Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Over Dialect-vorsching in het Nederduitsch.Ga naar voetnoot1)De taal van ieder volk is in haren oorsprong slechts die van den mond en het oor, d.w.z. zij bestaat slechts uit het geluid, dat de mond van den spreker voortbrengt en het oor van den hoorder opneemt. Eerst veel later, wanneer een volk - meestal door den aandrang van buiten - eigenaardige vormen der beschaving begint te ontwikkelen, volgt de schrijftaal, die daarna met weglating van den klank zich tot een ander zintuig, het gezicht, wendt. Door een naar den geest hoog begaafde of door eenige landgenooten, willekeurig en ten gevolge van den invloed van vreemde beschaving dikwijls verkeerd geteekend, leeft van nu af de schrijftaal haar eigen leven, dat tevens voortdurend den stempel blijft dragen van den stand der nationale ontwikkeling uit den tijd, waarin het begon. Eenzijdig en meestal behoudend zal zij getrouwelijk de uitkomsten bewaren van den met overleg volbrachten arbeid des geestes en zij staat - wel is waar onuitgesproken, doch geheel herkenbaar - vijandelijk tegenover de taal van de onnadenkende menigte. Slechts zelden, wanneer een tot dusverre onbekend veld zich voor de navorsching ontsluit en de beschaving van vreemde volkeren geene uitdrukkingen levert, gaat de schrijftaal terug naar de bron, waaruit ze ontsprong en schept uit de bron der klankentaal, de volkstaal. Het volk echter en zijne taal, die na zich van de schrijftaal te hebben los gemaakt als dialect met zijne tongvallen kan worden aangeduid, leven voort, ontwikkelen zich en veranderen, wel niet geheel vrij van den invloed van de taal der beschaving, maar eigentlijk toch zonder zich om deze te bekommeren. In de literatuur vertoont zich duidelijker, hoe het dialect zich langzamerhand steeds meer van de schrijftaal afscheidt, ten ge- | |
[pagina 13]
| |
volge van veranderingen der toonaangevers onder het volk en naar machtige historische invloeden van buiten. Dan is de oude schrijftaal niet meer toereikend en uit het dialect, uit een tongval daarvan, ontstaat eene nieuwe schrijftaal. De schrijftaal, de taal der literatuur behoort tot het gebied der philologie, het dialect daarentegen tot dat der linguistiek. Zij is in de eerste plaats eene wetenschap der waarneming, evenals de natuurwetenschappen. Haar onderwerp zijn de door des menschen mond voortgebrachte geluiden naar vorm, gebruik en aanhoudende verandering. Slechts waar de mond des sprekers verstomt is en het oor des hoorders zijn dienst weigert, moet de linguistiek voor hare navorschingen haar toevlucht nemen tot de schrijftaal, zooals de literatuur ons die heeft overgeleverd, zoomede tot de uitkomsten der philologie. In onze dialecten en tongvallen heerschen ook thans nog met groote macht de verbindende en ontledende krachten, als: vokaalassonantie, consonant-assimilatie, het afvallen van uitgangen en valsche analogieën, die bij de historische verandering der taal werkzaam waren. Slechts nauwkeurige waarneming beschouwing en navorsching der klanken en woorden en hunne tegenwoordige afwijkingen stellen ons in staat de nu werkende krachten te erkennen en slechts hij mag hopen de geschiedenis der talen grondig te kennen, die van den tegenwoordigen toestand uitgaande, de wetten volgt, waarnaar levende dialecten zich vervormen. De vergelijking met de geologie, de wetenschap, die de voorvallen bij de vorming der aardschors zoekt op te sporen, ligt voor de hand. Daarbij behoort de kennis der thans werkende krachten en der thans plaatsgrijpende gedaanteveranderingen, om ons te bewaren voor dwaze veronderstellingen, die zoo langen tijd voor waarheid hebben doorgegaan, immers slechts naar tegenwoordig heerschende wetten mogen vroegere veranderingen en omwentelingen beoordeeld worden. Uit een dergelijk oogpunt zijn de Duitsche dialecten nog maar weinig bewerkt en de tongvallen van het Nedersaksische zelfs in het geheel niet. En toch hebben de laatstgenoemde bijzonder recht op nauwlettend onderzoek, daar deze in hare verdere ontwikkeling sedert eeuwen bijna geheel vreemd gebleven zijn van den directen invloed van de schrijftaal, de taal der literatuur. Sedert het verval van de Nedersaksische literatuurtaal leeft het dialect hoofdzakelijk voort onder den boerenstand en den kleinen burgerstand, die eerst sedert een of twee geslachten uit den boerenstand zijn gesproten. | |
[pagina 14]
| |
De boerenstand in Neder-Saksen leest, zooals de boeren overal, maar zeer weinig, schrijft nog minder en dat weinige niet in eene schrijftaal, waarvan de zijne een dialect is, maar in eene andere taal, nl. Hoogduitsch, waarvan het onderscheid in klank dikwijls veel meer door den onontwikkelde dan door den wel onderwezene gevoeld wordt. De hedendaagsche boeren zijn afstammelingen van volksgenooten, die in der tijd over het algemeen de Nederduitsche schrijftaal niet kenden en niet lazen. In geen ander Duitsch dialect kan derhalve in gelijke mate als hier, de invloed der schrijftaal als uitgesloten beschouwd kunnen worden. Daarmede wordt echter niet beweerd, dat geen enkele invloed zich deed gelden, ze werkte echter door tusschenkomst van beschaafden en halfbeschaafden in de steden. Hoezeer landelijke afzondering van zoogenaamde beschaving, van invloed der schrijftaal en van het verkeer, het voortbestaan en de verdere ontwikkeling van dialectische eigenaardigheden begunstigen, verklaart Schütze reeds in zijne inleiding tot zijn Holsteinsch Idiotikon. Maar niet lang meer is eene navorsching van zuiver bewaarde tongvallen van het Nedersaksisch mogelijk. De laatste volkstammen zonder schrijftaal (analphabeti), ware goudmijnen voor den taalvorscher, sterven uit. Spoorwegen en alle nieuwe middelen van verkeer werpen op eene tot het midden der eeuw ongekende wijze, de volksatomen door elkander, doorwoelen den volksbodem. Niets maakt de Hoogduitsche schrijftaal machtiger en geeft aan het daaruit gevormde dialect snellere verspreiding, dan die veelvoudige mengeling van verschillende tongvallen. Maar is dit alles van groot gewicht alleen voor de linguistiek, niet minder is het dat voor de grondige kennis van den vaderlandschen stam, wanneer wij de taal als een organisme beschouwen, dat als geestelijke uitdrukking van het volksleven alle graden zijner ontwikkeling teruggeeft. In de taal ligt alles, wat den volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt. Voor een helderen blik geeft de taal den volksaard terug. De woordvoorraad toont ons den omvang van het denken en van de levensbelangen. De veranderingen van het woord in den zin en de wijze van den zinsbouw vergunnen ons, eenen blik te slaan in de wijze van denken, in de wijze van samenvoegen en ontleden van beelden en gedachten. Zoo als onze taal is, zoo is ons volk, zoo zijn wij. Al zijn wij bestemd, op te gaan in eene hoogere eenheid en te verdwijnen | |
[pagina 15]
| |
en ons regelmatig schoon dialect tegen den dialectischen flauwen afdruk eener hoog ontwikkelde, maar niet vormenreine schrijftaal te ruilen, zoo willen wij daardoor toch niet dulden, dat onze tegenwoordige wijze van spreken geheel veroordeeld en afgekeurd worde. Wij willen in tegendeel door opteekening onzer volkstaal en door verzameling van schriftelijke berichten over de gebruiken, zeden en overleveringen van ons volk, bijna niet van de taalvorsching zijn uitgesloten, een gedenkteeken oprichten, ons ten spiegel, onzen nakomelingen van latere eeuwen tot leering en tot wetenschappelijk onderzoek. En dit geschiede niet zonder op de toekomst van het Hoogduitsch te letten. Eene nauwkeurige bekendheid met onze klanken, onzen vooraad woorden, onzen zinsbouw zal op de verdere ontwikkeling van het Hoogduitsch in schrift en dialect naar uitspraak, woordenschat en stijl verbeterend, ik mag wel zeggen, veredelend werken. De Hoogduitscher en de Middelduitscher zijn beide arm en ongevoelig wat klanken betreft en voor het scherpere oor van den Nederduitscher kan menig paar klanken, dat bij eerstgenoemde voor rijm kan gelden, maar al te dikwijls niet bestaan. Ook heeft de schrijftaal zich nog van vele invoegsels en aanwassen, ontstaan door Latijnsche en andere vreemde beschaving, te ontdoen, tot de bouw van haar proza op den eenvoudigen vorm eener Nederduitsche vertelling gelijkt. In verband met het boven gezegde, wijs ik er nog op, dat eene nauwkeurige kennis van het dialect de mogelijkheid geeft, te bepalen, hoe en waar de schrijftaal reeds het een en ander van onze Nedersaksische tongvallen geleerd en opgenomen heeft. Verder is de navorsching van onze Nederduitsche tongvallen ook van historisch belang. Het is hier de plaats niet, verder hier over uit te weiden, of te bespreken, of een ernstig beoefenaar der natuurwetenschap, in het bezit van een fijn en juist gevoel voor talen, voor de onderafdeelingen van eenen grooten taalstam de soortverdeeling naar evenredigheid even scherp en zeker zal kunnen aangeven en bepalen, als Linnaeus het na tal van voorgangers en vroegere pogingen voor het plantenrijk heeft kunnen doen, zoodat in weerwil van veranderde en nieuwere beschouwingen over ontwikkelingsgeschiedenis en darwinisme, de soortverdeeling in hoofdzaak nog onwankelbaar vaststaat voor onzen tijd zoowel als voor elk paläontologisch tijdstip. Ik meen echter te mogen beweren, dat eene opvatting en kennis van het dialect naar orde, klasse, geslacht en familie het thans nog mogelijk maakt met den | |
[pagina 16]
| |
tegenwoordigen toestand der taal tot uitgangspunt, de vroegere gouwen met hunne volksstammen aan te wijzen en hunne grenzen. te bepalen. Hulpmiddelen hiertoe leveren, afgezien van geschiedkundige overleveringen, b.v. de gewoonten van het volk, de bouworde der woningen, de sagen. Ook voor dergelijke onderzoekingen brengt elk verder verlies aan tijd nog grooter verlies aan waarde. Weder ligt eene vergelijking voor de hand. Meer en meer worden Flora en Fauna, zooals zij zich als kenmerk van klimaat en grondgesteldheid in den strijd om het bestaan vervormd hebben, gestoord door den mensch, die het land bebouwt, zijn bestaan zoekt in veeteelt. Voor den voet van den modernen mensch vergaan geheele soorten en geslachten en juist de eigenaardigste en tegelijk de fijnst bewerkte. En de plantengeograaf moet, wanneer hij een beeld van de natuurlijke verbreiding der planten en hunne schikking wil ontwerpen, zich dikwijls meer bepalen bij opteekeningen van vroegere tijden dan bij de uitkomsten van onderzoekingen van den tegenwoordigen plantengroei. Terwijl ik in het bovenstaande getracht heb, duidelijk te maken, waarom en waartoe wij in de studie der dialecten in het algemeen en in die van ons eigen Nederduitsch in het bijzonder belangstellen, kom ik nu tot de vraag, hoe een dergelijke studie zou ingericht moeten worden, om vruchtbaar te kunnen zijn. Al mocht er inderdaad een menschengeest gevonden worden, die het geheele volksleven met al het denken, doen, droomen en werken kan opnemen, dan zoude toch het weergeven van het opgenomene de kracht en den duur van een menschenleven overtreffen, en ik geloof, dat als we bleven hopen, op hetgeen éen mensch alleen zou kunnen tot stand brengen, wij ongemerkt ons oude volkskarakter en onze taal onbeschreven zouden zien verdwijnen. Eene werkzaamheid, die tot eenig voldoend resultaat kan leiden, kan dus slechts van allen uitgaan, die zich onder gelijke verwachtingen tot hetzelfde doel verbinden. In elk geval moet voorop gesteld worden, dat voor de boven aangehaalde vragen niet enkel hier en daar een dweeper gevoel en begrip heeft, maar dat wijdere kringen met ons het gevoel deelen, dat ons tot de liefde van onzen moeder-tongval voert, en het streven, om dieper daarin intedringen, om haar te leeren verstaan, of dat onze liefde en ons streven zich aan verdere kringen late mededeelen. Worden er zulke gevonden, dan moeten deze - wat nauwelijks behoeft gezegd te worden - | |
[pagina 17]
| |
in eene vereeniging een gemeenschappelijk middelpunt zoeken, waarin zij opgewekt worden, tot nieuwe werkzaamheden worden aangespoord en voor eenzijdig oordeel bewaard worden. Een ieder, die getracht heeft, eenig dialect te leeren kennen, weet, dat het slechts met de grootste voorzichtigheid gelukt, nauwkeurig waar te nemen, hoe een ander spreekt en dat dit slechts bij den vertrouwelijksten omgang mogelijk is. Vertrouwd te zijn met zoo mogelijk zeer vele personen van de meest uiteenloopende standen en de meest verschillende levenswijze is ons echter in het maatschappelijk leven onmogelijk gemaakt. In de bedoelde vereeniging zou er voor elk thema, voor elke vraag wel iemand gevonden worden, die antwoord zou kunnen geven of uit zich zelven of uit den kring zijner vrienden, die hij, gelijk de botanicus het wijde bosch, doorzoekt en doorvorscht, om de bloemen der volksspraak te verzamelen en naar zijne woning over te brengen. Des te rijkelijker wordt de vrucht geöogst, hoe meer het zoeken naar een goed plan geschiedt en hoe grooter het gebied is, waarop gezocht wordt. Daarom moet de vereeniging zich niet tot een klein land en tot het beperkte gebied van eene enkele stad bepalen, maar zoeken te bewerken, dat een zeer groot aantal groepen of onderafdeelingen overal in het Nederduitsch gebied zich vormen. Een algemeen bestuur zoude buiten zijn gewonen werkkring als bestuur als zijn hoofdwerkzaamheid moeten beschouwen, het bewerken van een bepaald gedeelte op te wekken en naar de onderdeelen en bijzonderheden te vragen, de antwoorden te vergelijken en het verzamelde materiaal aan geschikte krachten ter bearbeiding medetedeelen. Ter bekendmaking zijner verrichtingen moesten twee afzonderlijke organen dienen: 1e. Een zuiver wetenschappelijk tijdschrift. Dit zoude als dat van Fromman, schoon poëzie zooveel mogelijk vermijdende - opstellen over taalwetenschap van medeleden der vereeniging en de bearbeiding der verzamelde stof moeten bevatten. 2e. Een correspondentieblad, meer uitsluitend ten dienste der Vereeniging; bevattende de berichten en mededeelingen en al de stot, die later in het tijdschrift verwerkt behoort te worden.
Hamburg. W.H. MIELCK, Dr. ph. |
|