| |
| |
| |
Lijst van Woorden, die gebruikt worden op het eiland Schouwen,
in den omtrek van het dorp Serooskerke.
aar en ito. - aar zegt men tegen
het paard wanneer het linksen ito wanneer het rechtsaf moet gaan. |
aerebezems - aardbeien. |
amper - ternauwernood. - Amsterd. (oud.) |
andpaerd en roepaerd - andpaerd is het bijdehandsche
en roepaerd het vandehandsche paard. |
ankleeuwe - enkel. |
aogdag - feestdag, meer bepaald kerkelijke feestdag. |
aolf van deger - Een werk aolf van deger doen is: een
werk maar half en half maken, met den Franschen slag er over heen gaan. |
babbelaer - kussentje, klontje. - Veluwe. |
baog - 't Is baog weer = 't is ruw weer. Dat is baog
esproke = dat is boud gesproken. |
baog - paardenhalster. |
begliek - bijvoorbeeld. |
belle - torenklok. |
bekaoid - i is bekaoid = hij vergist zich. |
biest en griest - griest is de
melk, die de koe de eerste maal, en biest, die zij de tweede maal na 't
kalven geeft. N.-Holl. |
bitter - roet. |
boanzoaiertje - kwikstaart. |
bocht - bank in de kerk. |
bonkel - ijzeren bal. |
brullen - huilen, schreien. |
doornappel - kruisbes. |
dulve - sloot. |
eule - gewelfde brug. |
èverdekse - hagedis. Vgl. Hgd. Eidechse. |
faoi - alleen gebruikelijk in de uitdrukking: faoie
stappen = waggelende onvaste schreden. |
| |
| |
fiete - nuf. |
filijnig - venijnig. |
groas - trotsch. Ned. grootsch. |
grieten - eendenkroos. |
ival en ivallig - Men zegt van iemand, die door den
aard van zijn beroep of anderszins veel van weêr en wind te lijden heeft: i liedt veel ival, en een werk, dat men in de buitenlucht, blootgesteld aan regen, kou, enz.
moet verrichten is: een ivallig werk. |
jakken - beteekent 1e. onophoudelijk heen en weer loopen, zaneken, en
2e. onverstandig hard rijden. Vgl. jakkeren en afjakkeren. |
kachel - veulen. |
kankerblomme - papaver. Het volk gelooft, dat iemand die een papaver in
den mond neemt, de kanker krijgt. |
kerbies - gevlochten mandje. - Anders vrij algemeen voor tasch met ooren. |
kevie - groote, van teenen gevlochten stolp, die over de melkemmers
gezet wordt. - Ook mned. Vgl. Hgd. Käfig. |
kippe - ouderwetsche hoed, die het hoofd nauw omsluit. - In Twenthe Kipse = pet. |
kippelachtig - wankelend, bijv. de taefel staet kippelachtig = de tafel
staat niet vast op zijn pooten. |
kleeuwstok - polsstok. |
klien - kleine deur, die in een grootere aangebracht is. - Anders
algemeen klinket (van klink?) |
kniep - zakmes. Vgl. knijf Eng. knife. |
kossemisse - Kerstfeest. |
korrewaegen - kruiwagen. Vgl. kar; Zaansch korri = lage kleine rolwagen. |
krunote - notemuskaat. N.-Holl. kruinoot. |
liçhte - long van een varken. |
line en loeie. - Onder line
verstaat men de teugels, waarmede het paard bestuurd wordt als het voor den wagen staat, en
onder loeie de korte teugels, die een ruiter gebruikt. |
mart - kermis; d.i. markt. |
mendeuren - groote deuren voor een dorschvloer. |
muzzeken - onophoudelijk lichte pijn of onaangenaam gevoel veroorzaken.
Iemand, die bijv. aan rheumatiek in de beenen |
| |
| |
lijdt, zegt: 't zit me in de beenen
te muzzeken; iemand, die verkouden is, en voortdurend een prikkeling tot
hoesten in de keel gevoelt, zegt: et zit men in de kele te muzzeken. |
nisten - kuren, nukken. |
opperel - schuine oprit tegen een dijk. |
ostie - hofstede. |
oeneer - wanneer. |
ommekappele - omkantelen. Vgl. kippelachtig; Z.-Bev.
omkappen, een omkappertje = abortes. |
onstrant - onbeschaamd, brutaal; anders astrant van
fr. assurant. |
pertaol - trotsch. |
perwet - kar met drie wielen. |
pitaek - puthaak, haak, dien de polderwerkers gebruiken. |
pitketel - aker. |
poelspil - lottospel. |
poel op nieuwe reke - geheel van voor af aan beginnen met iets. Men
zegt bijv. van een koopman die failliet is geweest en daarna zijn zaak weer opnieuw begint:
't is bi zien poel op nieuwe reke. |
puut - kikvorsch. |
rechtkaemer - gemeenteraadsvergadering. |
rive en riven - hark en harken. |
renne - ruif, en groote kooi, waarin kuikens gekweekt worden. |
sassen - het doorlaten van een schuit door een sluis of sas. |
scheel - deksel van een pot of pan. |
schouwe - schoorsteen. |
schouwlieste - schoorsteenmantel. |
scharleien - leien op de spits van een toren. |
slechten - eggen. |
solfer - zwavelstokken, gemaakt van hennipstelen, aan de beide einden
in zwavel gedoopt. |
op 't steen - in de gevangenis. Vgl. de Roosteen = Roode
steen te Hoorn; des Graven Steen te Alkmaar en elders. |
stekelverke - doornappel. |
steekveugel - sperwer. |
stolpe - boerenwoning; huis en schuur onder één dak in den vorm eener
vierzijdige piramide. |
stooter - horzel, paardenvlieg. |
strao - strand; ook een feest, dat jaarlijks op bepaalde tijden |
| |
| |
in enkele dorpen op Schouwen gevierd wordt met vermakelijkheden waaronder de
volgende: Boerenzoons uit den omtrek verzamelen zich na den middag te paard op het dorp,
rijden dit eenige malen om, rijden dan naar het strand en wedijveren, wie het verst in zee
durft rijden, waarna ze terugkeeren en het dorp nog een paar maal om rijden. Dit wordt straorien genoemd. Zeker heeft dit rijden naar het strand eene historische
beteekenis. Welke? |
stroevaoli - stellage om de paarden in te beslaan. Fr. travaille. |
taog - toonbank in een winkel. Overijs. toog. |
den teer - de tering. |
tjoekje - kuiken. |
touter - schommel. Geld. tenter. |
tras - regenbak. |
tuun - haag of schutting om een tuin. De tuin zelf heet hof. Vgl.: ‘Waar de tuin het laagst is, wil ieder een er over,’ ‘De
Hollandsche maagd omsloten in een tuin.’ |
twien - naaigaren. |
ubuuk - een klein soort nachtuil. |
vaete - put met zoet water in een weide. |
veeste - vorst van het dak. |
vetlakon - 't Is daar vetlakon, wil zeggen: men leidt
daar een vroolijk onbezorgd leventje, 't is daar ‘botertje tot den boom,’ er is daar aan niets
gebrek. |
vigen nae Paese in banden nae den oest - vijgen na Paschen en banden
(om 't koorn te binden) na den oogst, = mosterd na den maaltijd. |
vluier - dorschvlegel. |
vraogkarke - cathechisatie. |
vuulte - onkruid. |
waertel - woerd, mannetjeseend. |
wanderekt - akelig, naar, vervelend. Een wanderekte
kerel is een lamme vervelende vent. |
warrewike - dwarsdrijver; warrewiken - ruzie zoeken. |
wekken - klein wegje, dat in een stuk land doodloopt. |
winterneven - in den winter uit logeeren gaan. |
zevenjot - amphitheatersgewijze oploopende banken in een kerk. |
zweerde - varkenshuid. Betuwe: zwaard anders zwoerd. |
Amsterdam.
J. GOEMANS.
|
|