Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal.In zijn werk Over mnl. epischen Versbouw behandelt Dr. Jonckbloet bl. 51-56 de vraag, of de mnl. taal ook korte klinkers in open lettergrepen kende. Uit de dikwijls voorkomende imperatieven brec, et, gef, mac, nem enz., uit de schrijfwijze etten voor eten, hi nemt, quet, wrect voor neemt, queet, wreect schijnt te moeten volgen ‘dat men vroeger de korte wortelvokalen meer vasthield’. - ‘Maar helaas,’ zegt Dr. J., ‘in de helft der dertiende eeuw was de verbastering in de uitspraak reeds zooverre gekomen, dat men, gelijk wij zagen, slechts in zeer weinig gevallen de echte kwantiteit der vokaal meer in de uitspraak kon waarnemen.’ De onzekerheid, waarin Dr. Jonckbloet ten opzichte van het mnl. verkeert, deed mijne aandacht op nieuw vallen op een merkwaardig verschijnsel in de Noord-Brabantsche spreektaal. Deze heeft namelijk vele woorden en woordvormen met een volkomen, doch korten klinker. Omgekeerd kunnen onvolkomen klinkers ook lang uitgesproken worden. Schijnbaar heerscht hierin eene groote verwarring, daar hetzelfde woord nu eens met een langen, dan weer met een korten klinker voorkomt. Schijnbaar, zeg ik; want inderdaad is er veel regelmatigheid in te vinden. In de hoop, iets van eenig belang voor de wetenschap te ontdekken, daar in het platte Noord-Brabantsch zoo veel is overgebleven, wat onze beschaafde taal reeds voor eeuwen verloren heeft, heb ik dat gedurig veranderen der quantiteit aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, en bevonden, dat in dezelfde gevallen bijna steeds dezelfde verandering plaats grijpt. Behalve verlies van accent en wijziging van beteekenis, oefenen verbuiging, vervoeging, afleiding en samenstelling invloed uit op de quantiteit. De uitkomsten van dat onderzoek laat ik hier volgen. Om echter voor Nederlanders, die geen korten klinker in open lettergrepen kennen, en die daarenboven de woorden kort en onvolkomen, lang en volkomen voor nagenoeg hetzelfde houden, zoo duidelijk mogelijk te zijn, meen ik daaraan een korte beschouwing over de quantiteit in de beschaafde taal te moeten laten voorafgaan: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kort zijn de onvolkomen klinkers, zooals zij voorkomen in dag, bed, pit, vos, put en in de tweeklanken ei, (ij), au, ou, ui. Lang zijn de volkomen klinkers a, e, o, ee, oo en eu, b.v.: jaar, jagen, meten, beenen, deuren. Kort zijn ie (i), u en oe, wanneer zij niet door eene r gevolgd worden, bijv.: liĕf, tĭtel, minŭten, vŏĕten; daarentegen: biēr, būūr, bōēr. Ook kunnen zij lang zijn voor v en z, b.v.: dīēven, bīēzen, rūzie, snoēven, soēzen, welke woorden echter ook dikwijls kort worden uitgesproken. Kort is de klinker in elke lettergreep, die geen accent heeft, b.v.: Bătāvĭā, tărántŭlă. Men vergelijke: in kōōpvāārt zijn beide klinkers lang; in koopvaardij́ zijn zij kort; in over is de o lang, in ŏverwínning is zij kort; de e van meer is lang, van mĕermín is kort. Men houde in 't oog, dat ik bloot de quantiteit bedoel, zoo als zij in de thans heerschende beschaafde uitspraak voorkomt, en niet zoo als zij volgens de afstamming der woorden behoorde te zijn. De ie in lief b.v. moest lang zijn, als ontstaan uit een tweeklank; doch zij wordt steeds kort uitgesproken. Daarenboven zal men begrijpen, dat ik steeds kortheid van den klinker, niet van de lettergreep, bedoel.
In de spreektaal van Noord-Brabant, vooral der oostelijke helft, kunnen alle klinkers, volkomene en onvolkomene, scherpe en zachte zoo wel lang als kort voorkomen. Wat de quantiteit in stamsylben gevestigd heeft, waarom b.v. de a in lam lang, de ee in beest kort is, valt moeilijk na te gaan. Dit is voor mijn doel ook onnoodig. Ik wil alleen opsporen, welke verandering de quantiteit ondergaat bij:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar voetnoot1)Wordt het meervoud gevormd met achtervoeging van den uitgang en, dan blijft de quantiteit onveranderd, B.v. măn, mănnen; kôô̆l, kô̆ôlen; vōēt, vōēten; māōn, māōnen. Gaat het woord in 't enkelvoud uit op een r, dan wordt in 't meerv. de lange klinker kort, b.v. bōēr, bŏĕren; ô̄ô̄r, ôô̆ren, bēēr, bĕren; bê̄ê̄r, bêê̆ren; pēēr, pĕren; hê̄ê̄r, hê̆êren; vēēr, vĕren; āōr, ăŏren; jāōr, jăŏren; snōēr, snŏĕren; vūūr, vŭren; dēūr, dĕuren. De r heeft dus het vermogen de woorden te rekken, doch verliest dat, wanneer zij geen slotletter meer is. Alleen bēēr in de beteekenis van bezie heeft in 't mv. bēren. Daarentegen maakt eene z den korten klinker in 't mv. lang, b.v.: băŏs, bāōzen; ăŏs (in 't kaartspel), āōzen. Als het mv. gevormd wordt zonder achtervoeging van een uitgang, dan is de klinker, onverschillig of hij in 't enk. kort of lang is, in 't mv. altijd lang: bŏĕk, būūk; vōēt, vūūt; pĕrd, pēērd; răd, răōi; blăd, blāōi, dŏĕk, dūūk (ook doeken); schōēn, schōēn; bê̄ên, bê̄ên; hōēd, hūūi, bôô̆m, bê̄ûm; glăs, glāōs of glēēs. Waarschijnlijk maakten vroeger deze woorden hun mv. op e; het wegwerpen dezer letter heeft het vermogen den stamklinker lang te te maken. Ook elders doet zich deze regel gelden. Van het ww. vallen komt het manl. zelfst. nw. val; dit heeft den klinker kort; doch het vrouwelijke woord val (voor valle) heeft hem lang: een muizenvālGa naar voetnoot2). Het mv. maakt dezen, door vreemden invloed gerekten klinker weder kort: muizenvăllen.
Worden achter een woord de verkleinings uitgangen -jen, -ken of -skenGa naar voetnoot3) gevoegd, dan is de stamklinker kort, ook al ware hij oorspronkelijk lang: hoēd, huŭdjen; vōēt, vŭŭtjen; bô̆ôm, bêû̆mken; bloĕm, bluŭmken; māōl, maŏlken, pēēr, peĕrken; brūūr, brŭurken; stēēk, stĕeksken. Uitgezonderd worden die woorden, waarin de slot-d overgaat in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i; in deze is de klinker van het verkleinwoord lang, ook al is hij oorspronkelijk kort: hōēd, hūūiken; brô̄ô̄d, brê̄ûiken; răd, rāōiken; blăd, blāōiken, blēēiken. Vergelijk: rad, raadje; blad, blaadje. De achtervoegsels sch en ig maken den stamklinker kort: grô̄ô̄t, grê̆ûtsch; bê̄ê̄n, buitenbê̆ênsch; smēēr, smĕrig; gōēd, gŏeiig. Ook het -tig der telwoorden vīēr, vê̆êrtig; zēūven, zeŭventig, nēgen, nĕgentig. Ook het achtervoegsel -lijk, zonder verbindings-e aan 't woord gehecht, maakt den klinker kort: ê̄ê̄r, êê̆rlijk; lêê̄d, lêê̆lijk, gewōōn, gewŏŏnlijk. Bij de trappen van vergelijking is de klinker in comparatief en superlatief kort: grô̄ô̄t, grôô̆ter, grô̆ôtst, grêû̆ter, grêû̆tst; gāāuw, găuwer, găuwst; dūn, dŭnder, dŭnst; mô̄ô̄i, mô̆ôier, môô̆ist; dĭk, dĭkker, dĭkst. Zoo ook: vĕŭrst (voorst), êê̆rst, of, zooals men gewoonlijk zegt: êû̆rst. Ook het achtervoegsel -de der ranggetallen maakt den stamklinker kort: twê̄ê̄, twê̆êde; viēr, viĕrde; zeūven, zeŭvende; nēgen, nĕgende; tiēn, tiĕnde.
Bij de samenstelling van naamwoorden is het moeilijk onder regels te brengen, wanneer de quantiteit van het eerste woord verandert en wanneer niet. De opvatting van den spreker oefent daar invloed op uit; en dikwijls worden oneigenlijke samenstellingen op gelijke lijn geplaatst met eigenlijke, wegens het langdurig gebruik. In hoofdzaak geldt het volgende: Is het tweede lid der samenstelling een verbale en het eerste lid deszelfs object; wordt er eene verbindings-s gebruikt, dan houdt de quantiteit stand; en heeft het eerste lid den vorm of de beteekenis van een meervoud, dan heerscht de quantiteit van het mv. Bv.: ê̄êr, êê̄rafsnijing; blōēd, blōēdverlies; bê̄ê̄n, bê̄ê̄nbreuk; bôô̄m, bê̄û̄mverkooping (ook bô̄ô̄mverkô̄ô̄ping. Bô̆ômverkôôping met een korte oo zou beteekenen: de verkoop van éen boom). Māōn, māōnsverduistering; nij-jōār, nij-jāōrsdag. Hê̄êr, hê̆êren, hê̆êrenknecht; bōēr, boĕren, boĕrenwerk; zōn, zŏnnenlicht. (Hgd. Sonnenlicht). Doch bij eigenlijke samenstellingen, wanneer het eerste lid, een substantief, in zijn stamvorm aan het tweede gevoegd wordt, is de klinker van dat eerste lid altijd kort: māōn, măondag; schūūr, schŭurdeur; schōēn, schŏenzool; bôô̆m, bôô̆mblad; fêê̆st, fêê̆stdag; nēūs, nĕusdoek, verkort: nĕuzik; vēēr, vĕerman. Hoe moeilijk het echter is, hierin niet mis te tasten, blijkt uit het woord klêêrmaker. Het eerste lid is het object van het tweede, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het heeft de beteekenis en in het Noord-Brabantsch ook volkomen den vorm van een meervoud, - dus behoorde 't lang te zijn. Toch is het kort. Het veelvuldig gebruik is daarvan de oorzaak. Men voelt in het woord den aard der samenstelling niet meer. Klê̆êrmaker is iemand van het bekende ambacht, klê̄êrmaker (met lange ee) zou iemand zijn, die in een bepaald geval de kleeren maakt. Hetzelfde geldt omtrent klêêrkôôper, schoenmaker. Is het eerste lid der samenstelling een bijvoeglijk nw. of de stam van een werkw., dan houdt de quantiteit stand.
De vervoeging van den tegenwoordigen tijd der ww. gaat zeer regelmatig. De 1e persoon enk. en de 1e en 3e persoon meerv. komt overeen met den infinitief, doch de 3e pers. enk., de 2e meerv. en de imperatief hebben den stamklinker kort. B.v.:
Dit bevestigt volstrekt niet, wat Dr. Jonckbloet op bl. 55 zijner verhandeling meent: dat namelijk de vormen ik nam, brak, sprak bewijzen, dat vroeger de e in ik neme, breke, spreke ook kort geweest is. Het is hier juist andersom: in den tegenw. t. is niet de 1e, wel de 2e persoon kort; in het verleden daarentegen wel de 1e, maar niet de 2e persoon. Alleen de 3e persoon enk. komt, toevallig, overeen. De imperatief zonder t is eveneens kort, doch kan, als hij gansch alleen staat en er dus de volle nadruk op valt, lang gebruikt worden. De lange klinker blijft echter lang in ww., wier stam eindigt op g, v, z, en gewoonlijk ook in die op i:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zwakke ww. hebben in den verleden tijd en het verl. deelwoord den klinker kort:
In werkwoorden, wier stam eindigt met g, v, z of i (de laatste meerendeels), blijft de lange klinker lang:
Opmerkelijk is de verleden tijd van leggen, zeggen en doen. Deze is niet leî (leê), zei (zeê) en deê, maar ik, hij leĕn, zeĕn, deĕn; gij leĕnt, zeĕnt, deĕnt; wij, zij lĕnen, zĕnen, dĕnen; alles met korten en zachten klinker. (Zacht is trouwens altijd de klinker, die uit samentrekking van een zachten en een toonloozen ontstaan is.) Het deelwoord de twee eerste ww. is gelĕ en gezĕ.
Bij de sterke ww. valt het volgende op te merken: De ww. der 2e en 3e klas hebben in den verleden tijd ook den 1en en 3en persoon enk. lang, dus: ik, hij braak, naam, aat, zaat, waar. Dit is niet juist als eene afwijking te beschouwen; men mag hier eer het Nederlandsch taalgebruik van onregelmatigheid beschuldigen. Bij de ww. der 4e klas, wier stam eindigt met g, v of z, gebruikt men den 1en en 3en persoon enk. en meerv. en het verleden deelwoord met een korten klinker.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als men met nadruk spreekt, wordt de klinker van het meervoud lang, maar tevens scherp gemaakt, dus: wij, zij blê̄êven. De 2e persoon is altijd lang: gij blēēft. Werkwoorden, wier stam sluit met eene j (in plaats van d), hebben den klinker van 't deelwoord kort: gelĕjen, gemĕjen, gerĕjen, gesnĕjen. De ww. der 5e klas, wier stam sluit met r, g, v, z of j, (in plaats van d), hebben eveneens in 't deelwoord een korten klinker: gevlŏgen, verlŏren, gestŏven, verkŏzen (verkŏren), gebŏjen, gezŏjen.
De woorden aon, deur en veur zijn nu eens lang, dan weer kort. 1. Zij zijn kort, wanneer zij als voorzetsels gebruikt worden: ăon de deur, dĕur 't veld, vĕur 't huis. Zelfs blijven zij kort, als er de nadruk op rust: nie after, maar vĕur het huis. 2. Eveneens wanneer zij als scheidbare (en ook als onscheidbare) partikels aan een werkwoord gehecht zijn: ăonlôôpen, dĕurgaon, vĕurspreken, vĕurzéggen. (Doch vēurzeggen = vooraf zeggen). Ook in de daarvan afgeleide zelfst. nw.: dĕurgang, ăonlôôp, vĕurspraak. 3. Doch zij zijn lang, wanneer zij als scheidbare partikels niet onmiddelijk aan 't ww. verbonden zijn en er dus gewoonlijk achter staan: De school ging āon. Gao dēur. Spreekt hem nie vēur. Wanneer zij aan de woorden waor, daor of er verbonden zijn, of tegelijk met deze in een zin voorkomen, is het steeds de vraag: behooren zij bij deze woorden, en vervullen ze dus de plaats van een voorzetsel? of zijn zij gescheiden partikels van het werkwoord? In het eerste geval zijn zij kort, in het tweede volgen zij den regel, opgegeven onder 2 en 3. Vergelijk: Ik ben er vĕur = ik ben voor die zaak. Ik stem er vēūr, van 't ww. veurstemmen. Daor komt het dĕur = dat is er de oorzaak van. Daor komt het dēūr = doorheen. Zou de spelling an, dor, vor in 't mnl. hiermee niet in verband staan?
De voornaamwoorden deze en gene hebben in 't manl. en onz. den klinker kort, doch in 't vrouwl. en in 't meervoud der drie geslachten lang: dĕzen man, dēēs vrouw, dĕ (lees dĕe) kind, dēēs mannen enz. Gĕnen man, gēēn vrouw, gĕĕn kind, gēēn mannen enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van beide woorden wordt een bijwoord met korten klinker gevormd: dĕes = herwaarts, en gĕens = derwaarts. Van het laatste ook een comparatief, met inschuiving eener welluidendheids-d, gĕender. Daar nu eene volkomen, doch kort uitgesproken e zeer weinig verschilt van eene onvolkomen i, gingen de woorden gĕens en gĕender over tot gins en ginder. Ik geloof, dat deze woorden zóo afgeleid moeten worden, en niet van een vermeend gind. Natuurlijk schrijft men dan ginds ten onrechte met eene d. Dĕes (= hiernaar toe) bestaat in onze schrijftaal wel niet, doch wordt in N.-Brabant des te meer gebruikt.
Ik laat hier een lijstje volgen van eenige veel gebruikte woorden met volkomen, doch korten klinker.
Een schôôft is een scheeve schouder. Ook de schoft van een dier De meeste dezer woorden hebben een uitgang, of eenen groep medeklinkers, die er op lijkt. Misschien wordt de klinker kort gemaakt, omdat het anders moeilijk is twee of drie slot-medeklinkers goed uit te spreken. Een feit ten minste is het, dat, terwijl men bijna overal elders koors zegt, men bij ons in koorts de t zeer duidelijk laat hooren.
Nog een lijst van woorden met onvolkomen, doch langen klinker:
Men zou het rekken dezer klanken aan eene slepende uitspraak toe kunnen schrijven; doch het is dan al wonder, dat men overal dezelfde woorden rekt. Men zegt in 't westen even goed ērm als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't oosten, aan de Zeeuwsche grens zelfs aarm, meen ik. En waarom is de klinker lang in mand, zerk, spil en niet in kant, want (handschoen), kerk, berk, stil, wil? Er moet een andere grond voor bestaan. Bij lam, tam, smal wijst eene vergelijking met hd. lahm, zahm, mnl. smale reeds aan, dat deze oorspronklijk lang moeten geweest zijn. En andere, zooals pen, spil, zon, zijn lang, omdat zij voortkomen uit de oudere vormen penne, spille, zonne. Het wegwerpen der e maakt, zooals bij de meervoudsvorming gezien is, den klinker lang. Deze zijn alle, even goed als het boven aangevoerde val, in 't mv. kort. Eene volledige lijst zou misschien ook leeren, waarom de andere lang zijn.
Men vatte het gezegde op bl. 23, dat het Nederlandsch met den vorm ik nam eer van onregelmatigheid te beschuldigen is dan het N.-Brabantsch met ik naam, niet verkeerd op. Ik weet zeer goed, dat de a in ik nam uit een korten, doch die in wij namen uit een langen klinker ontstaan is (Gotisch nam nêmum). Evenzoo is de klinker in ik greep, goot scherp, doch in wij grepen, goten zacht (Got. graip, gaut en gripum, gutum). Doch de taal streeft naar eenvormigheid; zij tracht dat verschil van klinkers tusschen enkelen meervoud te verbannen. Wij zeggen sinds lang niet meer ik vand naast wij vonden (Got. fanth, funthum), doch gebruiken in 't enk. den klinker van het mv. Onregelmatig nu is het, dat hetzelfde niet bij de ww. der 2e en 3e klas geschiedt; maar regelmatig, consequent is ik naam naast wij namen. Dikwijls echter, vooral in de half en half beschaafde taal handelt men omgekeerd, en gebruikt in 't mv. den klinker van 't enk.: wij nammen naast ik nam. In N.-Br. gebeurt hetzelfde bij de ww. der 4e en 5e klas. In 't enk. gebruikt men soms den zachten klinker van 't meerv., doch ook omgekeerd, gelijk ik bl. 24 aanmerkte, in 't mv. soms den scherpen van 't enkelvoud. Het is echter waarschijnlijk, dat de zachte de overhand zal behouden; reeds nu klinken ons die scherpe ee en oo, en vooral in 't mv., min of meer onaangenaam. Ten slotte nog het bericht, dat ik begonnen ben aan eene volledige lijst van woorden met volkomen, doch korten klinker. 't Is echter te laat, om daardoor het lijstje op bl. 25 te vervangen. In een volgend nummer dus. BRABANTIUS. |
|