = basterdnachtegaal. |
Polleka = witte marmeren knikker. |
Portefeseedeur = porte-brisée. |
Presellingen = zeildoek over naden spijkeren. Vgl. presenning. |
Propschiet of aangestoken = nijdig. |
Purreken, ook dikwijls punniken. Punniken is ook een
zeker handwerkje der meisjes. Het bestaat uit het vlechten van stramienwol tot dikke koorden.
Vier spelden op eene doorboorde kurk vormen het benoodigde gereedschap. |
| |
R.
Raam wordt vrouwelijk gebruikt. |
Raar. Er is niet veel - aan = Er is niet veel aardigheid aan. |
Rabat = heel oud, vervallen huis. Amst. |
Rabattig = heel oud en armoedig. |
Raggen = hangen of leunen, b.v. tegen de tafel raggen. |
Rechtbankje of rechtbondje = een kastje onder 't raam, dat naar binnen
uitsteekt. |
Redenatie = redeneering, in eenigszins verachtelijke beteekenis. |
Ree, over de ree liggen = verward door elkaar liggen. |
Reis. Van de reis = dezen keer. |
Rekenen. Vuur - = vuur onder de asch gereed leggen voor den volgenden
dag. |
Roed. 't Woord wiek (molenwiek) is bijna onbekend.
't Wordt steeds vervangen door roed. Hij heeft een klap van de roed gehad =
hij is getroubleerd. |
Rolla of rollaag = goot langs de straat. |
Rompu (uitgespr. rampu) = rommelig, oorspr.
natuurlijk: gebroken. |
Rookte in de lijst van den heer E. is stellig eene zetfout en moet
zijn ‘rookje’ |
Rouw = ruw. |
| |
| |
| |
S.
Sabbelen = iets nats in den mond houden. |
Saffie (oorspr. zachtje, zaftje) = zachte brij, uit karnemelk en meel
samengesteld. |
Sajet wordt uitgespr. sijet. |
Scharensliep = scharenslijper. Ned. pop. |
Schelden
krijgen = beknord worden. |
Schenkel spr. schinkel. |
Schier = misschien in zinnen als: ‘Heb je schier
onderweegjes gedaan.’ |
Schikkelijk = tamelijk goed. |
Schoft = de tijd, die tusschen twee maaltijden verloopt. |
Schooien = schmarotzen. Amst. |
School wordt onzijdig gebruikt. |
Schouder spr. schoer. |
Sela = dronken. Alleen predicatief gebruikt. |
Sik = 1e. bok, 2e. baard onder aan de kin. Ned. |
Sindels = uitgebrande steenkolen. Ned. sintels. |
Slep = de persoon, met wien of wie men in één bed slaapt. |
Slieriken of slierten. Langs de straat slenteren. |
Slieterig = lang en dun. Vgl. sliet. |
Slippertje. Een - maken = een oogenblik uit zijn werk loopen. |
Sloof of sloofje = schootsvel, dat hier uitgesproken wordt schoorsvel. Men spreekt echter alleen van een sloofje bij iemand, die zijn
schootsvel nog al eens schoon kan houden, b.v. bij eenen bakker, tuinman, slager. |
Smeren. De lucht smeert = de lucht begint te trekken. |
Smiechten. 't Smiecht hem niet = hij heeft er geenen zin aan. |
Smooken = sterk rooken of door tabaksrook de muggen verdrijven. |
Smul (zie E.), ook zeer dikwijls smuiger. |
Snakken naar = smachten naar. Ned. pop. |
Soeps. Niet veel soeps = niet veel bijzonders iets waarop men niet
trotsch behoeft te zijn. Amst. |
Soms beteek. misschien in sommige uitdrukkingen, en
kan dan steeds door schier (zie voorb. bij dat woord) vervangen worden.
Deze woorden dekken elkaar geheel, geloof ik. |
Sond = sinds; ook = onderwijl. Ik heb hem niet ezien, sond i te
Amsterdam weunt. Ik gaan effen een boosschap halen, zet jij dan sond
koffie, of ook: Zet jij koffie sond dat ik enz. |
| |
| |
Staartmolen. Staart- en petmolen is niet hetzelfde, zooals de heer E.
meent. Zijne verklaring van staartmolen past bij 't woord petmolen. Staartmolen en spint beteekenen wel hetzelfde. |
Steden = putten (in de aardappelen). |
Steel spr. staal: pijpestaal, repestalen enz. |
Steenknecht = tweede knecht op eenen oliemolen. |
Straffen = opeten, eig. opvreten. |
Streep. Een streep an hebbe = boven zijn bier zijn. |
Strabbeling = oneenigheid. |
Suiker wordt uitgespr. zuiker. |
| |
T.
Taaitrekker = iemand, die langzaam en zalvend spreekt. |
Talie = groote vrouw (eene talie van een wijf). |
Teemen = zich altijd beklagen. |
Temet = bijna. |
Teuten = talmen. |
Teuven = toeven, langzamer beginnen te werken, ophouden met werken,
uit luiheid. |
Tiet (zie E.), voeg bij: tannik - met dezelfde beteekenis. |
Tijdelijk = op den goeden tijd. Hij was nog tijdelijk op de boot. |
Tijk wordt uitgespr. teek of teekt. |
Tik. In een tik = in een oogenblik. |
Timmeren wordt uitgespr. tunneren. |
Tingeltje = dunne lat om over eenen naad gespijkerd te worden. |
Tod (de o als in hond): erg smerig vod. Ned. pop. |
Toeresting = voorbereidende drukte. 't Is een heele toeresting = er is
heel wat drukte aan verbonden. Vgl. toerusting. |
Tutteren = treuzelen. |
| |
U.
Uitblateren of rondbazuinen = aan iedereen vertellen, wat beter
gezwegen ware. Twenthe: rondblaeren. |
(het) Uittuigen = (het) erg bont maken. |
| |
V.
Vaart. Dat zal zoo'n vaart niet loopen = dat zal zoo heel erg niet
worden of daar zal zoo veel kwaad niet uit voortkomen. |
| |
| |
Verdoddelen = verkreukelen = kreuken maken in. ‘Mijne jurk is
heelemaal verdoddeld,’ zegt iemand, die in eene bartvolle zaal gezeten heeft. |
Verkeeren (= vrijen) doet men hier naar iemand. |
Verkleederspak, verkleedersbroek enz. Pak, broek, vest enz., dat
tusschen het Zondagspak en het werkpak instaat, en waarmee men 's avonds na ‘heilig’ ergens
heen gaat. |
Verorberen = opeten. Even als straffen slechts in
scherts gebruikt, maar niet met de bijbeteekenis van gulzig. |
Verschieten = 1e. verbleeken, (van kleeren b.v.) 2e. schrikken (met de
eerste beteek. stellig in nauw verband), 3e. doen schrikken, toch wordt verschieten hier ook
gebruikt. voor ‘voorschieten.’ Verschiet me even 5 centen, want ik heb geen
geld bij me. Hier heb je die 5 centen die je me verschoten hadde. |
Vleermuis wordt uitgesproken vlaardemuis. |
Vletter (zie E.). Dit ww. beteekent ook: te veel aan den weg gezien
worden. |
Vlierboom wordt uitgespr. vlaardeboom. |
Vluus = het vlies, dat in gekookte melk gevonden wordt. |
Vrijen krijgt dikwijls het voorz. naar achter zich
in plaats van met. |
| |
W.
Waan (op hout toegepast) wil zeggen, dat aan eene plank nog eene plek
overgebleven is, waar de bast van den boom nog te zien is of waar in elk geval bast gezeten
heeft. Die kant van de plank loopt natuurlijk scheef af; daarom is eene wane deel (deel =
plank) eenigszins goedkooper dan eene gave. |
Wal. Van de eene wal in de ander = van 't eene uiterste tot het
tegenovergestelde (uiterste). |
Warrig (op menschen toegepast) = onhandelbaar. |
Weerwerk = bezigheid, tijdverdrijf, (dus werk om bezig te zijn.) |
Wiep (schele - ). Scheldnaam van iemand, die scheel ziet. |
Wraak schreeuwen over = hoog opgeven van (meestal in ongunstigen, doch
ook wel in gunstigen zin.) |
| |
Z.
Zaandam klinkt gewoonlijk: Serdam. |
Zaandijk, Sendijk. |
| |
| |
Zaankanter = bewoner der Zaanstreek. |
Zadder = in overvloed. |
Zangeren noemt men het geluid, dat te vuur staande spijzen maken als
ze aanbranden. |
Zangerig = aangebrand. Ook Amst. |
Zaterdag = werktuig, dat gebruikt wordt om bij molens en op werven de
zaagsel weg te schuiven. Het bestaat uit eene plank, waarop rechthoekig een stok bevestigd
is; welke laatste in de hand gehouden wordt. Als er veel sneeuw ligt gebruikt men wel eens
eenen Zaterdag om de sneeuw weg te schuiven. Scheppen kan men er in geen geval mee. |
Zeemen. De glazen zeemen = de glazen lappen (zie bij lappen). |
Zeker spreken = langzaam spreken, en op eenen toon, die tegenspraak
onmogelijk wil maken. Zeel. |
Zeunie = boordevolle kop koffie, ook: drinkensbak der varkens. |
Zeuren = zaniken; zeuroor = zaniker. Ned. pop. |
Zoek raken, = zoek zijn = weg raken, weg zijn. Men zegt, meen ik, op
andere plaatsen te zoek. |
's Zondags wordt uitgespr., Sundes. |
Zonnescherm wordt vrouw. gebruikt. |
Zorgen = bezorgd zijn. Ik zorg, dat die zaak verkeerd afloopen zal. |
In Noord en Zuid IV komen aanteekeningen voor van den heer Kuyper. Al wat hij in zijn artikeltje zegt, ben ik met hem eens behalve de verklaring
of liever de onderstelling omtrent halfet.
De uitspraak is halvet, en dit doet werkelijk denken aan vet, maar men zegt ook twaalvuur voor twaalf uur, en
hier is ook geene sprake van vuur. Halfet is melk, die een
half etmaal heeft gestaan en dan is afgeroomd. Heeft de melk een geheel etmaal gestaan, alvorens afgeroomd te worden, dan heet ze roomdemelk.
Bij klieteren kan gevoegd worden kneeteren met dezelfde
beteekenis.
Zaandam.
H.P.
|
-
voetnoot1)
- De
namen van plaatsen of streken cursief achter een woord geplaatst, duiden
aan, in welke streken het woord in gelijke beteekenis gebruikelijk is.
-
voetnoot1)
- In 't vervolg duidt de
letter E. de lijst van Zaansche woorden van den heer Eykman aan.
|