Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 155]
| |
IV De negentiende eeuw | |
[pagina 157]
| |
7 F.W. Junghuhn (1809-1864): verheffing van de tropische natuurGa naar eind*Driemaal is Nederland verwoest door een vreemde mogendheid. De eerste keer door het koninkrijk Spanje in de zestiende eeuw. Twee eeuwen later was het Frankrijk, in het bijzonder tijdens de regering van Napoleon, tot 1813. De Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog was de derde maal. In 1813, toen Nederland weer vrij was na de nederlaag van Napoleon in Leipzig, werd het geconfronteerd met een economische ramp. Er werden diverse oplossingen voorgesteld en uitgeprobeerd, maar uiteindelijk dacht men dat het het makkelijkst was de kolonie in Azië te laten betalen voor het herstel van de Nederlandse economie. Voor dat doel introduceerde Van den Bosch het beruchte ‘cultuurstelsel’, een systeem van gedwongen teelt van marktgewassen in opdracht van de koloniale regering. Dit werkte. Tussen 1831 en 1877 genereerde het stelsel een heleboel geld, dat voornamelijk in Europa werd uitgegeven, maar het stelsel leidde ook tot excessen en corruptie, die echter weer snel werden overvleugeld door de liberale ideologie die de Franse Revolutie had overleefd. Enkele van de problemen die samenhangen met deze gecompliceerde strijd tussen materialisme en liberale ideologie zullen in de volgende vijf hoofdstukken worden vermeld. In dit hoofdstuk wordt het werk onderzocht van een man die weleens de laatste koloniale intellectueel kan zijn geweest die wetenschappelijke deskundigheid paarde aan literaire begaafdheid. Hoewel een literaire reputatie, als ze eenmaal is gevestigd, behoorlijk stabiel is, gaat de tijd zelden zachtzinnig om met wetenschappelijke reputaties. Hij spaarde Junghuhn niet, de ‘Humboldt van Java’, die bij zijn leven werd geëerd als geograaf, cartograaf, etnoloog, vulkanoloog, klimatoloog en botanicus, maar nog geen halve eeuw na zijn dood voor niet meer dan een slechte of onbelangrijke topograaf, paleontoloog, linguïst, etnograaf en geoloog gehouden werd.Ga naar eind1 Zijn reputatie als botanicus bleef echter in stand en zelfs degenen die hem kleineerden prezen hem als kenner van de natuur en voortreffelijk schrijver.Ga naar eind2 Juist deze laatste kwalificaties pleiten voor Junghuhns opname in dit boek, benevens het feit dat essays over de natuur in de geschiedenis van de Nederlandse koloniale letteren betrekkelijk zeldzaam zijn. Tot de twintigste eeuw was de tropische natuur ofwel van weinig belang of een sierlijk literair cliché. De Nederlandse kolonie was een kustkolonie en de wilde binnenlanden (die geacht werden slechts een paar mijl van de kust te beginnen) waren verboden terrein. Zowel in de achttiende als in de negentiende | |
[pagina 158]
| |
eeuw zouden de Nederlanders hebben ingestemd met de eigenaardige mening van Aldous Huxley van wouden als ‘vreemd, afschrikwekkend, fundamenteel en uitermate vijandig voor de mens die erin doordringt’.Ga naar eind3 Zij gaven de voorkeur aan bewerkte natuur, dat wil zeggen bewerkt land dat winst oplevert.Ga naar eind4 De overheersende mening over de natuur in Indië werd op de spits gedreven door Bas Veth (1860-1922), die in zijn boek Het leven in Nederlandsch-Indië (in 1900 uitgegeven in Amsterdam) zijn lezers ervan probeerde te overtuigen dat er niets was om de koloniën aan te bevelen, zelfs niet de tropische natuur want deze ‘geeft geen vreugde’. Voor Veth was het een begrafenisnatuur, een ‘dode pracht’, die hij zelfs arctisch wist te maken: voor de repatriërende Europeaan moest alleen al de belofte van Holland voldoende zijn: dan ‘ontdooit bij hem de Indische verijzing’.Ga naar eind5 Junghuhn hield er een volmaakt tegenovergestelde mening op na. Hij had een hartstochtelijke belangstelling voor de tropische natuur, met zijn romantische karakter genoot hij van onbekende streken, en zijn houding tegenover agrarische kolonisatie was hooguit ambivalent. Tot de twintigste eeuw waren de twee grootste natuuronderzoekers van Indië genaturaliseerde Nederlanders geweest die in Duitsland geboren waren. Rumphius offerde, zoals we zagen, zijn gezichtsvermogen op aan de liefdevolle registratie van ook het kleinste Ambonese kruidje en bloempje, terwijl Junghuhns leven werd bekort door zijn ingespannen onderzoek van de vulkanen van Java. Het werk van deze twee mannen - de een bijna microscopisch, de ander meer telescopisch - bleef een unieke uitzondering op de afwijzende regel, tot de tropische natuur in de verhalende literatuur van de twintigste eeuw (met schrijvers als Couperus, Vuyk, Dermoût of Alberts) eindelijk onbelemmerd en ongecensureerd werd gepresenteerd. Men kan Junghuhns omvangrijke geschriften niet als fictie opvatten, hoewel zijn stijl als het meest blijvende element van zijn werk werd gewaardeerd. Bijnatijdgenoten prezen zijn ‘poëtisch elan’ (poetischem Schwung), zijn rijke vocabulaire en de ongeëvenaarde wijze waarop hij de ‘natuur schilderde’, waaruit onvermijdelijk een ‘meesterwerk’ moest voortkomen.Ga naar eind6 De wetenschappelijke critici voegden hieraan toe dat de andere eigenschap waardoor Junghuhns oeuvre zich onderscheidde bestond in zijn kracht als natuuronderzoeker (Naturforscher), iemand die zich scherp bewust was van de natuurlijke omgeving en gezegend met ‘het fijn ontwikkelde gevoel voor het schoone in de natuur’.Ga naar eind7 Dit natuurlijke esthetische gevoel werd, naar zij meenden, altijd in toom gehouden door zijn deskundigheid, zijn nauwkeurige waarnemingen en zijn talent om dingen met elkaar in verband te brengen.Ga naar eind8 Met andere woorden, Junghuhn maakte voortreffelijke natuurbeschrijvingen, een literair genre dat voortkwam uit de romantische beweging aan het einde van de achttiende eeuw en dat vooral van belang werd in de literatuur van het negentiende-eeuwse Amerika. In een poging een indeling van natuurbeschrijvingen te geven, onderscheidde Thomas J. Lyon drie hoofdcategorieën, die, zoals hij onmiddellijk waarschuwt, verre van exact zijn en die ‘heel vaak in elkaar overlopen’: ‘natuurhistorische informatie, persoonlijke reacties op de natuur, en filosofische interpretaties van | |
[pagina 159]
| |
de natuur’. De bedoeling van de eerste categorie is uitsluitend kennis verschaffen, van de tweede ‘het overbrengen van duidelijk onderricht over de feiten van de natuur [binnen] een literair kader’, terwijl bij de derde categorie ‘interpretatie overheerst en de natuurhistorische feiten of de persoonlijke ervaringen beslist secundair zijn’.Ga naar eind9 De onderdelen van Junghuhns werk die kritische aandacht verdienen, vallen in al deze categorieën en bevatten ze dikwijls alle drie binnen dezelfde tekst. Deze werken zijn in chronologische volgorde: Die Battaländer auf Sumatra (De Bataklanden op Sumatra; twee delen; 1847; geciteerd als Batta. deelnummer en paginanummer); Java, zijn gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw (vier delen; 1850-1853; tweede druk 1853-1854; de laatste geciteerd als Java, deelnummer en paginanummer); Terugreis van Java naar Europa (1851; geciteerd als Reis); en Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (1854; geciteerd als Licht). De eerste twee teksten werden in die tijd beschouwd als wetenschappelijke onderzoekingen, maar we zijn ons er tegenwoordig goed van bewust dat als wat placht te worden beschouwd als pragmatische informatie, in geschreven vorm werd overgedragen, elke aanspraak op objectiviteit zeker niet impliciet en in feite toevallig was: subjectiviteit manipuleert de presentatie. In de negentiende eeuw kende men dit nog niet als kennistheoretisch probleem. Daarom waren wetenschappelijke documenten eveneens literaire teksten, verbale boodschappen die trachtten te overtuigen; en overreding maakt gebruik van retoriek en retoriek is stijl.Ga naar eind10 Alexander von Humboldt (1769-1859), waarschijnlijk de enige van wie Junghuhn zou hebben erkend dat hij hem als voorbeeld bewonderde en de invloedrijkste wetenschapsbeoefenaar van de eerste helft van de negentiende eeuw, gaf deze wens om effect te sorteren graag toe: in het voorwoord van Kosmos, dat grote werk van zijn oude dag, schreef Humboldt dat hij wilde aantonen dat ‘een bepaalde mate van wetenschappelijke volledigheid in de behandeling van afzonderlijke feiten niet geheel onverenigbaar is met een schilderachtige stijl’.Ga naar eind11 Junghuhn vroeg zijn lezer excuus voor een soortgelijke bedoeling: hij verontschuldigde zich ervoor dat hij zijn ongewijzigde veldnotities had gebruikt om zijn taferelen van Java te schilderen hoewel hij zegt dat zij ‘meerdere frischheid der beelden, en de levendigheid der schilderingen van natuurverschijnselen’ (Java, i. 48) bieden. Evenals in andere werken uit die tijd vormden wetenschap en poëzie nog een vruchtbare eenheid in Junghuhns natuurgeschriften, hoewel de tegengestelde eisen van nauwkeurigheid enerzijds en gevoeligheid anderzijds soms spanning konden veroorzaken en om een beslissing vroegen. Een analyse van deze werken als literaire teksten wijst erop dat Junghuhn in de meeste gevallen overhelde naar de kant van de literatuur en intussen vorm gaf aan een uitzonderlijke visie op de Indonesische natuur, waarbij hij er steeds van overtuigd was dat hij een onbevooroordeeld beeld van de werkelijkheid gaf. Junghuhn werd zijn leven lang geplaagd door disharmonie. Het schijnt dat hij een terugkerend gevoel van vervreemding en dubbelheid slechts kon overwinnen wanneer hij helemaal alleen was met de natuur. Het past dan ook goed dat hij in zijn eerste gepubliceer- | |
[pagina 160]
| |
de werk, Reisen durch Java (1845), de wanhopige woorden van Faust citeert - ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust’ (helaas, twee zielen wonen in mijn borst) -, een kreet die ook het dilemma van de romantische kunstenaar samenvat.Ga naar eind12 Hij werd in 1809 geboren in Mansfeld (Saksen), in die tijd een stad aan de oostkant van het koninkrijk Pruisen.Ga naar eind13 Zijn vader was een barbier-chirurgijn die wilde dat zijn oudste kind en enige zoon arts werd en die over de middelen beschikte om deze wens te realiseren. Zoals heel gebruikelijk was aan het begin van de negentiende eeuw, was Junghuhn senior een autoritair man, met het gevolg dat, ook al moest de zoon voldoen aan de wensen van zijn vader, zij vaak en heftig met elkaar in botsing kwamen. Om hem op de universiteit voor te bereiden stelde de oude Junghuhn een theoloog aan om zijn zoon op het vereiste toelatingsniveau te brengen. Het privé-onderwijs slaagde, gezien het feit dat Junghuhn zich reeds toen hij pas zestien was als student liet inschrijven, maar de methodiek van zijn leermeester moet weerzinwekkend zijn geweest, want de man bracht hem een levenslange haat tegen georganiseerde godsdienst en het christendom in het bijzonder bij.Ga naar eind14 Als student in Halle en Berlijn studeerde Junghuhn trouw medicijnen, hoewel hij in werkelijkheid de botanie en geologie was toegedaan. De spanning van het generatieconflict kwam op dramatische wijze aan het licht toen de zoon in 1830 een zelfmoordpoging deed. Gelukkig slaagde hij er niet in, maar we weten dat de vader hem om zijn mislukte poging minachtte en de onhandigheid van zijn zoon belachelijk maakte. Het enige positieve gevolg van deze ongebruikelijke kreet om hulp was de toestemming zijn studie voort te zetten in het verre Berlijn in plaats van in het naburige Halle. Het onbuigzame vaderlijke gezag en de langdurige botsing van twee koppige persoonlijkheden maakten Junghuhn het grootste deel van zijn leven tot een onhandelbaar burger. Hij had altijd onenigheid met zijn meerderen, wilde niet schipperen met rechtvaardigheid en zocht vaak verlichting in de eenzaamheid. Hij werd een eenling die zijn eigen strengste opdrachtgever was. Anderzijds duiden de chronologische feiten erop dat hij ook de wensen van zijn vader honoreerde, want hij legde met succes zijn medische examens af en verdiende tot de dood van zijn vader in 1844 als medicus de kost in het Pruisische, Franse en Nederlandse leger. De redenen om zijn toevlucht in Afrika te zoeken waren bijzonder en zeker romantisch. Nog als medisch student in Berlijn raakte Junghuhn volgens zijn eigen verhaal op een feest betrokken bij een gevecht en voelde hij zich gedrongen zijn tegenstander uit te dagen tot een pistoolduel. Hoewel het in latere bronnen wordt ontkend, hield Junghuhn vol dat híj gewond werd en dat zijn tegenstander geen schrammetje opliep.Ga naar eind15 Hoe dit ook zij, de koning had duels verboden en overtreders werden zwaar gestraft. Junghuhn had in 1831 als militair arts dienst genomen in het Pruisische leger, hetzelfde jaar waarin het duel plaatsvond, en terwijl hij in en om Koblenz (in het Rijnland) was gestationeerd, schijnt de misdaad te zijn vergeten. Met Kerstmis werd hij echter plotseling | |
[pagina 161]
| |
gearresteerd, tot tien jaar celstraf veroordeeld en op nieuwjaarsdag 1832 overgebracht naar de militaire gevangenis in de vesting Ehrenbreitstein bij Koblenz. Aanvankelijk gaf het zware vonnis hem het gevoel een ‘ongelukkig slachtoffer van een harde tirannie’ te zijn, terwijl de schrik hem volgzaam en toegeeflijk maakte.Ga naar eind16 Maar gedurende de volgende twintig maanden werd de gedachte aan ontsnapping een obsessie en moest Junghuhn een uitweg bedenken. Hij wendde een longontsteking voor en werd in januari 1833 overgebracht naar een ziekenhuis in Koblenz. De tijd verstreek en hij slaagde er niet in een ontsnappingsroute te ontdekken. Toen het duidelijk werd dat men op het punt stond hem naar zijn cel terug te brengen, besloot Junghuhn net te doen of hij gek was en hij vertelt ons, zoals past bij de existentiële gespletenheid van zijn leven, dat zijn ‘krankzinnigheid zeer methodisch was’.Ga naar eind17 Hij maakte lijsten van zijn vijanden, tekende duivels op de muren en praatte 's middernachts met hen, terwijl hij, geheel in de geest van de romantische verhalen van Tieck, Chamisso of Hoffmann, speelde dat de andere patiënten monniken waren en hijzelf de abt van een klooster. Meer in overeenstemming met zijn bewondering voor de natuur was de bewering dat de raven daar boze geesten, en troepen mussen betoverde prinsessen waren. Een team legerartsen werd om de tuin geleid en gaf opdracht Junghuhn voor observatie in het ziekenhuis te houden. In een septembernacht zag hij zijn kans schoon. Hij liep in de nacht door het Rijnland, passeerde vijandelijke grenswachten, reisde door België (waar hij enig begrip voor zijn lot ontmoette) en verder te voet door heel Frankrijk. Terwijl hij van de hand in de tand leefde en zo nu en dan iets verdiende met tekenen en schilderen, vertelde men hem dat zijn problemen opgelost konden worden door zich bij het Franse Vreemdelingenlegioen aan te sluiten. Volgens het beproefde recept beloofde de sergeant die hem ronselde, dat hij als militair arts bij het Legioen zou komen, maar toen hij in Algiers aankwam werd hij als gewoon soldaat bij de garnizoensdienst ingedeeld. Ironisch genoeg gingen romantische vooroordelen over het Vreemdelingenlegioen in Junghuhns geval niet op. Afgezien van zijn deelname aan één strafexpeditie tegen Arabische soldaten, mocht de jonge rekruut wat botanisch veldwerk doen, kreeg hij toestemming een aantal ruïnes te bezoeken, en werd hij na slechts vijf maanden dienst als legionair, in juni 1834, ontslagen als ‘ongeschikt voor de dienst’ en naar Frankrijk teruggestuurd.Ga naar eind18 Een maand later was hij als burger terug in Parijs. Junghuhns eerste liefde was de mycologie. Zijn eerste publicatie (1830) was een wetenschappelijk artikel, in het Latijn, over paddestoelen, zodat hij waarschijnlijk wist dat C.H. Persoon (1761-1836), de grondlegger van de moderne mycologie, sinds 1802 in Parijs woonde. Junghuhn slaagde erin hem op te sporen, maar trof slechts een misantropische oude man aan die hem de raad gaf dienst te nemen in het Nederlandse koloniale leger en uit te reizen naar Indië. Maar hij moest zichzelf eerst zuiveren, en met de steun van Alexander von Humboldt vroeg hij de koning van Pruisen om kwijtschelding, en ontdekte dat die al veertien maanden geleden was verleend. Na een kort verblijf thuis in | |
[pagina 162]
| |
Duitsland legde Junghuhn de nodige officiële examens af en voer in juni 1835 naar Java als ‘Officier van Gezondheid derde klas’; zo begon een verblijf van bijna dertien jaar in de tropen. Als onverschillig geneesheer kwam hij spoedig vanwege plichtsverzuim in moeilijkheden, waaruit hij werd gered door zijn meerdere, E.A. Fritze, die hem onder zijn hoede nam en Junghuhn, tot officiële medewerker op zijn inspectiereizen maakte. Fritze, die tweemaal zo oud was als Junghuhn, stierf twee jaar later, in 1839. In 1840 belastte de toekomstige gouverneur-generaal Merkus Junghuhn met een onderzoek van het Batak-gebied op Sumatra, waaraan hij in zeer moeilijke, vaak levensgevaarlijke omstandigheden twintig maanden besteedde. Hij publiceerde zijn waarnemingen in 1847. Op dat tijdstip was zijn vader gestorven, was hij ontheven van militaire dienst, benoemd tot lid van de Natuurkundige Commissie en had hij een beschrijving van zijn reizen door Java gepubliceerd. Een jaar later zeilde hij naar Europa om te beginnen aan een lang verlof van zeven jaar. Hij reisde niet langs de gebruikelijke route maar ging per boot naar Suez, per reiswagen naar Egypte, opnieuw per boot van Alexandrië naar Triëst en zo over land naar Nederland. In 1851 publiceerde hij een verslag van zijn reis. Hij verbleef in Leiden terwijl hij zijn belangrijkste werken schreef en publiceerde de vier delen van Java (uitgegeven tussen 1850 en 1854), een catalogus van de planten die hij zowel op Sumatra als op Java had ontdekt en verzameld getiteld Enumeratio plantarum, quas in insulis Java et Sumatra, detexit Fr. Junghuhn (uitgegeven tussen 1851 en 1856), en zijn filosofische verklaring Licht- en schaduwbeelden (anoniem gepubliceerd in 1854 en pas bij de vierde druk in 1866 onder zijn eigen naam). Als logisch vervolg op de laatste publicatie richtte Junghuhn in 1855, samen met negen gelijkgezinde geesten, het voor vrijdenkers bedoelde tijdschrift De Dageraad op. Hij trouwde in 1850 en keerde in 1855 met zijn vrouw naar Java terug. Hij had de rang van inspecteur gekregen en was belast met de taak de kinateelt te vestigen. Hiermee hield hij zich tot zijn dood bezig en dit verwikkelde hem in nog meer wetenschappelijke en professionele uiteenzettingen en discussies.Ga naar eind19 Ironisch genoeg werd Junghuhn vooral bekend als de grondlegger van de kinineproductie in Nederlands Oost-Indië, terwijl zijn veel indrukwekkender prestaties als natuuronderzoeker slechts door weinigen werden erkend. Hij stierf in 1864, pas 54 jaar oud, in Lembang op West-Java. Zijn betekenis als pionier-natuuronderzoeker staat nu vast, en evenals bij Rumphius worden Junghuhns verdiensten als botanicus als even groot beschouwd als zijn literaire vaardigheden. Geschreven op een pragmatisch lyrische toon, biedt Junghuhns beste werk zijn lezers een eerbiedige doch weloverwogen waardering voor de tropische natuur.
Junghuhns wetenschappelijke voorbeeld was Emersons ‘homo universalis’, Alexander von Humboldt (1769-1859), die al een beroemdheid was toen Junghuhn geboren werd en later de beroemdste man van Europa werd genoemd, de evenknie van Napoleon. Men doet Junghuhn niet tekort als men zegt dat de | |
[pagina 163]
| |
prestaties van Humboldt groter waren, al was het alleen al in omvang en gevarieerdheid, want het succes van de Pruis was overweldigend, zelfs in die verbazingwekkende tijd toen het optimisme van de Romantiek sommigen inspireerde tot zeer ambitieuze ondernemingen. Levendigheid, zowel geestelijk als fysiek, was een van de belangrijkste eisen van de romantische beweging en Humboldt had zich over zijn tijd niet nauwkeuriger kunnen uitdrukken dan toen hij in 1822 aan zijn broer Wilhelm schreef: ‘Wij leven in een eeuw waarin niets op zijn plaats blijft.’ De grote vooruitgang waartoe de Romantiek in de negentiende eeuw inspireerde, was niet langer gebaseerd op academische speculaties maar op het onderzoek van de dingen aan de bron. In Duitsland kan men wijzen op het werk van de gebroeders Grimm op het gebied van folklore en filologie of op Humboldts eigen grandioze poging, in Kosmos, om (zoals de ondertitel zegt) ‘een fysieke beschrijving van het heelal’ te bieden; in Engeland was er Darwin, met vijf avontuurlijke jaren op de Beagle gevolgd door zijn uitgebreide onderzoek dat zijn alomvattende evolutietheorie ondersteunde; in Finland verzamelde Elias Lönnrot in een tijd van twintig jaar traditionele liederen, lyriek en magische formules van ongeletterde boeren en ontdekte en bewaarde zo het mondelinge heldendicht van Finland, de Kalevala (eerste uitgave door Lönnrot in 1835); en in de Verenigde Staten bereisde Audubon te paard de jonge republiek om álle vogels en viervoeters af te beelden binnen één ‘tastbaar beeld van de Nieuwe Wereld’. Deze herculische ondernemingen werden gedreven door een aanstekelijk optimisme. De metafoor die er het best bij past, is misschien de titel van Humboldts onvoltooide laatste werk: Kosmos (1845-1862). De titel alleen al sprak van een geloof in de harmonieuze orde van de fysieke wereld en sprak onbevreesd uit dat alles behandeld zou worden ‘wat we vandaag weten van de verschijnselen van de hemelruimten en van het leven op aarde, van de sterren in de nevels tot de geografie van mossen op granietrotsen, en wel in een boek dat de verbeelding prikkelt door zijn levendige taal’.Ga naar eind20 De prolegomena voor deze hoogste synthese was een lang leven vol ongelooflijke activiteit. Daar waren bijvoorbeeld vijf jaren van reizen met Bonpland in Latijns-Amerika, waar Humboldt de berg Chimborazo in Peru beklom (waarmee hij de volgende zesendertig jaar het hoogterecord bergklimmen bezat); Humboldt bevestigde de verbinding tussen de Orinoco en de Amazone, reisde talloos veel kilometers door ongerept gebied en verzamelde zo'n enorme rijkdom aan gegevens in zo'n diversiteit aan onderzoeksrichtingen dat het hem eenentwintig jaar kostte om zijn bevindingen op een rij te zetten en te publiceren onder de algemene titel Voyage de Humboldt et Bonpland (1807-1834). Ten slotte bestond het uit dertig delen; het werd echter nooit voltooid en was zo duur dat het de schrijver financieel ruïneerde en hij niet eens een exemplaar van de reeks voor zichzelf kon houden. Deze enorme inspanning bewaarde echter zijn roem voor het nageslacht. Humboldt bedacht en introduceerde bijvoorbeeld het idee van isothermen (lijnen die plaatsen met een gelijke temperatuur met elkaar verbinden) en ontwikkelde het begrip ‘plantengeografie’ aan de | |
[pagina 164]
| |
hand van het toen nieuwe idee dat organisch leven wordt beïnvloed door fysieke factoren in zijn omgeving. Feitelijk loopt de centrale stelling van zijn werk vooruit op het hedendaagse begrip ecologie. Verder mat hij de snelheid van oceaan-stromen en legde hij de grondslag voor de studie van de oceanografie; zijn metingen van afnemend magnetisme tussen de polen waren baanbrekend; een bijdrage aan de geologie leverde Humboldt met zijn onderzoek naar de bergketens van de Nieuwe Wereld in de vorm van belangrijke theorieën over het ontstaan en de verspreiding van vulkanen en hun seismologische eigenschappen; en zijn uitvoerige en sympathieke beschrijvingen van Mexico en Cuba kan men opvatten als de eerste voorbeelden van de hedendaagse culturele en politieke antropologie. De populairste werken van Humboldt waren: Ansichten der Natur (1807), in 1850 in het Engels uitgegeven (Views of Nature); het eerste deel van zijn enorme Zuid-Amerikaanse opus, Voyages aux régions équinoxiales du nouveau continent fait dans les années 1799 à 1804 par Alexandre de Humboldt et Aimé Bonpland, uitgegeven in Parijs tussen 1814 en 1819 en in 1825 in het Engels in Londen uitgegeven als Personal Narrative of Travels to the Equinoxial Regions of the New Continent during the Years 1799-1804; en Kosmos (eerste twee delen 1845 en 1847, derde en vierde tussen 1850 en 1858, en het vijfde postuum in 1862), dat in de uitgebreidste Engelse editie in 1888 werd gepubliceerd als Cosmos: A Sketch of a Physical Description of the Universe. Het eerstgenoemde werk was voor Junghuhn belangrijk omdat het hem liet zien dat ‘de combinatie van een literair en zuiver wetenschappelijk doel, de wens om de verbeelding te prikkelen en tegelijkertijd het leven te verrijken met nieuwe ideeën door de toename van kennis’ mogelijk was binnen een ‘eenheid van compositie’.Ga naar eind21 In zijn monumentale beschrijving van Java stelde Junghuhn op soortgelijke wijze dat hij een wetenschappelijk verantwoorde ‘physico-geographische’ beschrijving van het eiland wilde geven (i. 43) waarbij hij wilde afzien van lange topografische beschrijvingen omdat deze ‘droog en vermoeijend voor den lezer’ waren (i. 44). In Ansichten had Humboldt bewezen dat (in zijn eigen woorden) ‘losse, ter plekke geschreven fragmenten’ op een boeiende wijze onderdeel van het geheel konden uitmaken, maar hij was bang dat zo'n ‘esthetische wijze om natuurhistorische onderwerpen te behandelen in de praktijk vol grote problemen’ was en hij voelde dat zijn boek ontsierd werd door ‘overvloedige voorbeelden van zulke afwijkingen en van zo'n gebrek aan eenheid’.Ga naar eind22 Junghuhn is eveneens terughoudend aangaande zijn veldnotities en hun opname: ‘Moge de gelijkvormigheid van stijl en voordragt in dit werk daardoor eeniger mate hebben geleden, zo hoop ik, dat dit nadeel eenigzins zal zijn vergoed geworden door de meerdere frischheid der beelden, en de levendigheid der schilderingen van natuurverschijnselen’ (Java, i. 48). In Kosmos zou hij nog meer steun hiervoor gevonden hebben in de opmerking, geformuleerd met Humboldts karakteristieke gebruik van litotes, dat ‘een bepaalde mate van wetenschappelijke volledigheid in de behandeling van afzonderlijke feiten niet geheel onverenigbaar is met een schilderachtige stijl’.Ga naar eind23 Junghuhn had niet alleen steun gevonden voor een speciale esthetica en een | |
[pagina 165]
| |
manier van schrijven over de natuur, hij ontdekte ook een natuurfilosofie waarmee hij kon instemmen. Ondanks zijn vele en gevarieerde prestaties in een heel scala van specialisaties, had Humboldt altijd gedroomd van een synthetische visie (in feite vanaf 1794, toen hij al de gedachte van een physique du monde koesterde), en wilde hij de natuur weergeven ‘als één groot geheel, bewogen en bezield door interne krachten’.Ga naar eind24 Hij vatte de kosmos op als ‘een harmonie die alle geschapen dingen, hoe verschillend ook in vorm en eigenschappen, met elkaar verenigde; één groot geheel, bezield door de adem van het leven’.Ga naar eind25 Dit werd ook het credo van Junghuhn. Hij verwoordde het kort in de laatste zin van Licht- en schaduwbeelden: ‘Schoone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur’. Het pantheïsme dat Junghuhn en Humboldt deelden was geen blinde verering maar een conclusie die berustte op wetenschappelijke bewijzen. Humboldt definieerde wetenschap als ‘de inspanning van de geest toegepast op de natuur’, een elegante definitie die des te inspirerender is vanwege haar organische inslag. Daarom zou het een vergissing zijn te denken dat Humboldt of Junghuhn keken door een wolk van romantische onwetendheid; integendeel, zij onderzochten de natuur ‘rationeel [sic], dat wil zeggen, onderwierpen haar aan de processen van het denken [en ontdekten dat ze] een eenheid in verscheidenheid van verschijnselen is’.Ga naar eind26 Beide mannen spanden zich in om in het veld bewijzen voor hun geloof te vinden, geholpen door wetenschappelijke hulpmiddelen en hun zintuigen. Zowel Humboldt als Junghuhn was in zijn tijd een rigoureuze wetenschapper maar wat voor onze analytische tijd zo romantisch blijft is hun zelfvertrouwen en geestkracht. Als zij klaar waren met hun onderzoek, konden zij pauzeren en serene rust ontdekken te midden van onophoudelijke verandering. Hun wereld was een stralende wereld die nog troost kon bieden. Junghuhn vond in Humboldt een methode, een stijl en een geloof. Hij citeert Humboldt overal in zijn werk, citeert hem vaker dan geliefde dichters zoals Schiller, Goethe en Shakespeare. Andere wetenschappelijke verwijzingen zijn zeldzaam, omdat hij het idee had dat hij pionierswerk verrichtte. Zijn Pruisische landgenoot beval zelfs een specifieke locatie aan omdat niemand vóór Humboldt de grootsheid en variatie van de tropische natuur zo onvermoeibaar had geprezen. Dit aspect van Humboldts werk beïnvloedde ook Darwin. Humboldts Personal Narrative was een van de weinige boeken die Darwin meenam op zijn gewichtige reis met de Beagle tussen 1831 en 1836, en overal in de notitieboeken die de basis van zijn revolutionaire theorieën vormen, verwijst hij naar Humboldt. Darwin merkt op: omdat ‘de kracht van indrukken over het algemeen afhangt van vooropgezette ideeën, mag ik eraan toevoegen dat de mijne ontleend zijn aan de levendige beschrijvingen in het Personal Narrative van Humboldt, die qua verdienste alles wat ik heb gelezen verre overtreffen’.Ga naar eind27 Op één punt schreef hij vanuit Zuid-Amerika naar Engeland: ‘vroeger bewonderde ik Humboldt, nu vereer ik hem bijna; alleen hij geeft enig idee van de gevoelens die in je opkomen als je de tropen betreedt.’Ga naar eind28 Tot de specifiekere voorbeelden van de intellectuele verwantschap tussen | |
[pagina 166]
| |
Humboldt en Junghuhn behoort hun gedeelde hartstocht voor wat men wetenschappelijk alpinisme kan noemen, hoewel Junghuhns onvermoeibare onderzoek van de bergen van Java veel meer van een obsessie heeft dan de eenmalige bedwinging van de bergtop in Peru door Humboldt. Toen Humboldt in 1802 de berg Chimborazo beklom, was het in feite nog geen halve eeuw geleden dat men de bergen had ontdekt als esthetische voorwerpen, en toen Junghuhn de vijftig vulkanen op Java en Sumatra beklom niet meer dan driekwart eeuw. Natuurlijk waren er altijd bergen geweest maar de westerse geest gunde hun pas een bestaan toen Rousseau in La Nouvelle Héloïse, uitgegeven in 1761, in zijn eentje hun schoonheid uitvond.Ga naar eind29 Zoals Michel Tournier opmerkte, waren bergen vóór Rousseau hoogstens ‘afschrikwekkende nabootsingen van de hel’, terwijl hun schoonheid na 1761 plotseling ‘vanzelfsprekend’ was.Ga naar eind30 Junghuhns beschrijving van Java had dezelfde functie voor de bergstreken van dat eiland: na zijn lofredes op de Indonesische vulkanen kon men er nog altijd bang voor zijn, maar men kon hun sublieme aanwezigheid niet langer negeren. Kant had nog niet lang geleden het begrip van het sublieme gedefinieerd in zijn Beobachtung über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (1764) en zijn Kritik der Urteilskraft (1790), en opgemerkt dat men het in de geest moest zoeken en niet in de natuur. In het eerste deel van het eerstgenoemde werk wees Kant bergen duidelijk aan als voorwerpen die verheven gevoelens wekken. Maar een geest moest dit ontdekken en dat is de reden waarom de Alpen vóór Rousseau niet bestonden en waarom Junghuhns obsessie in die tijd zo bijzonder was.Ga naar eind31 Junghuhns uitvoerige werk over de vulkanen van Java bracht Humboldt ertoe hem in het vierde deel van Kosmos lof toe te zwaaien. Hij citeerde vaak en lang uit Junghuhns beschrijvingen van de twee Grote Soenda-eilanden, baseerde grote stukken van het gedeelte over ‘echte vulkanen’ op Java, en prees de auteur ervan als een ‘geleerde, dappere, onvermoeibaar actieve natuuronderzoeker’. En voor zijn bespreking van de ‘vulkanische eilandenwereld tussen 10 graden zuideren 14 graden noorderbreedte’ was hij helemaal afhankelijk van Junghuhns werk, dat hij niet alleen aanbeval vanwege de beschrijvingen uit de eerste hand van grote vulkanen maar ook vanwege Junghuhns bespreking van sedimentformaties, vanwege ‘het eerste voorbeeld van de fossiele flora van een zuiver tropisch gebied’, en vanwege diens bewijs van ‘geribbelde vorming’ (gerippter Gestaltung) van Javaanse vulkanen. Algemeen gesproken loofde hij Junghuhn om zijn ‘bewonderenswaardige waarnemingen over de structuur van de vulkanen, de geografie van planten en de psychrometrische condities van vocht’ in de Maleise archipel.Ga naar eind32 Humboldts geliefde idee van een ‘geografie van planten’ werd door Junghuhn toegepast op Java en als zodanig uitgewerkt in het eerste deel van Java, een onderdeel van het werk dat lange tijd werd bejubeld om zijn welsprekendheid en nauwkeurigheid.Ga naar eind33 Humboldt had zijn theorie in 1805 gepubliceerd als een afzonderlijk Essai sur la géographie des plantes - waarbij hij de Duitse uitgave, die in hetzelfde jaar verscheen, opdroeg aan Goethe, de auteur van Die Metamorpho- | |
[pagina 167]
| |
se der Planzen (1790) - en haar sterk ontwikkeld in Ansichten der Natur en in Kosmos. Algemeen gesproken werd de verandering van flora opgevat als het gevolg van variaties in het klimaat. Bij het in kaart brengen van een dergelijke ‘geografie’ kon Humboldts verlangen naar rationeel onderzoek goed samengaan met het genot van de natuurbeschouwing omdat ‘de indruk die het uiterlijk van de vegetatie op de geest maakt, afhankelijk is van de plaatselijke verspreiding, het aantal en de weelderige groei van de plantaardige vormen die in het geheel de boventoon voeren’. Zo ‘leidt beschrijvende botanie [mits] niet langer beperkt tot de enge kring van het determineren van geslachten en soorten, de waarnemer die verre landen en hoge bergen bereist tot de bestudering van de geografische verspreiding van planten over het aardoppervlak volgens de afstand van de evenaar en de verticale hoogte boven de zee’.Ga naar eind34 Ook het project van Junghuhns laatste jaren is mogelijk gestimuleerd door Humboldt. Van 1855 tot zijn dood in 1864 was Junghuhn officieel belast met de introductie van kinabomen in Nederlands Oost-Indië. Op zijn reis in Zuid-Amerika onderzocht Humboldt in de bovenloop van het Amazonegebied de natuurlijke omgeving van de boom (Cinchona condaminea) die de ‘koortsbast’ leverde. In 1807 publiceerde hij een verhandeling over de ‘Quina Tree’, hij schreef erover in Ansichten der Natur, en opnieuw, uitvoerig, in Plantes équinoxiales (1805-1817). Zowel Engeland als Nederland stuurde botanici naar de door Humboldt beschreven gebieden om exemplaren mee terug te brengen voor regionale cultivering in hun koloniën. Omstreeks de eeuwwisseling hadden de Nederlanders een monopolie opgebouwd in de productie van kinine op hun uitgebreide plantages op Java. Het was Junghuhn geweest die terecht de bergen boven Bandoeng op West-Java had aangewezen als de beste plaats om de bomen te laten groeien. Hij werd zwaar bekritiseerd om zijn methode de jonge bomen te planten in gevestigde bossen en omdat hij aan één soort (Cinchona pahudania) de voorkeur gaf boven alle andere. Hij won niet alleen het debat, zij het postuum, maar met zijn werk legde hij de grondslag voor een zakelijke onderneming die de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw een nettowinst opleverde van meer dan vierenhalf miljoen dollar.Ga naar eind35 Wat hier in het kort is beschreven bepaalde tot op grote hoogte de vorm die Junghuhns werk zou aannemen. Door zijn leven en zijn ongewone avonturen ontwikkelde hij een opstandige visie op het bestaan; de tijd waarin hij leefde stond hem bepaalde intellectuele vrijheden toe, maar verklaarde andere onwettig of gevaarlijk; en Alexander von Humboldt leverde hem een royaal model waaraan hij advies en instemming ontleende. Maar Junghuhn was ook een felle individualist, zodat zijn werk, hoewel onmiskenbaar bepaald door deze bredere factoren, tevens een persoonlijke dimensie vereiste, wilde hij het het zijne kunnen noemen. Daarom zal een nauwkeurig onderzoek van zijn teksten ons een Java onthullen dat in zijn details een product was van aantoonbare feiten, maar dat alles bij elkaar genomen een plaats was waarin de verbeelding gestalte kreeg. Het gezichtsvermogen is het overheersende zintuig in Junghuhns werk. Mis- | |
[pagina 168]
| |
schien mag men dit verwachten van een man die eilanden in kaart bracht, maar het heeft niet alleen met praktisch nut te maken, het wijst op een manier om de wereld te ervaren, een kennisleer zo niet een filosofie.Ga naar eind36 Humboldt wist dat zien meer is dan een mechanisch proces - het hoornvlies dat ergens op wordt gericht en het netvlies dat registreert. Het menselijk gezichtsvermogen is gekoppeld aan begrijpen. Voor hem was het oog ‘het middel waardoor we het heelal kunnen beschouwen’,Ga naar eind37 een onderwijs, zou Thoreau zeggen, dat veel grootser is dan geschiedenis, filosofie of zelfs poëzie, zodat hij ooit vol verbazing uitriep: ‘Hoe groot is de kracht van eenvoudigweg zien.’Ga naar eind38 Die kracht is afgeleid van de fundamentele noodzaak van onze zintuiglijke participatie in de wereld. Nihil est in intellectu nisi prius fuerit in sensu (‘Niets is in het verstand dat niet al eerder in de zintuigen was’; Nevizanus volgens Aristoteles.) Zien is kennen. De oude Grieken waren zich van dit feit bewust en erkenden dit met zo veel woorden in hun filosofie en religie. Op zijn verheven plaats in het Griekse pantheon is Apollo de zonnegod, de god van het licht, en dientengevolge de brenger van licht, helderheid, vorm en distantie (objectiviteit). Walter Otto vatte Apollo op als de god die staat voor de ‘houding van het kennen. (...) In Apollo worden wij begroet door de geest van helderziende kennis die het bestaan en de wereld confronteert met een ongeëvenaarde vrijheid - de waarlijk Griekse geest die was voorbestemd niet alleen de kunsten maar uiteindelijk elke wetenschap voort te brengen.’Ga naar eind39 Thoreau identificeerde zichzelf met de apollinische geest,Ga naar eind40 en evenals hij probeerde Junghuhn het goddelijke te ontdekken in de natuurlijke wereld, uit de natuurverschijnselen een zinnig plan af te leiden (dat de Grieken en Humboldt kosmos noemden), een samenhang die men een wet kan noemen. Het kennende oog is het oog van de wetenschapsman. In Junghuhns beschrijving van het Batakgebied op Sumatra, geschreven in het Duits, gebruikt hij een aantal malen de onthullende uitdrukking ‘belehrende Aussicht’ (Batta. 20, 231, etc.) - een ‘leerzaam uitzicht’ dat men alleen van grote hoogte heeft. Zien onderwíjst (belehren) en de overdracht van dergelijke kennis is niet mogelijk met een simpele ‘aanblik’ (of Ansicht, een deel van de titel van Humboldts eerste populaire werk: Ansichten der Natur) maar alleen met een Aussicht, een verre aanblik, een telescopisch overzicht van het landschap dat voor hem ligt. Het oog van de wetenschapper is een bevelend oog maar zelfs dit is blind zonder licht, die onontkoombare voorwaarde om dingen zichtbaar te maken. Op Sumatra was het weer vaak onvoorspelbaar, zodat Junghuhn de vaste punten voor zijn overzichtswerkzaamheden niet kon zien. Op de een of andere manier moest hij hoger komen dan de ongerepte bossen die zo hoog waren dat zij elk panorama verhinderden.Ga naar eind41 Daarom bouwde hij in een hele hoge boom een platform en in dit ‘luchtige observatorium tussen Usnea [korstmos] en nevelwolken’ wachtte hij drie dagen tot de lucht opklaarde. Toen dat het geval was, overzag de zon met één snelle verlichting het landschap voor hem en maakte onmiddellijk een ‘kaart van het Batak-gebied’; in feite was één enkele zonnestraal genoeg om ‘een kleine, vreemde wereld’ te onthullen waarvan hij het bestaan eerder niet had gekend (Batta. 47-8). | |
[pagina 169]
| |
Deze passage onthult enkele cruciale zaken die heel goed passen bij een romantische geest. Het ogenblik waarop de zon te voorschijn komt spot met Junghuhns moeizame werk en confronteert hem met zijn ontoereikendheid. De romantici waren meesters van de ironie, en de tekst suggereert, door alinea's naast elkaar te zetten, dat Junghuhn zich bewust was van zijn belachelijke situatie daar hoog op een twijfelachtig platform in een grote ‘Leptospermum’ [een myrte], met al zijn onhandige instrumenten om hem heen, zonder geschikt gezelschap, rillend, het tegenwerkende weer vervloekend. Maar de volgende alinea, om niet te zeggen de rest van zijn omvangrijke geschriften, wijst erop dat hij stug doorging met zijn werk, een voorbeeld van die hardnekkige wilskracht waaraan zoveel van de gewaagde ondernemingen in die tijd hun kracht ontleenden. Het is een beeld van achttiende-eeuws verlicht rationalisme, onthuld door het licht van een natuurlijke ster dat zowel wreed als stralend was, een licht dat er altijd al was geweest maar zelden was gezien. Het wierp de waarnemer in de twijfel van de negentiende eeuw (Java, iii. 1001-2), confronteerde hem met zijn wezenlijke eenzaamheid, en spotte met genadeloze onverschilligheid met zijn vertoon van zelfvertrouwen. Er is maar één manier om zo'n tegenstander te bestrijden: door het behalen van kleine overwinningen. Junghuhn kon nooit de natuurlijke epifanie in het Sumatraanse oerwoud evenaren, maar hij kon kleine feitelijke epifanieën verzamelen. Het menselijk oog, zelfs het wetenschappelijk oog, heeft voor zo'n taak versterking nodig; daarmee ‘wapent’ Junghuhn het (Java, ii. 326). De wapens worden opgesomd in Licht- en schaduwbeelden: ‘een aard- en hemelglobe, een sextant en kunstmatigen horizon, een verrekijker, een chronometer, een barometer, een thermometer, een psychrometer, een kompas, een kunstmagneet, een microscoop, een araeometer van Nicholson, een prisma, een draagbare camera obscura, een daguerreotyp-toestel, een kastje met scheikundige reagentia, en andere dergelijke werktuigen der toegepaste wetenschap’ (p. 87; zie ook Java, i. 99). Hij noemt het ‘zinnebeelden van mijn geloof’ maar men kan ze opvatten als hulpmiddelen voor de technische beheersing van de wereld. Vele veroveringen zijn totstandgekomen door de symbolen van een geloof, dus lijdt het geen twijfel dat dit gedeeltelijk Emersons ‘tirannieke oog’Ga naar eind42 is dat, net als Coopers Dr. Battius in The Prairie, classificeert om te overwinnen.Ga naar eind43 Maar Junghuhn bleef een hartstochtelijk wetenschapper in een romantisch tijdperk en daarom eerlijk genoeg om toe te geven dat hij soms twijfelde. Maar in alle andere opzichten komt Junghuhn over als een modelgeleerde. Meten is een vreugde, en Junghuhn had met Walt Whitman kunnen uitroepen: ‘Hoera voor de positieve wetenschap! Lang leve de exacte demonstratie!’ (Song of Myself). Wanneer hij 's morgens boven op de berg Tjikorai wakker wordt, is hij dolblij dat hij zijn theodoliet (een instrument waarmee een landmeter horizontale en verticale hoeken kan meten) nog kan gebruiken omdat de zon nog niet boven de horizon is (Java, iii. 582). Zo ging het ook op de berg Tampomas: | |
[pagina 170]
| |
Ik had nu (...), met de grootste inspanning, echter mijn doel bereikt, en was nog bij tijds op den top aangekomen, terwijl alle bergkruinen zigtbaar en zij door de opstijgende wolken nog niet waren omhuld; ik hing mijne thermometers en mijn barometer op, nam peilingen naar alle onderscheidenlijk waar te nemen punten en bezag naauwkeurig, alvorens tot het onderzoek der kruin zelve over te gaan, den terreinvorm van de omringende landschappen, welke hier duidelijk voor mijne blikken ontrold lagen, doch waarvan een groot gedeelte nog behoorde tot de terra incognita! (Java, iii. 613; zie ook 675, 779) Niet het schouwspel maar de gelegenheid inspireerde hem. Zelfs het serieuze gevaar weerhoudt de onverschrokken wetenschapper niet zijn zorgvuldige waarnemingen vast te leggen. De werkende vulkaan Keloed joeg Junghuhn werkelijk angst aan (Java, iii. 696-7), maar hij dwong zichzelf zijn instrumenten te gebruiken en het schijnt dat de feitelijke informatie hier nog overvloediger is dan normaal (696-8, en verder), alsof de redelijke rituelen de angst onder controle houden. Een andere keer vergroten empirische bewijzen zijn moed en kan hij een superieure houding aannemen. In de Diëngketen was een plaats die algemeen bekendstond als Java's Doodsvallei, volgens Junghuhn eigenlijk een ‘hol’ waaruit soms een dodelijk gas ontsnapte. Uit onderzoek aan het lichaam van een Javaanse man dat van 1838 tot 1840 op de bodem van het hol niet verteerde, concludeerde Junghuhn dat de gevreesde gassen kooldioxide moesten zijn, omdat voor ontbinding zuurstof nodig is en kooldioxide zwaarder is dan de lucht die we inademen en, zoals hij terecht beredeneerde, dicht bij de grond zou blijven in een laag van zestig centimeter (Java, ii. 284-5). Hij controleerde zijn waarnemingen proefondervindelijk door een hond met zich mee naar beneden te nemen en hij zag hoe het dier stikte terwijl hij over zichzelf opmerkte dat hij rond kon lopen ‘zonder eenige steken hoegenaamd in de longen waar te nemen’ (ii. 285). Hier staat geen dichter op het toneel. Thoreau had geen Javaans lijk en een stervende hond kunnen waarnemen zonder enige emotie te voelen. Kennis wordt overheersend en vreemd aan gevoeligheid. Het feit dat de identiteit van het lijk (‘blijkbaar het lijk van een Javaan der lagere klasse’) tussen haakjes wordt vermeld (ii. 285) zou een bewijs kunnen zijn van de meedogenloosheid van het kolonialisme. En Junghuhn was ongetwijfeld arrogant,Ga naar eind44 en zeer bepaald (en op een verwarde manier) een voorstander van het kolonialisme. Maar een dergelijke onbewogenheid schijnt veel meer typerend te zijn voor de Europese wetenschappelijke geest, die niet ontvankelijk was voor gevoelens die de rede niet bevorderden of geen resultaten opleverden. Zelfs de aantrekkelijke beschrijving van The Malay Archipelago door een sympathieke natuur als Alfred Russel Wallace (1823-1913) is doorspekt met het doden van dieren. Waar deze reizende wetenschappers ook rondzwierven, op aandrang van de wetenschap offerden zij de fauna en flora waarvan zij hadden gedroomd rustig op. Het geweer diende niet alleen ter bescherming, maar was ook een wetenschappelijk hulpmiddel.Ga naar eind45 | |
[pagina 171]
| |
Deze negentiende-eeuwse geschriften bevatten nauwelijks tekenen van spijt en Junghuhn is slechts in zoverre een uitzondering dat hij heel zelden zulke voorvallen vermeldt. In het eerste deel van Junghuhn treft men één ander voorbeeld aan, namelijk waar hij met liefde de majesteitelijke Rasamalaboom beschrijft, een van de meest grandioze ‘woudburgers’ en een uitstekend voorbeeld van de ‘majesteit, van de verbazende groeikracht der tropische streek’ (i. 443), om slechts terloops te vermelden dat hij de gemiddelde hoogte ervan kende omdat hij er een aantal van had geveld om ze op te meten (i. 441). En dit van een man die meer van bomen dan van mensen hield en vond dat het kappen van wouden een onmenselijke misdaad was. Ten slotte is er een brief uit 1849 aan het Museum voor Natuurlijke Historie in Leiden waarin de directie wordt meegedeeld dat er twee kisten aankomen met een ‘schedel en geraamte van een rhinoceros’. Junghuhn noteert zorgvuldig dat hij het dier in 1847 ten zuiden van Bandoeng heeft geschoten. In deel twee van Java (ii. 233-4) benadrukt hij het feit dat er in 1847 ten oosten van de vulkaan Slamat, dat wil zeggen in een gebied dat groter is dan de helft van het eiland, geen enkele neushoorn te vinden was. Waarom was hij dan medeplichtig aan de uitroeiing van deze merkwaardige dieren? Junghuhns reden is afschuwelijk pragmatisch: hij had er al eerder een geschoten en naar Leiden gestuurd, maar hij had nooit gehoord of de gift ook was aangekomen, daarom stuurde hij voor alle zekerheid een ander karkas.Ga naar eind46 Zo werden er gewelddaden gepleegd om de wetenschappelijke vooruitgang veilig te stellen. Geen enkele rechtvaardiging kan het gezegde van Wordsworth weerleggen, en de paradox blijft bestaan. Het oog van de kennis zou beter bewapend kunnen worden met een camera; de natuur ‘schieten’ zou dan nog maar een beeld zijn. Junghuhn werd inderdaad een hartstochtelijk fotograaf die grote sommen geld uitgaf voor zijn uitrusting en het maken van een groot aantal foto's.Ga naar eind47 Maar de techniek van het tekenen met licht was pas in 1839-1840 gerealiseerd, toen Junghuhn zich voorbereidde op zijn expeditie naar de Bataklanden op Sumatra, en de fotografie bleef veel te lastig en ingewikkeld om tijdens zijn leven van groot belang te zijn.Ga naar eind48 Junghuhn moest het doen met een potlood, en de schetsen en platen die hij tekende om zijn wetenschappelijke verhalen te illustreren, verraden een opmerkelijk talent waarmee hij afbeeldingen van een vreemde schoonheid doch hoogstwaarschijnlijk van twijfelachtig nut voortbracht. Wetenschap is ook een dominante factor vanwege de alomtegenwoordige wetenschappelijke terminologie. Deze bevordert de schoonheid zeker niet: ‘De woudboomen alhier waren hoofdzakelijk Casuarina's en eiken, waar tusschen op vele plaatsen Polyosma ilicifolium Bl. werd aangetroffen, terwijl het kreupelhout merendeels uit Rubus- en Strobilanthes-soorten bestond’ (Java, iii. 1080). Dit is van belang voor de specialist maar niet aantrekkelijk voor een literair publiek. Om soortgelijke redenen is het laatste deel van Junghuhn het minst interessante van de vier. Hierin beschrijft Junghuhn het ‘tertiaire gebergte’ van Java in een ongewoon droge, wetenschappelijke stijl die sober en zonder beeldspraak is. Als | |
[pagina 172]
| |
al zijn werk zo was geweest, zou hij volledig vergeten zijn, omdat het evenals de geschriften van Lamarck een ‘proza is [dat] misschien informatief is, maar zeker niet boeiend’.Ga naar eind49 Dat zou tegen zijn uitgesproken program zijn geweest: de lezer een tekst bieden die zichzelf zou aanbevelen vanwege de ‘levendigheid der beschrijvingen van de natuur-physiognomie en aan de frischheid der beelden’ (Java, ii. 470). De meeste tijd slaagde hij hierin; het lijkt er feitelijk op dat Junghuhn na uitgesproken wetenschappelijke passages opgelucht is dat hij in een meer sprekende stijl kan vervallen. De toon verandert dan van strak onderricht in verleidelijke beeldspraak. In het eerste geval wil de auteur louter de onderdelen van het schouwspel meedelen, terwijl hij ons in het laatste geval wil overtuigen van zijn organische schoonheid. Licht- en schaduwbeelden is helemaal in deze laatste stijl geschreven en is bedoeld om te overtuigen in plaats van te informeren, maar er zijn talloze passages in zijn andere werk waarmee hij hetzelfde beoogt. In het volgende voorbeeld bespreekt Junghuhn het oninteressante onderwerp van klimaatveranderingen. Plotseling steekt een windvlaag op en veranderen de toon en de stijl meer in poëzie, om dan weer terug te keren tot nuttige informatie. (...) de drooge weêrsgesteldheid, die, in de maanden Julij en Augustus wordt waargenomen; dan waait er geen westewind, dan worden de benedenste lagen des dampkrings, algemeen genomen, door geen anderen stroom in beweging gebragt dan door de land- en zeewinden, die elkander regelmatig afwisselen. Mogen de zeelieden, die zich aan boord op de reede (van Batavia) bevinden, den landwind hoogst welkom heeten, wanneer hij des avonds, doch menigwerf eerst laat zich verheft, en hij hun den welriekenden geur van het bloemrijke land toevoert, zoo bespeurt men hem op het land zelf in eene zeer geringe mate; stil en helder verstrijkt de nacht, de koelte des dampkrings neemt meer en meer toe, naar gelang het morgenuur nadert en de waterdamp, dien de heetelucht gedurende den loop des daags opgelost kon houden, is dan neêrgeploft en bevochtigt als een rijke dauw gras en struiken, ja, somtijds ligt hij als eene nevellaag ter dikte van vier à vijf voet op de grasvelden, wanneer de temperatuur - ten gevolge van uitstraling der warmte bij windstilte en heldere lucht - beneden 16,8 graden R. of 70,0 graden F. is gedaald. (Java, i. 221) Deze passage bevat enkele karakteristieke elementen. Junghuhns lange, samengestelde zinnen zijn meestal heel uitvoerig en bestaan uit een aaneenrijging van (stukken van) zinnen. Veel daarvan zijn ondergeschikte bijzinnen, maar er is een hoog percentage nevenschikkingen, een grammaticaal verschijnsel dat bijdraagt aan het hypnotische ritme van zijn proza. Ondergeschikte bijzinnen zijn een cognitief hulpmiddel: zij maken de hoofdzin nauwkeuriger, rusten deze als het ware toe, vormen het illustratieve materiaal ervan. Nevengeschikte bijzinnen daarentegen geven een aanvulling zonder dwingende noodzaak, zij kunnen schoonheid uitdrukken zonder syntactische dwang. Junghuhns stijl weerspiegelt daarom de eerder genoemde tegenstelling: de bijzinnen delen de ordenende | |
[pagina 173]
| |
functie van de wetenschap, terwijl de nevengeschikte zinnen genoegen nemen met het verschaffen van meer toevallig materiaal dat gewoonlijk esthetisch aantrekkelijk is. Daarom is het een stijl die afwisselend meeslepend en belerend is, een stijl waarvan men zou denken dat hij voornamelijk wordt gebruikt in teksten over de natuur in het algemeen en in het bijzonder door negentiende-eeuwse onderzoekers. Wat echter hun bedoeling mag zijn, zo'n stijl is niet langer objectief, en evenmin naïef. Junghuhns stijl is als zijn voorkeurszintuig: hij blijft niet gefixeerd (behalve in opdracht van de objectiviteit, en dan nog alleen zo nu en dan) maar zwerft, op de manier waarop het oog over een natuurlijke ruimte zwerft. Het is een onderwijzende stijl die ook aangenaam wil zijn. Idealiter zou dit ook moeten gelden voor het verband tussen auteur en lezer en Junghuhn wil inderdaad, in tegenstelling tot de kille afstandelijkheid van de hedendaagse wetenschappelijke specialist, gastvrij en onderhoudend zijn. Zoals hij ons vertelt, is de meest geschikte methode voor presentatie de ‘narratieve’. ‘Nu eens zullen wij den lezer verzoeken zijn paard te doen zadelen, of, waar geen gebaande weg wordt gevonden, waar eene ongerepte, woeste natuur zich vóór ons uitbreidt, dan zullen wij hem uitnoodigen den reisstaf ter hand te nemen, ten einde ons te begeleiden op onzen tocht door de verschillende oorden en landstreken, die wij hem als typen wenschen af te malen’ (Java, i. 200; cursivering in het origineel). Vele bladzijden later noemt hij zichzelf ‘de schrijver van dit verhaal’ (iii. 889; ook 875). De lezer wordt ‘verzocht’ en ‘uitgenodigd’ de schrijver te ‘vergezellen’, als een goede kennis die in vertrouwen wordt genomen. De lezer in de rol van de medereiziger van de auteur is een gemeenplaats in de negentiende-eeuwse literatuur, maar diverse directe aanspraken van de lezer hebben een merkwaardige smekende toon (Java, i. 12, 44, 47-8, 200-1, 215-16; ii. 470; iii. 875, 889). Het lijkt op een man die dolgraag zijn diepste geheimen aan een geliefde wil meedelen, maar onzeker is. Is dit aannemelijk? Ludmilla Jordanova stelt ronduit dat ‘veel wetenschappelijke geschriften vol [zijn] van seksueel taalgebruik’.Ga naar eind50 Geconfronteerd met iemand als Junghuhn lijkt dit uitgesproken dwaas, maar zijn teksten vertellen een ander en ingewikkeld verhaal. De hiervoor genoemde overheersing van het zien wijst op een zintuig dat kan vereren maar geen nabijheid vereist. Beelden van aanraking zijn zeldzaam in Junghuhns geschriften. Intimiteit was een bedreiging voor hem, maar toch wendt hij vertrouwdheid met de natuur voor. Junghuhn was in veel opzichten een misantroop maar hij was ook emotioneel even inconsistent als ieder van ons: hij haakte naar eenzaamheid maar onderging het alleenzijn niet met genoegen. Hij vond het eerste in de onbewoonde natuur terwijl hij het tweede kon verlichten door een niet-substantiële abstractie genaamd ‘de lezer’. Met de laatste kan een intiem contact voorgewend worden maar hij is nooit een realiteit, terwijl zelfs de gewenste relatie met de natuur dankzij de eisen van de wetenschap voor ongecontroleerde hartstocht wordt bewaard. Cognitieve voorschriften konden altijd voor emotioneel evenwicht zorgen: de ge- | |
[pagina 174]
| |
reedschappen van zijn beroep meten, formuleren en objectiveren. Als schoonheid je dreigt te overweldigen, analyseer haar dan. Men kan een beschrijvende analogie vinden in een van Junghuhns belangrijke beelden van het dynamische gevoel voor proportie van de natuur: in Java merkt hij op hoe het creatieve ‘vegetabile leven’ van het tropische woud de hellingen van een vulkaan dreigt te overweldigen, maar vanaf de top wordt lava naar beneden gestuurd ‘ten einde hunnen voortgang [van de bossen] binnen zekere grenzen te beperken’ (iii. 1114). In zijn eigen geval betekende dit dat als het wetenschappelijke gezag tiranniek dreigde te worden de dichter in hem zijn arrogante objectiviteit placht te ondermijnen, maar als de dichter op het punt stond te stikken in een overweldigend gevoel, placht zijn apollinische geest ertegen in te gaan met concrete dingen en de zuiverheid van de vorm. Je zou hier kunnen spreken van een verantwoordelijke wijze van liefhebben die niet bindt. De natuur is in Junghuhns geschriften vrouwelijk, de taal die hij gebruikt om haar te beschrijven is zintuiglijk en zijn geliefde figuurlijke hulpmiddel is de beeldspraak. Het plantenrijk van de natuur wordt vaak met een hoofdletter geschreven (dat wil zeggen ‘Flora’; Java, ii. 237 bijvoorbeeld), het is expliciet een ‘levende’ natuur (Java, i. 669) en heeft vrouwelijke attributen als een ‘schoot’ (Java, i. 49). Water is ‘bezwangerd’ met kooldioxide (Java, i. 332-4; ook iv. 232) dat uitgefilterd wordt uit kalksteen. Hier hebben we een van de vele voorbeelden waaruit blijkt dat door een nauwkeurige beschouwing van een tekst overhaaste conclusies kunnen worden voorkomen. Gegeven het feit dat kooldioxide mensen en dieren in de Diëngbergen doodde, is men geneigd bovenstaande metafoor negatief te interpreteren. Het blijft echter een positieve en vruchtbare vergelijking omdat Liebig heeft aangetoond dat kalksteen die rijk is aan kooldioxide alleen oplosbaar is vanwege de ‘aanwezigheid van vruchtbare aarde, ontstaan uit vergane plantaardige zelfstandigheden’, dat wil zeggen humus die in regenwater is opgelost (i. 332). In werkelijkheid levert deze kooldioxide de ‘groeikracht’ die op zijn beurt ‘kolossale vijgenboomwouden, waarvan de weelderigheid alle beschrijving te boven gaat’ voortbrengt (i. 333). Wat hier aan het werk is, is de ‘stiller, langzamer werkende kracht van het plantenrijk’ (i. 334-5).Ga naar eind51 Figuurlijk taalgebruik wordt gecompliceerder als we rekening houden met het feit dat bergen - een van Junghuhns grootste obsessies - beslist mannelijk van karakter zijn. In de volgende passage valt de nacht, maar er ligt nog enig licht van de ondergaande zon op de ‘eerbiedwekkende kruin van den Goenoeng Slamat... Op hem waren aller oogen gevestigd, als op het beeld eener verwijderde hoop; wij zwegen stil, want de natuur sprak. Zij sprak en zong haar verheven loflied: ook de gloed, welke gindschen berg in vuurschijn hulde, werd uitgedoofd en de donkere schaduwen van den nacht spreidden zich uit over de wolkenzee’ (Java, iii. 580; cursivering toegevoegd). De bergen van Java zijn vaak levensgevaarlijk maar we zagen al dat hun geweld ingetoomd is (lava die overtollige plantengroei inperkt) en hun mannelijke aanwezigheid lijkt ondergeschikt aan de vrouwelijke natuur in haar geheel. Op de hellingen van de berg Kembang | |
[pagina 175]
| |
kwam Junghuhn voor een afgrond te staan die hem vrees inboezemde. De reden voor zijn aanvankelijke huivering was dat er ter plaatse niets groeide, het was er doodstil, zonder een spoor van leven. Toch beschrijft hij dit stenen landschap in beelden van geslacht en voortbrenging. Zo'n landschap moet stom zijn, maar voor Junghuhn spreekt het van de ‘vermetele weetgierigheid der menschen, die de geheimen der natuur durfden bespieden’.Ga naar eind52 Het is een plaats van ‘genesis’ die, evenals wanneer men een heilige plaats nadert die aan een Griekse godin is gewijd, de indringer waarschuwt voor zijn hubris en de harde consequenties als hij blijft aandringen. Er is hier geen gevoel van gelijkwaardigheid: bergen zijn een ondergeschikt (of hoogstens een nevengeschikt) aspect van iets wat individuele manifestaties van de natuur te boven gaat. Een mens vertegenwoordigt zelfs nog minder. Een ander soort beeldspraak is een verleidelijke woordenschat waar het planten en in het bijzonder bloemen betreft. Uitzonderlijke soorten lokken de reiziger - bedenk dat Junghuhn de botanist als de ideale reiziger beschouwde (Java, i. 501) -: ‘[daar] trekken allerwege kleine, vurig gele bloemen het oog tot zich’; de Badóri-struik ‘trekt de blikken tot zich door zijne lila-blaauwe, tuilvormige bloesems, die zich tusschen het bleeke kopergroen der groote bladeren van dezen struik aan het oog voordoen’ (i. 319). Bladeren kunnen al even verleidelijk zijn; van diverse soorten bomen geldt: ‘Onweêrstaanbaar trekt het groen van hun gebladerte het oog tot zich’ (i. 344). Pandanusbomen van zestien meter hoog zijn niet minder verleidelijk; ook deze ‘trekt (...) de blikken des reizigers tot zich’ (i. 268), ja zelfs hele bergen strijden met elkaar ‘om den voorrrang in schoonheid van het geboomte, dat hen siert’ (i. 344). Ook dit is overal aanwezig en het heeft weinig zin nog meer voorbeelden te geven. Waar het om gaat is dat de natuur een rol toegewezen krijgt die de negentiende eeuw vrouwelijk vond. Niet alleen de natuur is verleidelijk maar ook een schrijver moet zijn lezers verleiden zoals Humboldt en Junghuhn beiden bepleitten. Junghuhn beloofde zijn lezers ‘levendigheid der beschrijvingen van de natuur-physiognomie’ en ‘frischheid der beelden’ (Java, ii. 470) en hij gebruikte inderdaad dikwijls levendige beeldende taal. Toen hij de uiterlijke natuur van Java besprak stelde hij het beeld voor van het eiland dat langzaam in de Indische Oceaan zonk om zijn lezer vertrouwd te maken met acht verschillende hoogten en hun overeenkomstige flora en fauna (Java, i. 148-76). Dit was ongetwijfeld gebaseerd op Humboldts uitvinding van geografische profielen en het toont Junghuhns fantasierijke gebruik van esthetische hulpmiddelen om verband te leggen tussen wat anders een uiteenlopende massa pragmatische waarnemingen zou zijn. Behalve de hierboven genoemde voorbeelden zijn andere, zuiver literaire stijlfiguren uit Java de volgende: een moerasplant, Lemma minor, wordt een ‘een echte kosmopoliet’ genoemd, die ‘overal een vaderland vindt’ (i. 285-6); als je neerkijkt op een bloeiende Ploso-boom maken de felrode bloemen dat het lijkt of je neerkijkt op ‘gloeijende kolen’ (i. 311); waterhoentjes op een schaduwrijk telega of bergmeer zijn ‘zoo vele lichtpunten op zijn donkeren spiegel’ (ii. 276); rustende wa- | |
[pagina 176]
| |
terbuffels worden vergeleken met ‘olifantskalveren’ (iii. 600); een van de hellingen van de berg Batoel heeft regelmatige hoeken en lijkt daarom op ‘een ten halve geopenden regenscherm’ (iii. 856); lagen in het gesteente van bergen worden vergeleken met een rij ‘planken, welke met hare smalle zijden naar boven gekeerd en verticaal nevens elkander zijn geplaatst, ten einde te droogen, gelijk bij zaagmolens dikwerf geschiedt’ (iv. 82). Schepen die voor anker liggen op een volkomen stille zee lijken op ‘de huizen eener stad’ (Reis, 4), terwijl de berg Manoembing op het eiland Banka hem herinnert aan ‘een gekromde katterug’ (Reis, 9). In een bespreking van zijn cartografische activiteit in het Batakgebied van Sumatra gebruikt Junghuhn de expressieve samengestelde zelfstandige naamwoorden ‘Gebirgsplastik’ en ‘Gebirgsgezimmer’ (Batta. 49), die verwijzen naar de plasticiteit van bergvormen en de structuur van een berg, dat wil zeggen, de manier waarop de natuur het in elkaar heeft gezet. Het laatste voorbeeld van deze willekeurige lijst beelden is Junghuhns heerlijke metafoor voor paddestoelen in een herfstbos: ‘ein Nachtraum der Blüte des Sommers’. Dit betekent zoiets als ‘de na-droom van de bloei van de zomer’, maar het is moeilijk de woordspeling in het samengestelde zelfstandig naamwoord weer te geven.Ga naar eind53 Junghuhn kon deze originaliteit in lange stukken proza niet volhouden en verviel vaak in kant-en-klare clichés, romantisch puin dat zich nestelde in de stijl van het negentiende-eeuwse Europa. Het woud ‘weergalmt’ altijd van het geluid van dieren, hij staat altijd op bij het ‘krieken van de dag’, vulkanen laten nooit na te ‘braken’ tenzij anders aangegeven, water is altijd ‘kristalhelder’, de vlammen van het houtvuur kunnen alleen maar ‘vrolijk’ zijn, de rijstplanten op de sawa's worden onveranderlijk vergeleken met ‘groene tapijten’ en een schip is altijd op de ‘boezem’ van de zee. Andere herhalingen zijn interessanter. Junghuhn laat zelden na de top van een berg anders te benoemen dan als ‘schedel’. Dit zou een verleidelijk bewijs kunnen zijn van mijn bewering dat Junghuhns stijl lichamelijk is. Dit is echter geen poëtische uitdrukking maar eenvoudigweg een germanisme waarvan Junghuhn zich niet bewust was. Het gebruikelijke woord voor ‘top’ is in het Nederlands ‘kruin’, terwijl een ‘schedel’ duidelijk het cranium aanduidt. Het Duitse woord Scheitel daarentegen verwijst zowel naar het hoofd als naar een berg en wordt zo door Junghuhn gebruikt in zijn originele Duitse tekst over het Batakgebied. Zo is ook Junghuhns irritante gewoonte om het bijwoord ‘eigendomlijk’ te gebruiken (als adjectief en als substantief) in principe niets anders dan een lelijk germanisme afgeleid van ‘eigentümlich’ en meestal door Junghuhn gebruikt als hij ‘karakteristiek’ of ‘merkwaardig’ bedoelt.Ga naar eind54 Een ander, op het eerste gezicht onbegrijpelijk woordgebruik is ‘diepland’, waarmee Junghuhn ‘vlakte’ of ‘laagland’ bedoelt. Dit is bijna een regelrechte transcriptie van het Duitse zelfstandig naamwoord Tiefland. In het licht van Junghuhns zintuiglijke stijl, zijn vrouwelijke interpretatie van de natuur, liefde voor wouden en verspreide gebruik van clichés, zou men verwachten dat hij ongerepte, tropische bossen herhaaldelijk aan zou duiden als ‘maagdelijke bossen’. Hij doet dat weleens, maar zelden. Het adjectief dat hij het | |
[pagina 177]
| |
meest gebruikt, is ‘oorspronkelijk’ in de betekenis van ‘oer-’, ‘ongerept’, zelfs ‘inheems’ of ‘autochtoon’. Een ander veelzeggend gegeven in Junghuhns vocabulaire is ‘physiognomie’, dat hij en als bijvoeglijk naamwoord en als zelfstandig naamwoord gebruikt. Ook Humboldt gebruikte het heel vaak, evenals andere negentiende-eeuwse auteurs die over de levenswetenschappen schreven. Het slaat op een manier om de wereld te zien die nabijheid bezit zelfs ten koste van de objectiviteit. Het suggereert een levendige begrijpelijkheid waardoor Junghuhn plotseling heel dicht bij Rumphius in de buurt komt. De simpele betekenis van het woord suggereert al nabijheid: de gezamenlijke trekken van een gelaat. Deze kan men niet gedetailleerd onderscheiden als men een objectiverende afstand in acht neemt. Ik heb gezegd dat Junghuhn bang was voor menselijke intimiteit, maar visuele nabijheid kon worden overgedragen op de natuur en Junghuhn gebruikt de term meestal in de zin van een ‘karakteristiek aspect’ van de natuur. Dit was een gangbaar bijvoeglijk gebruik gebaseerd op de gedachte dat het gelaat een aanwijzing was van iemands verstand en karakter. Zo'n somatische ‘interpretatie’ was de samenwerkende inspanning van verstand en oog die Junghuhn reserveerde voor de organische wereld om hem heen. Daarom kan men voorlopig concluderen dat het voornaamste effect van Junghuhns geschriften over de natuur, hoewel zijn middelen empirisch en analytisch waren, eerder subjectief dan objectief was, dichter bij een kunstvorm staat dan bij een techniek. Dit doet evenmin afbreuk aan de nauwkeurigheid, omdat er evengoed sprake is van de precisie van de liefhebber als van die van het laboratorium. Wat voor beeld van Java levert deze speciale organische perceptie op en hoe werd deze visie overgebracht in zintuiglijke taal?
Het doel van de reis die Junghuhn voorstelt met zijn lezer te ondernemen, ligt verborgen in het binnenland van Java. Hij voelt dat het niet mee zal vallen zijn metgezel weg te lokken van de overvolle kusten en daarom zal hij hem eerst als lokmiddel trakteren op wat ‘den blik des reizigers het eerst boeit’, dat wil zeggen ‘de steden, de dorpen en de velden’. Maar de fictieve vriend moet ook worden losgemaakt van de stedelijke beschaving en de cultuurlandschappen. Junghuhn doet dit met verleidelijke werkwoorden die beweging uitdrukken: hij zal de lezer van de kust ‘leiden’ en ‘voeren’ en terwijl zij ‘elk gebied der flora doorwandelen’ zullen zij ‘in treden’ in het binnenland en hun reis voortzetten ‘totdat wij worden overschaduwd door het bladerendak der majestueuse, maagdelijke wouden’ (Java, i. 226). Dit is inderdaad het reisschema van de vier delen van Java, zowel fysiek als emotioneel. (In de volgende analyse slaan alle paginaverwijzingen op de vier delen van Java, tenzij anders aangegeven.) Junghuhn bewijst slechts de meest plichtmatige lippendienst aan de ontwikkelde streken van Java, ook al zouden de meeste bezoekers en commentatoren, om maar niet te spreken van de koloniale overheid, deze beschouwen als de belangrijkste gebieden van het eiland. Een goed voorbeeld is zijn afkeer van gecultiveerd land. Aarzelend bespreekt Junghuhn een van de voordeligste ondernemingen van | |
[pagina 178]
| |
de kolonie: de thee- en koffieplantages. De aanplant van theestruiken eist dat de ‘zacht glooijende hellingen’ ‘van alle geboomte zijn ontbloot’, zodat ze typisch ‘kaal’ achterblijven. Opvallend is dat de ‘kleine struiken in zulke regte rijen en op regelmatige afstanden van elkander op den bruinkleurigen, zeer zuiver gehouden bodem zijn geplant’ (i. 408). Koffieteelt is echter een veel succesvoller en winstgevender aangelegenheid. De koffiestruiken worden ook ‘op regelmatigen afstanden’ geplant, maar in tegenstelling tot thee vereist koffie schaduwbomen zodat wanneer de ‘oorspronkelijke wouden’ worden gekapt om plaats te maken voor deze handelsgewassen sommige bomen worden ‘gespaard, ten einde lommer te verspreiden over de koffijstruiken’ (i. 410), terwijl er bovendien andere snelgroeiende schaduwbomen worden geplant. Theeplantages worden oppervlakkig behandeld in een halve pagina en in uitgesproken negatieve termen: bruin is een onaantrekkelijke kleur voor Junghuhn (zie bijvoorbeeld Reis, iii), regelmaat is hem een gruwel, en, als ergste belediging, de mensen geven de voorkeur aan Chinese thee (i. 408). De beschrijving van de koffieteelt vergt daarentegen acht pagina's (i. 409-16) en ondanks de vereiste uitroeiing van ongerept woud blijft de bespreking vervat in positieve termen. De enige reden is dat koffieteelt niet zonder bomen kan. Terwijl bij een theeplantage sprake is van het ‘kale, eentonige’ uiterlijk, ‘vertoont een koffijtuin zich aan het oog des beschouwers als een welig, groen woud, dat verlevendigd wordt door insekten, vogelen en een aantal kleine viervoetige dieren’. Verder bereiken koffiestruiken hoogten die meer in overeenstemming zijn met Junghuhns idee hoe hoog een echte boom moet zijn. Theestruiken worden alleen maar klein genoemd (Junghuhn gebruikt het verkleinwoord; i. 408) maar Junghuhn vermeldt zorgvuldig dat jonge koffiestruiken een hoogte bereiken van vier tot vijf meter en wat belangrijker is, zij kunnen een hoogte bereiken van tien of meer meter op oude, verlaten plantages ‘waarvan men de boomen in het wild heeft laten opgroeijen, sedert zij geene vruchten meer gaven’. Het laatste ‘verdient te regt den naam van woud’ (i. 413; cursief in het origineel). In dat stadium zijn zij ‘van hunnen voet tot aan den top met mos, Usneen en Orchideën beladen, bezitten een buitengewonen rijkdom aan takken, bladeren en hout, maar reeds sedert verscheidene jaren brengen zij geene enkele vrucht meer voort’ (i. 414; spelling en cursivering in het origineel). Koffieplantages zijn echter verplaatsbare landgoederen omdat de plant alkali - volgens Junghuhn het voornaamste mineraal in koffie - uit de grond haalt en dit niet wordt vervangen. Een alkali-arme bodem kan ‘voedsel (...) opleveren tot het bevorderen van den wasdom van het hout en van de bladeren der koffijstruiken, maar geen koffij-vruchten meer (...) voortbrengen’ (i. 414; cursivering in het origineel). Merk op dat als dit is gebeurd, de ‘struik’ is gepromoveerd tot een ‘boom’. Koffieplantages verdienen de voorkeur boven theeplantages omdat zij op een bos lijken ook al zijn het nog bloeiende ondernemingen en omdat zij in een wild bos veranderen als ze geen vrucht meer opleveren. Dat wil zeggen: als deze commerciële landerijen economisch árm worden, krijgen zij een grotere | |
[pagina 179]
| |
ríjkdom aan bladeren en takken. Voor Junghuhn zijn de koffiebonen taboe. Een hoogst eigenaardig standpunt voor het tijdperk van het cultuurstelsel! Hij geeft zijn minachting voor de winstgevende boon nog beeldender aan door een bijzonder aantrekkelijk beeld te schetsen van de moesang, een carnivoor die op een marter lijkt. In de koloniale literatuur wordt de moesang gewoonlijk een schadelijk dier genoemd, een kippendief met een enorme eetlust. Junghuhn heeft echter alleen weet van een opgewekte deugniet wiens vernietigingsdrang heel vertederend is. Het dier is ‘vrolijk van aard’, ‘zeer vlug en gemakkelijk in zijne bewegingen’ en ‘zonder moeite laat hij zich temmen’. Zelfs de beruchte kruimeldiefstallen van de moesang worden ongegeneerd vermeld. ‘Het zuigt de eijeren uit van wild en tam gevogelte, waarop het zeer verlekkerd is en maakt eene menigte wilde hoenders tot zijne prooi’ (i. 413). Junghuhns liefde voor de moesang hangt samen met het feit dat het dier koffiebonen eet. Vruchten maken deel uit van zijn voedselpakket en het ‘geeft (...) de voorkeur aan de vrucht van den koffijboom’. Het eet alleen het sappige vruchtvlees en ‘de onverteerde kern werpt hij later weder uit, welke, naar de verzekering der Javanen, de lekkerste koffij oplevert, hetgeen waarschijnlijk hieraan moet worden toegeschreven, dat het dier de rijpste vruchten nuttigde’ (i. 413). Hier lijkt Junghuhns moesang op de trickster van de Noord-Amerikaanse indianen. Het dier is een bondgenoot als het erom gaat koffieplantages sneller in de gewenste toestand van nutteloosheid te brengen en zijn oneerbiedige manier van reclame maken voor de beste kwaliteit koffie is een pikante beschuldiging waarover echte negentiende-eeuwse wetenschappers niet beschikken. In zijn behandeling van deze plantagegewassen introduceert Junghuhn twee negatieve gegevens in zijn naamgeving: regelmaat en struiken. Grote struiken of lage bomen zijn lelijk (iii. 958), zijn heet en doornig, dicht en ondoordringbaar, geven aan waar het oerwoud éindigt (door een ‘gordel’ te vormen) en je vindt ze meestal op ‘woudeilanden’ in de ‘Alang-woestijnen’ (i. 299). Fruticeta of ‘boschjes’ zijn voor Junghuhn pseudo-bomen en men moet ze verachten alleen al omdat zij voorkomen naast de Javaanse grasvlakten die bedekt zijn met alang-alang. Velden met dit taaie gras hebben bij Europese reizigers nooit enige sympathie opgeroepen, maar voor Junghuhn is hun oorsprong al verkeerd: alang-alang betekent dat oerwouden zijn gekapt en verbrand om landbouw te plegen (i. 296, 293, enz.). Steeds wanneer hij naar deze ‘wildernissen’ verwijst, is Junghuhns vocabulaire uitgesproken negatief. Omdat dit gras zo groot wordt als een man (i. 290) en heel dicht is, valt een reiziger snel ten prooi aan een gevoel van claustrofobie omdat zijn richtingsgevoel door het dichte scherm van gras ernstig wordt aangetast. Het scherpe gras snijdt in het gezicht en de handen van de reiziger, als hij op de grond in elkaar zakt, wordt hij geplaagd door mieren, hij wordt voortdurend bedreigd door tijgers die in deze ongastvrije wildernis op de loer liggen (i. 291) en wordt letterlijk verblind omdat de ‘millioenen’ grassprieten evenzoveel spiegelende oppervlakken vertegenwoordigen (i. 296, 278). Het licht van de apollinische ‘levenwekkenden agens’ (iii. 582) is schadelijk geworden en | |
[pagina 180]
| |
de zon begaat de misdaad van het teveel: het licht maakt zien onmogelijk (i. 278). Verstikkende hitte (i. 291, 196) en gebrek aan water (i. 291) maakt de helse ervaring van het reizen door deze ‘graswoestijn’ (i. 291) die niet eens groen maar ‘zilverwit’ (i. 290) is en waar ‘zelfs geen bloempje verheugt het oog’ (i. 291), compleet. Alleen een zeldzaam en solitair soort blauwe gentiaan vormt een uitzondering in deze zee van gras zonder bloemen, ze doet hem bijna letterlijk herleven en houdt hem gaande (i. 292). Hoewel de afwezigheid van groen en bloemen indirecte negaties kunnen lijken, zijn zij binnen het kader van Junghuhns betoog zeer betrouwbare informanten. Dit is niet zo duidelijk wanneer Junghuhn zegt dat herten zich in het bos verbergen om de hitte van de alang-alang-velden te vermijden (i. 306). In Junghuhns geheimschrift laat hun voorkeur voor het bos zien dat zij intelligenter zijn dan de babi oetan of wilde zwijnen die rondom deze zelfde helse woestijnen wroeten en daarmee tijgers aanlokken die op hun beurt deze troosteloze en eenzame streken nog gevaarlijker maken. Feitelijk beweert Junghuhn dat de mensen die in de buurt wonen, omringd zijn door tijgers en heel arm zijn. Maar het waren niet de vreselijke economische omstandigheden die hun depressieve geestestoestand veroorzaakten, maar het eentonige, treurige, wilde gebied waarin zij leefden. Daarom zijn politieke en economische omstandigheden niet de bepalende factoren van het Javaanse leven, maar de fysische geografie. James Fenimore Cooper, die ook de vernietiging van bossen haatte en een hekel had aan de boomloze vlakten ten westen van de Mississippi, beschreef de prairies als ‘qua karakter weinig gevarieerd’ en als een landschap waar ‘het oog moe wordt van de eentonigheid en griezelige saaiheid’.Ga naar eind55 De kritiek was zowel bij Junghuhn als bij Cooper waarschijnlijk gebaseerd op directe waarneming van de natuur, maar gekleurd door romantische literatuur. Junghuhn stelde categorisch dat ‘schoonheid der natuur’ identiek is met de ‘werking der tegenstellingen’ (iii. 542); de natuur houdt niet van eenvormigheid en bevordert actief de variatie (i. 339). Dichte wouden vormen bijvoorbeeld ‘levendigste kontrast’ met ‘de vlakke streken in het rond (...), waarop slechts het dorre Alang-gras’ groeit (i. 331). ‘De schoonheid der natuur wordt vernietigd door het toenemen der bevolking en der bebouwing des bodems’ (i. 639). Levendigheid (die hij ook in zijn stijl gelegd hoopte te hebben, ii. 470), contrast en variatie zijn kenmerken van de romantische literatuur. Ook Junghuhn was met afschuw vervuld als hij de onderdrukkende macht van gewoonte en routine tegenkwam, een kracht die alle plezier vergalt (iii. 542). Ook hij zou de voorkeur hebben gegeven aan Victor Hugo's keuze voor een Amerikaans oerwoud (l'oeuvre de la nature) boven de koninklijke tuinen in Versailles, omdat het eerste een ‘schoonheid zonder regels’ (beau sans les règles) vertoont die lijkt op ‘oorspronkelijke poëzie’ (poésie originale), terwijl het koninklijk domein louter ‘conventionele schoonheid’ bezat (qui est beau de convention). Hugo maakt nog een onderscheid dat een schijnbare tegenstelling in Junghuhns bespreking van Java's natuurschoon verklaart. Een voorbeeld hiervan is het feit dat de nette, | |
[pagina 181]
| |
ordelijke aanplant van theeplanten op de een of andere manier inferieur is aan die van koffiestruiken. Het antwoord op de vraag waarom dit zo is, is te vinden in het onderscheid dat Hugo maakt tussen orde en regelmaat. Evenals Junghuhn verklaarde de Franse dichter dat er in de ongerepte natuur een orde bestaat en ‘orde is volmaakt verenigbaar met vrijheid’ (l'ordre se concilie merveilleusement avec la liberté). ‘Regelmaat is de smaak van de middelmaat, orde is de smaak van het genie.’Ga naar eind56 Regelmaat is het kweken van een gewas om de winst, orde is het ‘innige verband, dat tusschen alle krachten der natuur bestaat, dien onderlingen zamenhang, welken alle deelen van het geschapenen zaâmverbindt’ (i. 106) en waarvan Junghuhn in Licht- en schaduwbeelden een geloofsbelijdenis maakte: ‘de voortdurende gelijkvormigheid in alle verschijnselen der natuur’ (Licht, 4). De gedachte dat orde verenigbaar kan zijn met vrijheid is een aanklacht tegen de onderdrukkende alang-alang-vlakten en Coopers ruige prairies ten westen van de Mississippi. Zij kan ook Junghuhns eigenaardige beschrijving van een typisch ‘woudeiland’ in de zee van alang-gras helpen verklaren. Junghuhn stelt deze bosjes voor in termen waarmee hij ze - in het licht van zijn uiteenzetting - schuldig verklaart door tekstuele associatie. Ze zijn ‘heet’, ‘stekelachtig’, bijna niet te onderzoeken omdat ze ‘door slingerplanten in allerlei rigtingen doorvlochten’ zijn (i. 299). Men vindt ze als eenzame archipels in de zee van gras of ze ‘vormen een gordel rondom de eigenlijk oorspronkelijke wouden’ en doen dat waar zulke wouden ‘aan bebouwde streken grenzen’ (i. 209). We kennen Junghuhns tekstuele wereld nu voldoende om te weten dat deze kleine bosjes de verschoppelingen van het paradijs zijn. Hun beschrijving veroorzaakt echter een nieuwe verwarring. Deze bosjes lijken meer op een verwarde bol van kruipplanten dan op een bosje van bomen: ‘Als ware het weefsel van bladeren en takken nog niet digt genoeg zaâmgegroeid, zoo wassen hier slingerplanten (...) wier klimmende stengels de digtheid van het bosch vermeerderen’ (i. 300). De lange lijst van kruipende planten en lianen omvat planten met stengels die ‘worden gebezigd als strikken’ (i. 301) en een wilde bamboe die ‘de laatste hand legt aan (...) de digtheid van dit alles (...) met hare dunne, Rotan-achtige ranken’ (i. 301). Junghuhn beschrijft een typisch bosje als volgt: ‘het boschje, dat al die struiken, boomen en lianen gezamenlijk vormen, deed zich, in zijn geheel genomen, aan mijn oog voor als een laag, klein, maar met een digt loof gedekt woud, omgolfd door de bleek gekleurde graszee, waarin geene enkele opening werd gevonden, waardoor nergens het daglicht van ter zijden kon doordringen.’ Binnen deze ontoegankelijke vesting ‘liet zich de zonderlinge gedaante van een Pandanus [-boom] bespeuren’ (i. 303). Deze geïsoleerde bosjes wekken de indruk van een ingesloten woud. Junghuhn kan ‘hunne physiognomie (...) bezwaarlijk met kort woorden afmalen’ omdat het zowel individualiteit als orde mist: de wirwar van soorten ‘ontstaat slechts door de zamensmelting van allen tot één geheel’ (i. 303). Het bosje is een abstractie geworden (wat tegen het organische denken ingaat), het mist variatie (wat de romantische diversiteit ontkent) en ontbeert | |
[pagina 182]
| |
levendigheid en beweging (nog een essentiële ingang in Junghuhns lexicon; zie i. 51). Als hij zou proberen erin door te dringen, zou het netwerk van stekelige, taaie kruipplanten hem beroven van zijn bewegingsvrijheid en het zou lijken alsof hij was opgesloten in een tropisch Fort Ehrenbreitstein. Verwarring dwingt ook tot nabijheid, precies het tegenovergestelde van de apollinische distantie en de hoogte waarvoor Junghuhn een voorkeur heeft om vandaar een leerzaam uitzicht te kunnen hebben. In feite suggereert de lexicale combinatie van termen die eerder in specifieke contexten werden gebruikt dat verwarring synoniem is met stedelijke ontwikkeling. De heggen en groentetuinen van dorpen zijn ‘doorvlochten’ met diverse kruipplanten die samen een ‘digt, brandend bladerenweefsel’ vormen (i. 320). Een omvangrijke tekst als die van Junghuhn schept een eigen syntagmatische ordening, hiërarchieën die ontkennen wat in het normale geval als tegenstellingen word beschouwd. Er zijn bijvoorbeeld een hiërarchie van paradijzen, een hiërarchische schaal van geografische zones, of zoals in het onderhavige geval een kleine hiërarchie van verwarringen. Als Junghuhn op Ceylon landt, op zijn terugweg naar Europa, wordt hij overweldigd door mensen alsof hij door een luidruchtige vloedgolf van de mensheid wordt meegesleept (Reis, 38-9). Iets later noemt hij deze verwarde mensenmassa een ‘warreboel’ (‘warboel’: verwarring, rommel, wirwar, knoop), een ‘dooreen kruisende menigte’, waarbij hij hetzelfde werkwoord ‘dooreenkruisen’ (Reis, 40) gebruikt dat hij elders gebruikte om het ‘ondoordringbaar palissadenwerk van takken, wortelen, die elkander in alle rigtingen doorkruisen’ van de mangrove te beschrijven (i. 256). Voor Junghuhn zijn mangrovebossen niet veel beter dan struikgewas en hun enige functie is louter het aangeven van de kust. Daarom is, volgens de speciale logica van zijn betoog, een ‘verwarring’ (wirwar) van stammen in een palmbos boven de stad Punto Galle een positieve verwarring (Reis, 40). De twee woorden zijn synoniem, zij delen de wortel ‘war’ (verwarring in het Middelnederlands), maar als Junghuhn mag kiezen, kiest hij voor de verwarring van de bomen boven de luidruchtige wirwar van menselijke lichamen. Dit geldt nog steeds, ook al zijn palmen niet zo positief als bijvoorbeeld Rasamalabomen. Gebang-palmen (waaierpalmen) nemen een lage plaats in op de ranglijst van bomen omdat zij tussen alang-alang groeien, zichzelf met een geometrische regelmaat uitzaaien en van zeelucht leven (Java, i. 277-9; cf. iii. 542). Van pinangpalmen en kokospalmen geldt: ‘nimmer treft men deze palmen in oorspronkelijke wildernissen aan’ (i. 245). Palmen kondigen ook inheemse dorpen aan en vormen daarom een metonymie voor beschaving. Anderzijds zijn Javaanse dorpen veel beter dan steden omdat je ze van een afstand niet kunt ontdekken; ze zijn volledig verborgen in groene vegetatie. In werkelijkheid noemt Junghuhn het ‘dorpsboschjes’, waarbij het laatste deel van de samenstelling (boschje) het eerste (dorp) in waarde doet stijgen, omdat hierdoor een verband wordt gelegd met die andere ‘boschjes’ in de zee van alang-gras. Ook hier is de toegang hem ontzegd door een ‘ondoordringbare haag’, een ronde palissade van bamboe (i. 233). Maar dit is een ander | |
[pagina 183]
| |
soort versterking. De kring om het ‘boschje’ dat het dorp is, wordt gevormd door de grootste verandering die een gras kan bereiken: het is een ‘boomachtige gras’ (i. 234). Terwijl er geen enkele opening in het onaanlokkelijke bosje was, is er toevallig wel een in dit ommuurde kamp: ‘Als door een poortgewelf treden wij door deze opening het woud binnen’ (i. 234). ‘Gewelf’ in Junghuhns ‘poortgewelf’ is een positief woord in zijn woordenschat omdat het wordt geassocieerd met het overhangende gebladerte van de fraaiste bomen (i. 509), terwijl het ook deel uitmaakt van de architectuur van zijn ideale kerk: ‘de hooggewelfde kerk, waarvan het dak met sterren is bezaaid’ (Licht, 33; cursivering toegevoegd). In deze door de bomen goedgekeurde woonplaats is geen sprake van verwarring. De ‘geelachtige halmen’ van de bamboe, die met hun lengte van vijftien tot vijfentwintig meter langer zijn dan koffiebomen, worden op regelmatige afstanden van elkaar geplant. Hun geplande rangschikking benadert echter orde en het vocabulaire drukt Junghuhns goedkeuring uit: ‘hunne toppen, met een zacht loof versierd, dat door den ligtsten adem des winds wordt in beweging gebragt, hellen boogsgewijs over, waardoor de schoonste zuilengangen worden gevormd’ (i. 233). Deze koele, uitnodigende, schaduwrijke onderkomens zonder dorens herbergen een gemeenschap van bomen en niet een eenzame Pandanus-gijzelaar. De ‘physiognomie’ van deze bosjes is eveneens moeilijk te beschrijven, maar in tegenstelling tot die bosjes in de alang-zee ontdekt men dat divers geboomte ‘de blikken des reizigers (...) tot zich trekt’ (i. 242-3). Het is een lange passage, verteld met een visueel vocabulaire waartoe ‘zien’, ‘het oog’, ‘blik’, ‘bespeuren’ en diverse combinaties van die woorden behoren. Het Javaanse dorp is dus goedgekeurd, niet vanwege zijn agrarische of economische waarde, maar omdat het zich verzet tegen abstractie, vrijheid van beweging toelaat, op een bosje lijkt en omdat het de verlichte blik niet in verwarring brengt. Het beeld van het inheemse dorp of de kampong als een tropisch prieeltje kan romantisch lijken, wat het tot op zekere hoogte ook is, maar de in de tekst gemaakte associaties geven ook aan dat het hier om een bijzondere beschrijving gaat. Zo biedt de tekst ons bijvoorbeeld in plaats van een menselijke woonplaats een plaats waar gedomesticeerde bomen samenleven, zodat de metonymie voor deze kampongs niet de Javaanse boer of abangan is, maar de waringin. Op het dichtst bevolkte Soenda-eiland is het niet de mens die er de paradigmatische vertegenwoordiger van is, maar een grote ficusboom waarvan de superioriteit door Junghuhn wordt benadrukt met het epitheton ‘een berg! van loof’.Ga naar eind57 De waringin werd vaak beschouwd als de typisch Javaanse boom omdat hij zo nauw verbonden was met de Javaanse maatschappij. De inheemse bevolking beschouwde hem als heilig en bijna alle dorpen en steden beroemden zich op een van deze grote bomen op hun aloen-aloen of centrale plein. Junghuhn negeert deze stedelijke en gewijde associatie, hoewel zijn evaluatie niet zo extreem is als die van Bas Veth, die in overeenstemming met zijn eerder genoemde mening over Indië de waringin afdeed als een symbool van onbeweeglijkheid van de begraafplaats. Ondanks de duidelijke connectie van de boom met de beschaving | |
[pagina 184]
| |
kiest Junghuhn ervoor veel positiever te zijn, hoewel hij onmiskenbaar idiosyncratisch blijft. Hij gebruikt hetzelfde beeld uit de bouwkunst dat eerder op voortreffelijkheid duidde en zegt dat het ‘loofgewelf’ van de ficusboom zijn aandacht trok (i. 353). Vanuit dit gewelfde baldakijn reiken luchtwortels tot op de grond waar zij stevig wortelen als een menigte ‘nevenstammen’ (i. 353). Een ‘dooreengewarde’ (vergelijk ‘verwarring’ en ‘warreboel’) hoeveelheid van deze dikke wortels vormt wat men een arboriserend gebouw kan noemen, compleet met zuilen en een netwerk van gangen. Hoewel de terminologie er een van verwarring is, blijkt dit groene herenhuis net zo uitnodigend en gastvrij te zijn als een Javaans ‘dorpsboschje’. De luchtwortels trekken tot steun aan de takken en omgeven als zuilengangen den hoofdstam, die op zijne beurt uit niets anders bestaat dan uit verscheidene tientallen van dergelijke dooreengewarde en zaâmgevlochten nevenstammen. Op die wijze verkrijgt een Ficus-stam eene middellijn van 20, 50, ja, menigwerf van verscheidene honderd voet, hij vormt een vlechtwerk, een traliewerk, dat de onderste, horizontaal uitgestrekte takken met den bodem verbindt, in het midden openingen, als het ware deuren en vensters heeft, waardoor men kan heenkruipen en in het rond met zuilengangen is versierd, waar tusschen men zijn togt kan voortzetten. (i. 353) Opnieuw werkt verwarring niet verstrikkend en kan wanorde zich oplossen in orde, maar dit gaat alleen op als de context het bos is en de beschaving buitengesloten wordt. Symbolisch fungeert de waringin en als vertegenwoordiger van het dorp en als intermediair tussen boomloze vlakte en ongerept bos. Want de waringin wordt vaak alleen aangetroffen, maar maakt ook deel uit van gemengde bossen. Hij vormt ook heel letterlijk een schakel met Junghuhns paradigmatische bomen, de ‘reusachtige woudburgers’, zoals hij bomen als de Rasamala, de Acacia en de Podocarpus-soorten vaak noemt. Een bepaalde soort klimmende vijg lijkt volmaakt op een Rasamalaboom, schiet tussen twintig en vijfentwintig meter omhoog tot hij de zware kroon van zijn buurman heeft bereikt: ‘dan eerst schiet hij zijne luchtwortelen en omknelt daarmede in spiraalvormige kringen den hoofdstam. Hooger opwaarts worden deze spiralen tot een net of vlechtwerk, dat den Rasamala omkleedt en waarop zich eindelijk het loof van den vijgenboom, 120 à 150 voet boven den grond, vereenigt met het loof van den Rasamala’ (i. 442-3). Het taalgebruik waarmee dit bomenhuwelijk wordt beschreven bevestigt de seksuele vurigheid ervan, want het blijkt een voorbeeld te zijn van de wonderbaarlijke vruchtbaarheid van de natuur. Hangt dan, op zekeren afstand van den stam, aan een der takken een Cissus-rank (C. papillosa, dichotoma) ter lengte van honderd voet in eene verticale rigting zoo hoog opwaarts (ik weet niet, aan welke dezer beide uitdrukkingen de voorkeur behoort gegeven te worden), dan heeft de reiziger bij het beschouwen van een dergelij- | |
[pagina 185]
| |
ken Rasamala-stam, op die wijze [sic] omvlochten en met nevenstammen omgroeid, een tafereel voor oogen, dat meer dan elk ander geschikt is om hem eene ware voorstelling te leveren van de majesteit, van de verbazende groeikracht der tropische natuur. (i. 443) Die vitaliteit is bij wijze van spreken de ‘waarheid’ van de natuur, ware seksualiteit. Hindoeïstische goden vertegenwoordigden haar in diverse vormen, maar hun beelden liggen nu in verspreide brokstukken in verlaten heiligdommen (i. 421). Junghuhn heeft geen behoefte aan door de mens gemaakte gedenktekens; in plaats daarvan kiest hij ervoor de natuur te dienen op met ongerepte oerwouden bedekte berghellingen, bossen die bestaan uit gigantische bomen (i. 339). Wat deze bomen gemeen hebben zijn heel lange, kaarsrechte stammen die zich pas vertakken op twintig tot dertig meter boven de grond. Hun verheven toppen moeten hun kronen meer dan dertig meter boven de bosbodem dragen en een ‘loofgewelf’ van uitzonderlijke schoonheid vertonen. Het gebladerte kan doen denken aan coniferen, zoals de diverse soorten Podocarpus (i. 509) of aan bolvormige kronen zoals de Rasamala (i. 443), of lijken op het dunne, doorzichtige gebladerte van de Acacia's (i. 342-3). Nog een belangrijk onderscheid is een heel laag verwarringsgehalte (i. 342, 442, 508); de lichte, gladde stammen zijn zelden beschadigd door parasieten. De geliefde streken van deze onvergelijkelijke bomen zijn de hellingen van bergketens en hun paradijselijk klimaat (i. 34) is het koelste van de hogere regionen van Java. Dat deze oerwouden aan het paradijs doen denken wordt gesuggereerd door toespelingen op eeuwigheid. Zij zijn van wortel tot tak tijd. Hun beeld blijft de reiziger het langst bij (i. 505) en de tijdloosheid die zij uitstralen is het wezen van de natuur omdat zij ‘in den regten zin des woords’ ‘physiognomische boomen’ zijn (i. 507). Deze wouden hebben sinds ‘eeuwenheugende tijden’ (ii. 84) bestaan en zij behouden een gevoel van ontzag en mysterie, wat Junghuhn ‘het geheimzinnige kleed van onbewoonde, oorspronkelijke wouden’ noemt (ii. 8). Maar al toen Junghuhn erover schreef, halverwege de negentiende eeuw, waren er nog maar weinig van deze gelukzalige wouden over. Zij waren opgeofferd aan een ander soort tijd: de chronologie van de vooruitgang die moet vernietigen om verder te komen. Junghuhns compromisloze veroordeling van de beschaving (die hij ‘cultuur’ noemde) laat opnieuw zien dat zijn strijdvaardige romanticisme gemakkelijk de eisen van de politiek en de positivistische wetenschap kon negeren, zelfs als dit hem soms in moeilijke situaties bracht. Junghuhn was eerlijk over het bedreigde bestaan van de bossen van Java. Hij besluit het eerste deel van zijn beschrijving van Java met de volgende militante constatering: ‘Kultuur is de ondergang der botanie;’ dit zijn de woorden van een beroemde, sedert lang gestorven kruidkundige, die zijn verdriet gewoonlijk op deze wijze te kennen gaf, wanneer hij op zijne botanische uitstapjes eene zeldzame plant niet meer kon | |
[pagina 186]
| |
vinden ter plaatse, waar hij ze vroeger in menigte had aangetroffen. Met een gelijk regt kan dit van de wilde dieren gezegd worden die zich van planten voeden en die, wanneer zij verdelgd worden, op hunne beurt weder den ondergang der roofdieren ten gevolge hebben, waaraan zij tot voedsel strekken. De schoonheid der natuur wordt vernietigd door het toenemen der bevolking en der bebouwing des bodems. Eentoonigheid komt in de plaats der verscheidenheid en schilderachtige afwisseling van vormen. De voornaamste thema's van Junghuhns werk zijn in deze passage allemaal aanwezig: de weeklacht voor de wildernis, de haat tegen de beschaving, Victor Hugo's romantische voorkeur voor variatie boven regelmaat, en wat we nu het ecologische besef van het natuurlijke ecosysteem met zijn onderlinge afhankelijkheid zouden noemen. Junghuhn zag het laatste speciaal in het vermogen van het bos om vocht te hergebruiken. Hij maakte een eenvoudige en ware vergelijking: gebrek aan bomen staat gelijk met een gebrek aan water (ii. 320-1). Door directe waarneming (op de berg Goerat bijvoorbeeld) raakte Junghuhn op de hoogte van ‘het klimmende en dalende spel van den in damp, nevel, wolken en dauw herschapen waterdruppel, welks gedaanteveranderingen, waarvan de vruchtbaarheid of de dorheid van een land afhangt, honderd andere natuurverschijnselen doen geboren worden, zoo wel eene ruischende stortbeek of een buiten zijne oevers tredenden vloed, als windstilte, en ratelenden donder’ (iii. 582-3; zie ook iii. 894 en ii. 320). Of meer rechtstreeks: ‘De invloed, te weeg gebragt door de uitbreiding van den landbouw, openbaart zich voornamelijk door het vellen van wouden, ten gevolge waarvan de dampkring drooger wordt, en beken en stroomen een geringeren toevoer van water verkrijgen’ (i. 205). Junghuhn noteerde zijn waarnemingen tussen 1830 en 1845 en publiceerde ze in definitieve vorm in de jaren 1850, wat veel eerder is dan John Muir, de kampioen van de bergen en bomen van Californië, die erom wordt geprezen dat hij ‘al in 1875 stelde dat het behoud van bossen alleen al zinvol was voor het intact houden van waterscheidingen’.Ga naar eind58 Junghuhns symbool voor de toenemende vernietiging van bossen is de bijl en hij gebruikt deze metonymie met dezelfde kracht als Cooper en Thoreau.Ga naar eind59 Hij formuleerde zelfs wat men een alternatieve definitie van een oerwoud kan noe- | |
[pagina 187]
| |
men: het is een woud waarin nog nooit een bijl werd gehoord (iii. 254) of ‘hetwelk nog nimmer door de bijl werd geschonden’ (ii. 809), en, meer in overeenstemming met de seksuele beeldspraak van de tekst, een maagdelijk woud is een woud dat nooit door een bijl is overweldigd (ii. 254; zie ook 23, 313, 353). Junghuhns militante houding blijkt ook uit het frequente voorkomen van deze ver doorgevoerde vergelijking (zie bijvoorbeeld i. 334-5, 410, 428, 549; ii. 23, 313, 353; iii. 819, 821), terwijl deze ook zijn positie als koloniaal wetenschapper aan het wankelen brengt. Hoe boomachtiger Junghuhn wordt, hoe meer de dichter in hem opstaat. De tegenstellingen werden opnieuw verscherpt tot conflicten. De natuur van Indië begrijpen hield in deze in kaart brengen voor exploitatie. De Nederlandse koloniale regering gaf hem opdrachten, betaalde zijn salaris, steunde zijn wetenschappelijke publicaties. Daarom kon zijn wetenschappelijke werk nooit altruistisch of nutteloos blijven. Het kennende, ordenende oog was ook een slaafs oog. Dit knaagde aan Junghuhn. Voordat Junghuhn naar Indië voer, somde hij zijn ‘sacra principia’ op. Een daarvan was de voorspelbare eis van eerbied voor de natuur, maar hij noteerde ook het gebod ‘gij zult geen voldoening vinden onder anderen’. Waar hij het grootste deel van zijn leven als volwassene naar streefde was ‘dat hooggestemde genot van een vrij leven in de schooner verhevene, rijke natuur’.Ga naar eind60 Wanneer men wordt betaald door een koloniale overheid kan zo'n ideaal soms moeilijk blijken te zijn, omdat men nooit vrij van haar gezag kan zijn noch haar vraag naar economisch nut kan negeren. De faustiaanse krachten zijn hiermee duidelijk in strijd: het zoeken naar kennis vraagt om het offer van schoonheid en onafhankelijkheid. Junghuhn wilde dit niet accepteren en deze weigering, gepaard aan zijn misantropie, zorgde voor enkele eigenaardige inconsequenties. Zo geloofde Junghuhn dat alleen de Javanen een bijl hanteerden. Evenals het geweer is de bijl een instrument, een door en voor mensen gemaakt werktuig. Wanneer men er een radicaal gebruik van maakt, verandert het de physiognomie van de natuur (Licht, 173). Zoals we zagen, is ‘physiognomie’ identiek met de ‘essentie’ van de natuur, zodat het gebruik van een bijl betekent dat de natuur onherkenbaar wordt verminkt. Op een bepaald punt onderscheidt Junghuhn tussen ‘bewerktuigde en onbewerktuigde natuur’ (ii. 207), waarvan de eerste die van het huidige moment en de laatste die van de eeuwen is. Beide zijn aan verandering onderhevig maar volgens Junghuhn betekent verandering in de onbewerktuigde natuur uitwisseling, terwijl verandering in de onderworpen en bewerktuigde natuur plaatsvindt om de verandering zelf. De bijl bevordert verandering, maar geen wederkerigheid. Cooper noemde zijn fictieve vernietiger van bomen Ishmael Bush en liet hem zijn ruwe conservatisme als volgt onder woorden brengen: ‘de aarde is gemaakt voor ons gemak; en wat dat betreft ook haar schepselen’. Hij is blind voor zijn vastgestelde plaats in de natuur en is een schepsel van het bewerktuigde heden die geen benul heeft van toekomstige consequenties of vroegere voordelen. | |
[pagina 188]
| |
Coopers woudloper, Deerslayer of Leatherstocking, hoort ‘het geluid van bijlen en het neerstorten van vallende bomen’ aankomen uit ‘het Oosten’, die magnetische richting die duidde op macht, rijkdom en economische ontwikkeling.Ga naar eind61 Zoals zal worden aangetoond in het hoofdstuk over P.A. Daum (hoofdstuk ii) stond het ‘Yankee Oosten’ voor Indië gelijk met de Nederlandse regering in Den Haag en ook ten opzichte van haar koesterde de overwegend grond bezittende elite van de kolonie afkeer en wantrouwen. Hoewel Junghuhn een hoogst ambivalente verhouding tot de koloniale machtsstructuur bezat - men herinnert zich wellicht de arrogante kaneelinspecteur (iii. 1060-1), of men kan denken aan het incident met de gekke ‘controleur’ die mensen van de weg af rijdt (iii. 605) - klaagt Junghuhn haar aanwezigheid of beleid niet rechtstreeks aan. Junghuhns Ishmael Bush is de abangan, de Javaanse boer. Junghuhns weinig vleiende en ongevoelige tekening van de inheemse bevolking van het eiland valt vooral op in zijn grote werk over Java, waar zijn commentaar door de hele tekst verspreid voorkomt. Zijn kritiek herinnert ten dele aan soortgelijke gefrustreerde opmerkingen van andere reizigers in andere gebieden ter wereld: vervoermiddelen, of ze nu dierlijk of menselijk waren, waren altijd berucht om hun eigenzinnigheid. Het andere probleem is dat hij de Javanen beziet vanuit een Noord-Europees standpunt en, anders dan zijn Duitse landgenoot Goethe, niet in staat was een volkomen vreemd volk te begrijpen.Ga naar eind62 Daarom beschouwt hij de Javanen als lui (iii. 558; ii. 141) en weinig enthousiast (ii. 332). Zijn lofrede op enthousiaste initiatieven (ii. 332) is werkelijk één lofzang op het romantische principe van vitaliteit en de karakteristieke Europese eigenschap van individueel initiatief. Het is dan ook niet verrassend dat hij de Javanen als dociel beschouwt (ii. 240), een negatieve eigenschap die hij aan de natuur toeschrijft! Hij vindt de natuur van Java zo groots en indrukwekkend dat de inboorling van jongs af gedwongen is zich aan haar macht te onderwerpen (Licht, 208; zie ook i. 105). Toch verhindert dit inzicht (als we het zo mogen noemen) Junghuhn niet woedend te worden als de Javanen weigeren voor hem, een onbekende vreemdeling, te werken, maar hem met hulp overladen als zij daarvoor opdracht krijgen in een officiële mededeling (iii. 1062-3). Junghuhn schijnt in het geheel niet op de hoogte te zijn geweest van een fundamenteel begrip als ‘adat’: de Javaanse sociale mores. Hij heeft gelijk als hij zegt dat de Javaan in wezen conservatief is (iii. 770) en zeer geïnteresseerd in de uiterlijkheden van de maatschappelijke rangen en standen (iii. 762) maar hij schijnt niet te weten dat dit voor hen volkomen logisch is. Junghuhn moet zich niet bewust zijn geweest van de polaire Javaanse tegenstelling tussen kasar, belichaamd in de negatieve wereld van materiële zaken, onhandig sociaal gedrag en trots op werk, en het tegenovergestelde, aloes, vertegenwoordigd door de verfijnde Javaanse maatschappij. Zoals Niels Mulder in zijn studie heeft aangetoond, bestaat deze merkwaardige wereld, totaal vreemd aan de westerse mentaliteit, nog tot op de huidige dag.Ga naar eind63 Mulders studie (of wat dat aangaat, Couperus' en Dermoûts romans) laat zien dat Junghuhns uiterlijk en optreden | |
[pagina 189]
| |
hopeloos ongepast moeten zijn geweest. Feitelijk zijn er geen meer tegengestelde principes denkbaar dan het romantische temperament en de Javaanse maatschappij! Voor de negentiende-eeuwse Javaan moet Junghuhn de belichaming van kasar zijn geweest. Op een bepaald punt beschrijft hij zichzelf: zijn kleren zijn bedekt met vulkanische as, zijn schoenen zijn stuk, zijn hoofd is bloot en zijn gezicht rood verbrand door de zon (iii. 995). De afschuw van mensen die harige personen bijzonder lelijk vinden, moet door zijn volle baard en snor en zijn verwarde haar alleen maar zijn toegenomen, terwijl zijn ruwe taalgebruik en ongeduldige gebaren de belichaming van alles wat de Javaanse maatschappij afstotelijk vindt, moeten hebben voltooid. Geld is kasar, en daarom heeft het absoluut geen zin als je hun er meer dan normaal van aanbiedt (iii. 1062), en minachting voor gewin (iii. 597) is volkomen logisch en niet, zoals Junghuhn aannam, de reden voor hun gastvrijheid. Het laatste is een kwestie van adat en wordt vereist door de sociale voorrechten van de bezoeker. Het is inderdaad grappig als Junghuhn de Javanen ‘halfbeschaafd’ (iii. 647) noemt, want vanuit hun standpunt waren híj en alle westerlingen onherroepelijk barbaren. Al Junghuhns klachten (die net zo klinken bij veel andere Europeanen) over Javaanse incompetentie (iii. 553), afkeer van vooruitgang (iii. 554), onderworpenheid (iii. 636) en zorgeloosheid (iii. 671) waren voor de Javanen evenzovele triviale westerse irritaties. Voor hen duidden deze op materiële stimulansen en moesten dus worden vermeden. De materiële wereld, die voor hen de natuur insluit, is veel meer een obstakel dan een inspiratie. Een boom kappen is een kleinigheid in een maatschappij die primair is ‘gericht op mensen en ceremoniën’.Ga naar eind64 De wereld van de Javanen bezat geen aanbeveling voor een zo weinig sociaal iemand als Junghuhn. Het lijkt er echter op dat zijn onliberale gevoelens minder de voorspelbare antwoorden van een koloniale racist waren dan reacties die voortkwamen uit een bijzondere psychologische gesteldheid, gekwetst door een ongelukkige jeugd en adolescentie. Maar dit betekent evenmin dat Junghuhn tegen kolonialisme was. Eén veelzeggend voorbeeld leert ons het tegendeel. Op een zeldzaam moment van neerslachtigheid - want over het geheel genomen is Junghuhns werk merkwaardig optimistisch - geeft hij toe dat hij lijdt aan eenzaamheid (iii. 593), maar elders horen we dat hij met een gevolg van veertig man reisde (iii. 671). Men moet onvermijdelijk concluderen dat Javaanse koelies geen gezelschap voor hem zijn. Een andere keer is hij woedend dat een Javaanse opzichter hem durft te vertellen wat hij moet doen (iii. 629), en hij voegt eraan toe dat een echt Javaans opperhoofd vrees moet tonen voor Europese functionarissen (iii. 752). Koloniaal bestuur is een zegen (iii. 906) en Junghuhn biedt zijn lezers een hoogst verwerpelijke apologie van het Nederlandse kolonialisme (ii. 358), ook al legt hij deze in de mond van zijn Duitse weldoener, dr Fritze. Desondanks klinkt er in Junghuhns steun voor het Nederlandse kolonialisme, voor zover het niet gaat om een onvrijwillige reactie van een heerszuchtige negentiende-eeuwse Europeaan, iets onwaarachtigs door. | |
[pagina 190]
| |
Junghuhn noemt de Nederlandse koloniale hiërarchie bijna steeds ‘Europees’. Een onwetende lezer van zijn werk zou moeite hebben vast te stellen dat Java een Néderlandse kolonie was, en zou evenmin weten dat Junghuhn in dienst was van het Nederlandse koloniale bestuur. De eerste keer en een van de zeldzame keren dat Nederland in zijn werk wordt genoemd - aan het begin van het semi-autobiografische Reisen durch Java (1845) - doet hij het land af als ‘zonder natuurschoon en eentonig’, wat voor Junghuhn zoals we zagen een vernietigende kritiek inhoudt, om maar niet te spreken van de negatieve Nederlandse contacten met de zee.Ga naar eind65 Zes jaar later eindigt Junghuhns verhaal over zijn terugreis naar Nederland met een felle filippica tegen de Nederlanders die in Leiden wonen (Reis, 126-7). Verder is er de merkwaardige ontmoeting met enkele Nederlandse kapiteins in Tegal. Junghuhn beschrijft hun grove gedrag niet alleen op zijn meest misantropische manier, maar ook alsof hij er met Javaanse ogen naar kijkt: de luidruchtige, vloekende en drinkende mannen lijken volmaakte voorbeelden van kasar. Het viel hem op dat zij zich met elkaar over de eenvoudigste zaken ter wereld op eene wijze onderhielden als of zij, met de spreektrompet in de hand, hunne bevelen aan de matrozen uitbulderden, ja als of het in de herberg even hard stormde als op zee! De jongste van het gezelschap was zulk een dolleman, dat hij zich den tijd niet gunde om te eten, maar als een wilde door het huis liep. Ware het van mijne keuze afhankelijk geweest, dan had ik liever den nacht in den eenzaamsten krater doorgebragt dan hier! Het gemis aan rustige bedaardheid, dat voortdurende opbruischen des gemoeds, die hartstogtelijke drift maakten een even onaangenamen indruk op de Javanen. (iii. 631-2) Hoewel Junghuhn de Javanen insluit, schijnt hij zich niet te realiseren hoezeer hijzelf klinkt als een aristocratische Javaan (prijaji). Junghuhn sluit de passage af met nog een verwijzing naar de natuur: de grote hitte van het land zou een ‘verkoelende werking’ op de ziel van een mens hebben (iii. 632). Deze Nederlandse zeelieden zijn inderdaad onnatuurlijk. We zijn terug bij de ‘natuur’ van Junghuhn. Zijn teksten onthullen een diëgetische gelaagdheid waaruit we kunnen concluderen dat zijn ‘natuur’ niet alleen die van de romantici, van Humboldt, was, een negentiende-eeuwse abstractie van een concreet landschap, maar dat ze bovenal een norm aangaf die al het andere uitsloot. In Junghuhns ‘wetenschappelijke’ en verhalende teksten (die samen in werkelijkheid één paradigmatisch genre vormen) is een opvatting over de natuur verwoord die zo hoogstaand is als een religie en zo concreet als de strengste wet. De natuur wordt alles. Ze is onnavolgbaar, boven menselijke overwegingen verheven, Spinoza's natura naturans. Wat Junghuhns tekst zo eigenaardig maakt, is het simpele maar verbazingwekkende feit dat er voor hem geen ruimte zit tussen teken en betekende zaak. De natuur is geen abstractie maar een constante werkelijkheid, een fenomenale onvermijdelijkheid. Wat er gebeurt is dat, als in Junghuhns werk begrippen belangrijk worden, of het nu uit de codex | |
[pagina 191]
| |
van de positivistische wetenschap, van de Romantiek of van Humboldt is, het teken ‘natuur’ plotseling het belangrijke begrip overweldigt omdat de natuur nooit de mindere kan zijn. Dientengevolge bouwt Junghuhn hiërarchieën op van boven - dat wil zeggen de natuur - naar beneden. Hij kan de wereld alleen maar behandelen vanuit het perspectief van de natuur, kan alleen maar denken in organische termen. Junghuhn kan zich alleen maar met mensen bezighouden als hij hen kan veranderen in aspecten van de natuur. Van dichtbij zijn de Javanen even onnatuurlijk als Europeanen, feitelijk nog erger omdat ze onderdanig zijn, dat wil zeggen het verst van de aanduiding ‘vrij’. Dit in vergelijking met het teken ‘natuur’ omdat natuur voor Junghuhn de hoogste vrijheid betekent, Thoreaus ‘vreemde vrijheid in de Natuur, een deel van haarzelf’.Ga naar eind66 De menselijke samenleving is geen voorwaarde voor een betekenisvol bestaan. Junghuhn zou Thoreaus gedachte onderschrijven dat de aangenaamste en weldadigste maatschappij te vinden is in de Natuur en dat bij haar niemand ooit alleen hoeft te zijn.Ga naar eind67 Maar op Java, dat dichtst bevolkte eiland van Indië, stoot Junghuhn voortdurend op menselijke woonplaatsen, en daarom maakt hij van de dorpen miniatuurbossen (‘dorpsboschjes’) en geeft hij een opsomming van hun bosachtige bewoners. Mensen behoren eigenlijk planten te zijn; wat is er dan natuurlijker dan een bevolking classificeren in termen van een ‘plantengeografie’? De voorbeelden zijn talrijk. De Bataks op Sumatra staan boven de Javanen, zij zijn ‘vrij, niemand heerst over hen, evenmin als zich boven de bergvlakte, door hen bewoond, andere hoogten verheffen’ (i. 105). Om soortgelijke redenen van geografische hoogte krijgen de Soendanezen van Junghuhn het grootste compliment omdat zij ‘zeer goede natuurkenners, maar vooral goede botanici mogen geheeten worden’ (i. 501). De niet-genoemde reden is dat het Soenda-gebied uit bergland bestaat; sommige Soendanezen noemen hun taal zelfs Bahasa Goenoeng of ‘bergtaal’. Dit was ook het gebied waar volgens Junghuhn de meeste badaks of neushoorns voorkwamen en de rinoceros was, zoals we zullen zien, Junghuhns symbool voor Java's wilde en onbedorven natuur. Ook de Tengger-bergen worden positief en uitvoerig beschreven (iii. 802-90). Dit is hoogland, met overal bergmeren, bedekt met ongerepte wouden en bewoond door een inheems, niet-Javaans volk. Het hele gebied herinnert Junghuhn aan Noord-Europa (iii. 823), in het bijzonder de planten, en de logische conclusie volgt al snel: ‘Even eigenaardig als het karakter van den plantengroei van dit gebergte is, even zeer is zulks het geval met de zeden, de gebruiken en de woningen van zijn bewoners’ (iii. 823). Zij doen Europese dingen zoals het bouwen van huizen met planken (geen atap of tropisch riet) en het aanhouden van een vuur in een haard. Hun huizen zijn gemeenschapshuizen, diefstal is onbekend (iii. 826) en zij houden kudden buffels die 's avonds uit eigen beweging naar hun stallen terugkeren (iii. 825) alsof zij in de Zwitserse Alpen graasden. Andere Noord-Europese trekjes zijn het kweken van aardappels, uien en kool en deze gewassen geven de ‘fraaije, groene grasmat- | |
[pagina 192]
| |
ten’ ‘een bespikkeld en liefelijk aanzien’ (iii. 826). Dit zou elders negatief zijn maar niet in dit koele, hooggelegen paradijs waar geen tijgers rondzwerven (iii. 825). Evenzo zijn de Tengger-mensen lui en lelijk (iii. 826) maar nu doet het er niet toe. Ze zijn sterker en beter gebouwd dan de Javanen (iii. 826), verkiezen het superieure hindoeïsme boven de schandelijke islam (iii. 824) en vereren de Bromo-vulkaan, volgens Junghuhn een naam die ‘zonder twijfel betrekking heeft op Brahma’ (iii. 825). Net als de grote wouden die onaangetast bleven, worden ook deze mensen aangeduid als ‘oorspronkelijke bewoners van Java’ (iii. 824) en ook zij zijn gering in aantal (iii. 824), maar zij leven ‘gelukkig in den eenzamen, koelen uithoek van dit gebergte, hetwelk zij voor al de schatten van het diepland niet zouden verlaten’ (iii. 827). Menselijke, botanische of dierlijke grootheid wordt bepaald door hoogte. De Tengger-bevolking leeft op een hoogte tussen 1500 en 2500 meter (iii. 806), de Soendanezen tussen 650 en 1300 meter (i. 102) en de Bataks op Sumatra op 1300 tot 1600 meter (i. 103) - maar hun hoogvlakten zijn kaal en volkomen boomloos - en de lage Javanen lijden, op krap 60 tot 80 meter boven zeeniveau (i. 103). Geen wonder dat Junghuhns Nederlandse werkgevers in het licht van zo'n indeling zelden worden genoemd! Wanneer met behulp van diëgese eenmaal het idiosyncratische genre van een auteur is vastgesteld, kan men zien hoe een tekst (als uitdrukking van de onbewuste tendens van een auteur) zijn wil op de meest uiteenlopende manieren kan opleggen. Dit proces is metonymisch en verloopt via nabijheid. Hoewel bijvoorbeeld pauwen voor de meeste mensen een symbool van schoonheid zijn, staan zij voor Junghuhn gelijk met wildernis (iii. 900). ‘Wildernis’ is geen positieve term maar slaat op alang-alang-savannes. De nabijheidslogica achter deze gelijkstelling is dat men pauwen altijd waarneemt in de buurt van tijgers (i. 308), tijgers jagen het liefst in de laaggelegen alang-alang-velden en men ziet ze zelden op enige hoogte boven de kust, en daarom zijn pauwen synoniem met wildernis. Als een bos door houthakkers wordt aangevallen en dorpen de heilige ruimte binnendringen, is het werkwoord dat voor deze verwoesting wordt gebruikt ‘uitroeien’, wat gewoonlijk wordt gebruikt in verband met mensen. In verband met bomen gebruikt men ‘rooien’. Op één plaats geeft Junghuhn de negatieve dalende lijn aan die zijn werk doortrekt: gekapte wouden = landbouw = dorpen = alang-alang-wildernis (i. 318). En er is een nog scherpere reductie mogelijk: alang-alang staat gelijk aan beschaving (i. 344). Bewoonde landschappen worden mooier als de mensen slapen (i. 342-3) en over het algemeen roept de nacht de meest lyrische gedachten op. Hoewel de stad Bandoeng ‘sterk bevolkt’ is, is ze ‘lieflijk’ als Junghuhn arriveert; dit was tijdens de tropische siësta en de mensen waren in slaap en daarom ‘stil’.Ga naar eind68 Een heel zeldzame beschrijving van een stad, in dit speciale geval Semarang, beslaat maar een halve bladzijde en de korte beschrijving eindigt ‘zeer gepast’ met een begrafenis (iii. 637). Een vergelijkbare ongelijkmatige verdeling is te vinden in een ‘algemeen overzigt’ van de flora van Java (i. 218) die achtentwintig bladzij- | |
[pagina 193]
| |
den lang is (i. 226-254). Er zijn vijf pagina's nodig om te beschrijven hoe de nacht in een Javaans dorp valt (de mensen worden niet genoemd), drie pagina's zijn gewijd aan beschrijvingen van dieren waarvan een derde gewijd is aan de beschrijving van een bijensoort. In de termen van deze tekst is de selemprang een speciaal soort paradijselijke bij omdat hij alleen in de Soendanese bergdorpen voorkomt, hij steekt niet, zoemt zelfs niet als hij vliegt en leeft onder één dak met de bergbewoners: ‘het is een der leden van zijn [de bewoner der dorpen] huisgezin en leeft, gelijk hij, stil en tevreden’ (i. 247). In zeven pagina's worden nuttige planten opgesomd maar bijna de helft van het hele stuk, dertien pagina's om precies te zijn, is nodig om de plaatselijke bomen te beschrijven. Apen staan bij Junghuhn misschien wel hoger op de ladder dan mensen. Een goed voorbeeld is de soerili, die in de tekst een hogere plaats krijgt in het bergdorp Goea omdat de apen - hoewel de mensen en de primaten naast elkaar leven - het voorrecht hebben de zon twee uur eerder op te zien komen dan de dorpelingen aangezien zij ‘eenige honderd voeten hooger’ leven in die wonderen van bomen die Ficus heten (i. 330-1). Hoogte verleent ook distinctie aan de loetoeng-aap omdat deze uitsluitend in bepaalde delen van de Tengger-bergen voorkomt (iii. 806). De tekst maakt van beide soorten toonbeelden van apen omdat de soerili een solitair dier is - in tegenstelling tot de monjet waarmee hij wordt vergeleken, waarvoor eenzaamheid ‘een gruwel’ is en die liever in grote groepen leeft (i. 364) - die zich bij de nadering van een mens in het dichtste bos terugtrekt, en de loetoeng (behalve één andere soort) leeft het hoogst van alle Javaanse apen (i. 466). Wanneer men de tekst op deze manier onderzoekt, ontdekt men ook de ware, zij het nagenoeg verborgen reden voor de onverschilligheid ten opzichte van de Javanen. Nadat bepaalde termen via diëgese in een heldere voorkeursvolgorde zijn geplaatst, zijn verwijzingen als die hierboven niet langer een verrassing, maar toch lijken zij voor een oppervlakkig lezer incidenteel en triviaal. Het tegenovergestelde is echter het geval. In Junghuhns natuurbeschrijvingen, waarin hoogte verhevenheid betekent, ontmoeten we het zogenaamde feit dat een islamitische Javaan niet vrijwillig een berg zal beklimmen (iii. 743). Of dit waar is of niet is niet belangrijk, want in deze voetnoot wordt de Javaan eens en voorgoed veroordeeld. Ook geeft hij het tegenovergestelde aan: hindoeïsme staat hoger dan de islam omdat Junghuhn bij verscheidene gelegenheden op grote hoogte tot dan toe onbekende ruïnes aantrof, en deze waren allemaal van hindoeïstische oorsprong. Men kan ook gemakkelijk de informatie negeren dat een Javaans opperhoofd in Malembong geen van de namen van de bergen in zijn district kende. Hij moest er in zijn omgeving naar informeren (597). De Javanen missen duidelijk wat Junghuhn ‘berglust’ noemt (578), wat op zijn beurt een onderdeel is van een bredere codificering. ‘Zelden vindt men, dat Javanen vrijwillig deel nemen aan dergelijke togten in het gebergte. Bijna allen bezielt groote onverschilligheid omtrent de wonderen der natuur, welke hun land oplevert; alle buitengewone | |
[pagina 194]
| |
inspanning des ligchaams schuwen zij als de pest’ (558). De negatieve vermelding van werk is niet het voornaamste belang van deze uitspraak hoewel ze opnieuw illustreert hoe weinig Junghuhn van de Javaanse maatschappij af wist. Zoals een onderzoeker heeft aangetoond, hebben Javanen niet zozeer een hekel aan fysieke arbeid als wel dat: ‘overdreven inspanning door de samenleving wordt veroordeeld’.Ga naar eind69 De centrale kritiek geldt echter hun onverschilligheid tegenover de natuur, en dit gebrek aan belangstelling is opnieuw gewoon hun manier om het bestaan te interpreteren. Een westerse waarnemer heeft onomwonden gezegd dat maar ‘weinig Javanen bewust schijnen te genieten van de schoonheid van hun natuurlijke omgeving. De Javanen schijnen in de eerste plaats op te gaan in hun sociale en culturele omgeving, waarvan zij zich uiterst bewust zijn.’Ga naar eind70 Een Javaanse Thoreau is ondenkbaar. Geen enkele toenadering is mogelijk als twee werelden zo diametraal tegenover elkaar staan. Junghuhns negatieve opmerkingen lijken misschien ingegeven door historisch vooroordeel, maar het zijn in werkelijkheid uitingen van een zeer persoonlijke en onbuigzame interpretatie van het leven en de wereld. In Junghuhns betoog liggen een specifieke ethiek en kennisleer opgeslagen die onvermijdelijk vorm gaven aan een geheel van geschriften dat behoorlijk lang een prominente plaats innam als de beste algemene beschrijving van Java die door de wetenschappelijke methode kon worden voortgebracht. Een analyse van dit werk als literaire tekst laat daarentegen zien dat objectiviteit niet zijn sterkste punt was en dat de wereld die erdoor werd ontsloten niet de verwachte wetenschappelijke constructie was die onafhankelijk diende te zijn van subjectieve interpretatie. Aan de andere kant is Junghuhns objectieve correlaat in veel opzichten fraaier. Na de Eerste Wereldoorlog was Junghuhns werk bijna vergeten, totdat Rob Nieuwenhuys het in 1966 aan de vergetelheid ontrukte.Ga naar eind71 Junghuhns onderzoek was door de naoorlogse wetenschappelijke vooronderstellingen als gedateerd geclassificeerd, omdat er in de Nederlandse literatuur praktisch geen traditie van natuurhistorische geschriften bestond. Het laatste kan worden verklaard door het feit dat de geografie van Nederland niet kon bogen op veel uitzonderlijke aspecten. Bovendien was de wereld van de Nederlanders, net als die van de Javanen, in de allereerste plaats een sociale wereld, zodat het belangrijkste literaire genre de roman was. Tenslotte was de drijfkracht van de Nederlandse geschiedenis de economie en economie is geen natuurlijk maar een sociaal gegeven. Op soortgelijke wijze was het Nederlandse kolonialisme eerst en vooral een zakelijke onderneming en geen veroveringsprogramma. De bevolking van de kolonie bleef lange tijd marginaal, wat betreft haar woonplaatsen en haar geestelijke gerichtheid, terwijl het binnenland, waar het ongewone met een grotere mate van waarschijnlijkheid een alledaagse ervaring was, een vreemd woongebied en een vreemde ervaring bleef. Wonderen waren er ongetwijfeld in overvloed - althans in de negentiende eeuw. Junghuhn was bijvoorbeeld de eerste Europeaan die in de Bataklanden van Sumatra reisde, waar de bewoners hun vijanden als een vorm van rituele | |
[pagina 195]
| |
straf opaten. Verscheidene jaren later was hij als toeschouwer aanwezig bij het rituele gevecht tussen buffels en tijgers dat werd opgevoerd aan het koninklijke hof in Solo op Midden-Java (iii. 638-43). Hij reed dagenlang door alang-alang-prairies op een paard dat doodsbang was vanwege de aanwezigheid van onzichtbare tijgers in het gras (i. 306). Op een nacht op een strand op West-Java zag hij een ongewoon gewelddadig schouwspel toen reusachtige zeeschildpadden aan land kwamen om eieren te leggen en werden aangevallen door wilde honden, krokodillen en tijgers (i. 264-6). Junghuhn werkte dit toneel van schijnbaar ongebruikelijk geweld uit en nam het op in Licht- en schaduwbeelden (Licht, 187-92), terwijl Schopenhauer het aanhaalde als een voorbeeld van de blinde macht van de wil. Hij hoorde de roep van bronstige neushoorns in de nacht (i. 308-9), liep rond als in ‘een droom, dien ik als versteend vóór mij ontwaar’ van de ruïne van een hindoeïstisch tempelcomplex (ii. 266-7) en zag met verbazing hoe een dicht wolkendek ónder zijn voeten steeds lager en lager zakte totdat de wereld onder hem verdwenen was (iii. 579-80). Eens ontmoette hij een oude soldaat die doof was geworden toen hij tijdens een vulkaanuitbarsting door een steen uit de gewelddadige regen aan het hoofd was geraakt (ii. 256). Hij kwam bijna om toen hij de weg kwijtraakte tijdens zijn afdaling van de vulkaan Lawoe. Uiteindelijk stelde hij zichzelf in veiligheid nadat hij bóven op struiken en andere planten had gelopen en afgronden was overgestoken door langs glibberige, met mos bedekte boomstammen te glijden die door niet-menselijke krachten dwars over de kloven waren geslingerd (ii. 502-6). Junghuhn was zich goed bewust van de romantiek van het geheel toen zijn paard tijdens de avondlijke afdaling van de berg Keloed omringd was door gewapende Javanen die met brandende fakkels zwaaiden omdat ze wisten dat er in het donker talloze tijgers loerden, en besefte ook het groteske hiervan als hij eraan toevoegt dat de lucht vol was van lijkenlucht ten gevolge van het feit dat er op die tijd een menigte Arum-planten in bloei stond (iii. 704). Hij beschreef hoe hij zichzelf moest dwingen om aan de rand van een krater een vulkaanuitbarsting mee te maken, waarbij hij zich op zijn instrumenten concentreerde terwijl de berg brulde en de aarde schudde (iii. 783-92). Hij was de eerste Europeaan die de berg Ajang op Oost-Java beklom en op grote hoogte vond hij afval zoals ‘tallooze paauwenvederen, horens van herten, benevens uitwerpselen van koningstijgers’ (iii. 1082). Nog hoger, boven 3000 meter, ontdekte hij een uitgebreid ruïnecomplex net onder rand van de krater van de vulkaan (iii. 1090). En ten slotte, toen hij zijn kamp voor de nacht had opgeslagen aan de kust van een bergmeer, kwam de vulkaan Lamongan plotseling tot uitbarsting en de hele nacht was de hemel verlicht door het vuur uit de berg terwijl Junghuhn naar de spectaculaire weerkaatsing daarvan in de nachtelijke wateren van het meer keek (ii. 1119-20). Om dergelijke ervaringen een plaats te geven, evenals de verstandelijke kennis die ermee gepaard ging, was niet gemakkelijk in een tijd waarin natuurbeschrijving niet zo gewoon was als vandaag. Formeel gesproken was Junghuhns werk een onderdeel van de algemene vorm van discours die bekendstaat onder de | |
[pagina 196]
| |
naam wetenschappelijke studie. Deze vorm van discours werd echter onmiddellijk beïnvloed door reeds bestaande literaire codes zoals het reisverhaal en het filosofische essay. Junghuhns geschriften hebben in diverse graden van complexiteit deel aan alle drie de vormen, terwijl zij allemaal Humboldts werk als intertekst gemeenschappelijk hebben. De stilistische conventie voor Junghuhns onderwerp was de Romantiek, hoewel moet worden bedacht dat deze in zijn levensdagen minder ‘conventioneel’ was dan tegenwoordig het geval is. Hoewel sommige commentatoren haar misschien eerder zouden laten beginnen en langer laten doorlopen, kan men veilig zeggen dat de Romantiek bloeide tussen 1790 en 1835, en dat ze voor het eerst in Duitsland optrad. Tegen de tijd dat Junghuhn in Indië aankwam waren de meeste belangrijke teksten van de Duitse, Franse en Engelse Romantiek al gepubliceerd. Het schrijven over de natuur nam de vorm over van het reisverhaal: de verteller is meestal een reiziger die op een bepaalde plaats start en naar een specifieke bestemming gaat. John Muir zwierf door de Sierra Nevada in Californië, Thoreau reisde van Bangor de rivier de Penobscot op om de berg Katahdin in Maine te beklimmen, en William Bartram vertrok vanuit Philadelphia om Florida te onderzoeken. Zo reisde ook Junghuhn over de hele lengte van Java van west naar oost en beldom en onderzocht hij onderweg vijfenveertig vulkanen (iii. 1191). Aan het filosofische essay ontleende de natuurbeschrijving haar reflectieve modus opdat de tekst niet louter een reisverhaal of een opsomming van plaatselijke bijzonderheden zou blijven. Een bepaalde filosofische overtuiging kan het natuuressay een bijzondere retorische vorm verlenen die in combinatie met de verfijningen van de romantische stijl zulke geleerde en intrigerende literaire bouwsels als Thoreaus teksten kunnen opleveren of de thematiek kunnen leveren voor Junghuhns geschriften (in zijn geval de onderlinge verbondenheid van de natuur).Ga naar eind72 De Romantiek bracht het specifieke en nu overvloedige genre van natuurbeschrijvingen voort. Dit is niet de plaats om een overzicht te geven van de enorme hoeveelheid materiaal over de Romantiek, maar het kan leerzaam zijn enkele van de belangrijkste aspecten en onderwerpen die de Romantiek met natuurbeschrijvingen gemeen heeft, op te sommen. Het meest voor de hand liggende is de persoonlijke ervaring van de natuur en van de wilde, dat wil zeggen ongerepte (Junghuhns ‘onbewerktuigde’) natuur in het bijzonder. Europeanen troffen deze nog aan op het Amerikaanse continent - Chateaubriand in Noord-Amerika, Humboldt en Darwin in Zuid-Amerika, terwijl Wordsworth en Coleridge er plaatsvervangend rondzwierven in de tekst over Bartrams reizen. De nadruk ligt hierbij op de ongerepte natuur en op puur individualisme, bij elkaar behorende aspecten die ook voor Junghuhn van cruciaal belang waren. Het laatste is bijna een noodzakelijke vereiste van natuurgeschriften en impliceert onmiddellijk eenzaamheid als creatief voordeel, terwijl men daardoor ook misantropie gemakkelijk kan vergeven. | |
[pagina 197]
| |
Romantiek en natuurbeschrijving delen een kritische afstand tot de veronderstelde onfeilbaarheid van het rationalisme en geven ruimte aan de openbarende grootsheid van de intuïtie of aan de passendheid van het gevoel, terwijl toch geen van beide het kan doen zonder kenbare feiten. We hebben de grote wetenschappelijke ondernemingen van de negentiende eeuw al genoemd, maar men kan ook wijzen op de romantische overvloed aan faustiaanse kennis of de koel analytische aspecten van Stendhals romantische fictie. De wetenschap maakt een wezenlijk deel uit van het schrijven over de natuur maar de auteur van het essay over de natuur verschilt van de formele wetenschapper omdat hij geen massa verschillende feiten verzamelt, maar wil dat deze als het ware weer opstaan en gaan wandelen. Beide bezitten ook een fundamenteel optimisme, omdat zij volhouden dat zij in de wereld een samenhangende en betekenisvolle eenheid kunnen onderscheiden. De Romantiek voorzag een chaos en probeerde een heldere orde in stand te houden al was het alleen maar om licht te werpen op een onderzoek van de duisternis. Het doel mag dan negatief zijn geweest, maar met het schrijven over de natuur deelde ze het verlangen en het vermogen een positief patroon te zien dat groter was dan het individu: het holisme van de Romantiek is de ecologie van de natuurbeschrijving. De synthetische impuls die beide gemeen hebben, heeft in het geval van de natuurbeschrijving een vleugje positivisme omdat deze, welke conceptuele categorie ook wordt ontworpen, onveranderlijk gebaseerd moet zijn op feitelijke ervaring en op ‘een opvatting over kennis [die] de som [is] van gegevens die door ervaring kunnen worden bevestigd’.Ga naar eind73 Wie de natuur beschrijft let voortdurend op Thoreaus ‘Realometer’ om te zien of een feit echt klinkt of niet.Ga naar eind74 Als er zo'n sterk verband tussen Romantiek en natuurbeschrijving bestaat, mag men verwachten dat de laatste in de Amerikaanse literatuur een rijk en productief genre is, omdat het grootste deel van die literatuur ongetwijfeld romantisch kan worden genoemd. De Engelse criticus Tony Tanner heeft in een diepzinnig essay opgemerkt dat er, hoewel dit ontegenzeglijk waar is, enkele opvallende verschillen zijn tussen deze twee negentiende-eeuwse definities van Romantiek. Het wekt dan ook geen verbazing dat zijn opmerkingen eveneens bijzonder relevant zijn voor de natuurbeschrijving en Junghuhn. ‘Amerikaanse romantici leggen buitengewoon veel nadruk op een visuele relatie met de natuur. “Ik word een transparante oogbol; ik ben niets; ik zie alles” - Emersons beroemde uitdrukking is relevant voor veel latere Amerikaanse teksten.’Ga naar eind75 We zagen al dat hetzelfde gezegd kan worden over Junghuhns werk, hoewel dat ook de auditieve reactie bevat die Tanner mist in Amerikaanse teksten en die volgens hem op een toestand van vervreemding wijst.Ga naar eind76 Dergelijke verschillen in nadruk gelden ook voor de andere hoofdpunten. Natuur en eenzaamheid waren zowel voor de Europese als de Amerikaanse schrijver van belang, maar dat toch wel het meest voor de laatste omdat de negentiende-eeuwse Amerikaanse romanticus zonder veel moeite ‘enorme onbevolkte leegten’ kon vinden ‘die geen Europese | |
[pagina 198]
| |
romanticus zich kon voorstellen’.Ga naar eind77 Het logische gevolg van deze waarneming is dat de Amerikaanse schrijver vooral met zichzelf - los van gezelschap - werd geconfronteerd, terwijl Europese romantici in hoge mate sociaal handelende personen waren, met als resultaat dat de Europese schrijver veel meer in geschiedenis en sociale verandering geïnteresseerd was dan de Amerikaanse romanticus, die het geloof miste dat zijn visie ‘de levensomstandigheden van [zijn] medemensen sterk [kon] beïnvloeden en verbeteren’.Ga naar eind78 Men moet Junghuhn op één lijn stellen met de Amerikaanse schrijvers, omdat ook hij alleen heil kon vinden in zijn solipsistische relatie met de natuur en geheel vrij kon blijven van vooruitgang of geïnstitutionaliseerde tijd. Het is niet verbazingwekkend dat de Amerikaanse literatuur probeerde te ontsnappen aan de slavernij van de tijd, omdat tijd geschiedenis betekende en geschiedenis betekent mens en maatschappij, of voor Junghuhn gereedschap en vernietiging van de natuur. De Europese Romantiek was daarentegen bewust retrospectief en werd daarom gemakkelijk verleid tot het oprichten van zulke enorme gedenktekens voor de tijd als Words-worths Prelude, Prousts À la recherche du temps perdu of Chateaubriands uitdagende Mémoires d'outre-tombe. De Amerikaanse literatuur van de negentiende eeuw kent een andere uitdaging: in plaats van de herinnering is er het tonicum van originaliteit; in plaats van een terugvallen op de samenleving het terugvallen op zichzelf; in plaats van de autonomie van de geschiedenis, het subtiele raadsel van de enkeling. In Europa de terreur van de dwang, in Amerika de terreur van de vrijheid; in Europa de onvermijdelijke mens, in Amerika het benauwde voorgevoel dat de cultuur bevorderlijk zou kunnen zijn voor de natuur. William Cullen Bryant, die niet ver van de plaats waar Melville Moby Dick schreef en evenmin erg ver van Concord, het centrum van de Amerikaanse Renaissance, de zomer doorbracht, schreef een gedicht voor een schilder over het op reis gaan naar Europa. Het bevatte deze regels: Fair scenes shall greet thee where thou goest - fair, Impliciet is hier aanwezig wat Alfred Kazin noemde ‘Amerika als volmaakt archaïsme’, de suggestie dat Amerika's oerlandschap nog altijd niet verdorven was door mens en cultuur.Ga naar eind79 Bryants ‘wilder image’ is duidelijk verwant aan Thoreaus ‘tonicum van wildheid’ en aan de daaropvolgende ontwikkeling van de natuurbeschrijving in Amerika. Maar hier is ook een heimwee aanwezig dat in de loop der tijd alleen maar toenam. Het is wat Kazin noemde ‘de trieste Amerikaanse toon van een spoedig verloren paradijs’,Ga naar eind80 een toon die in de loop van de | |
[pagina 199]
| |
negentiende eeuw hoorbaar donkerder werd totdat hij uitdoofde in Faulkners elegische pracht. Dit ‘earlier, wilder image’ was in Europa niet langer aanwezig terwijl het in Amerika al wel zwak was maar nog niet verloren. Junghuhns werk laat zien dat het ook te vinden was in de tropische koloniën van Europa, hoewel deze in de negentiende eeuw een veel minder levenskrachtig paradijs bleven dan Noord-Amerika. Misschien kweekte de vertrouwdheid van een verondersteld eigendomsrecht minachting, en de economische nabijheid kan de vergezichten van de verbeelding hebben geblokkeerd. Maar toch had het leven in de koloniën voor hen die er waren geboren en opgegroeid en die er hun leven lang ver van West-Europa leefden, voor hen, en niet voor de voortdurend wisselende groep van roterende ambtenaren, veel gemeen met de vroegere Amerikaanse ervaring. In 1945 vertelde Albert Camus aan een Amerikaan in Parijs dat hij ‘als zelf iemand uit het Zuiden’ een intellectuele verwantschap met Faulkner voelde.Ga naar eind81 Met het ‘Zuiden’ bedoelde Camus Noord-Afrika en in het bijzonder de Franse kolonie Algerije. Veel van de Nederlandse koloniale literatuur, inclusief het werk van Junghuhn, zou kunnen profiteren van deze zelfde correlatieve vergelijking met de Amerikaanse literatuur. Junghuhns teksten staan inhoudelijk en qua uitdrukkingswijze veel dichter bij de geschriften van zijn Amerikaanse tijdgenoot Thoreau (1817-1862) en de latere John Muir (1838-1914) dan bij Charles Darwin (1809-1882) of Alfred Russel Wallace (1823-1913). De volgende opmerkingen over overeenkomsten tussen Junghuhn, Thoreau en Muir zijn niet uitputtend bedoeld. In het licht van de enorme hoeveelheid secundaire literatuur en de omvang van dit hoofdstuk zou zo'n onderneming absurd zijn. Maar de diëgetische informatie die we hebben afgeleid uit Junghuhns tekst over Java toont enkele interessante correlaties met deze twee grote Amerikaanse schrijvers over de natuur. Het is deze als het ware covariante relatie die ik op het spoor tracht te komen. De opvallendste en belangrijkste correlatie tussen Junghuhn en Thoreau is hun beleving van de natuur. De natuur is het hoogste en ze is voldoende terwijl de mens er op zijn best een bijkomstig onderdeel van is. Evenals Junghuhn zou Thoreau ‘de aanwezigheid van iets verwants’ eerder vinden in de niet-menselijke wereld dan in de maatschappij van zijn dagen.Ga naar eind82 Vandaar dat Thoreaus uitdagende inzet van het essay ‘Walking’, dat door vele commentatoren als zijn belangrijkste tekst wordt beschouwd, veel beter als motto voor Junghuhns werk had kunnen dienen dan het vers dat hij van Schiller en Goethe citeerde. ‘Ik wil een goed woordje doen voor de Natuur, voor absolute vrijheid en wildheid, in tegenstelling met een louter burgerlijke en culturele vrijheid, - de mens zien als een inwoner of een essentieel onderdeel van de Natuur, in plaats van een lid van de samenleving.’Ga naar eind83 ‘Walking’ werd gepubliceerd in 1862, hoewel de inhoud hem al tien jaar daarvoor bezighield. Zelfs voordien, in 1834, had Junghuhn zichzelf aangespoord de natuur te vereren en een jaar later ‘om geen bevrediging bij anderen te zoeken, geen geluk buiten zichzelf, geen genoegen buiten de natuur: | |
[pagina 200]
| |
laat je geloof alleen bestaan in de natuurlichamen, in haar stille, eeuwig gelijke krachten.’Ga naar eind84 Beide mannen vonden in de natuur een voedsel dat een geestelijk tonicum was, niet maar een vreemde voorkeur. In hetzelfde essay vermeldt Thoreau de reden waarom een natuurfilosofie heel goed de ware theologie zou kunnen zijn. De natuur is het eeuwige leven maar wij zijn afvalligen van wat hij ‘een schone relatie’ daarmee noemt, omdat we haar niet langer zien als de harmonieuze orde die de Grieken kosmos noemden. ‘Wat hebben wij weinig waardering voor de schoonheid van het landschap! Wij moeten leren dat de Grieken de wereld Kosmos, Schoonheid of Orde noemden, maar we zien niet goed waarom zij dat deden, en wij houden dit hoogstens voor een merkwaardig filologisch feit.’Ga naar eind85 Humboldt wist waarom de Grieken dat hadden gedaan en noemde zijn grote synthetische werk Kosmos; hij leerde Junghuhn dezelfde onderlinge verbondenheid te zien. Thoreau verwijst in ‘Walking’ tweemaal naar Humboldt. Hij had in de lente van 1850 in vertaling Humboldts Kosmos en Ansichten der Natur gelezen en drukte zijn bewondering uit in zijn dagboek.Ga naar eind86 Junghuhns afhankelijkheid van Humboldt is al vermeld en hij formuleerde zijn versie van Thoreaus seculiere religie als: ‘Er is slechts ééne openbaring, en dat is de natuur; slechts ééne waarheid, namelijk die, welke geput wordt uit de grondige studie dezer natuur’ (Licht, 31). Er is een ‘drijfveer’ in de natuur, een ‘geest’ die hij niet kan verklaren maar waarvan hij weet dat hij bestaat. Men zou deze leven kunnen noemen maar ik denk dat ook de vertaling met Thoreaus en Humboldts Kosmos mogelijk is. Junghuhn ervaart hem eigenlijk overal: ‘in planten, in steenen, in de verschijnselen des dampkrings, daar ginds boven mij in den sterrenhemel, gelijk hier beneden op aarde, in den mensch gelijk in het kleinste insect, overal neem ik waar doelmatigheid, alwijsheid, en bespeur ik, dat het doeleinde, waartoe alle levende wezens zijn geschapen, is: genot en geluk’ (Licht, 31-2). Daarom noemt hij zijn medemensen liever ‘natuurgenooten’ (Licht, 20) die, zoals Thoreau opmerkte in het hoofdstuk ‘Solitude’ in Walden, zich niet apart en alleen kunnen noemen, omdat zij deel uitmaken van een groter geheel, een schakel in de magische keten van oorzaak en gevolg (Licht, 91, 193). Thoreaus kosmische orde is Junghuhns ‘innige verband, dat tusschen alle krachten der natuur bestaat, dien ouderlingen zamenhang, welken wij tusschen alle verschijnselen waarnemen, die keten, welke alle deelen van het geschapene zaâmverbindt’ (i. 106). In ‘Walking’ vindt men ook Thoreaus bewering dat de naar het westen gerichte beweging van Amerika symbolisch tot Azië kan worden voortgezet. We gaan naar het oosten om ons bewust te worden van onze geschiedenis en de kunstwerken en de literatuur te bestuderen, terug op het spoor van ons geslacht; we gaan naar het westen als naar de toekomst, in een geest van onderneming en avontuur. De Atlantische Oceaan is een soort Lethe, en toen we die passeerden hadden we de gelegenheid de Oude Wereld en zijn instellingen te vergeten. Als we ditmaal niet slagen is ervoor dit geslacht misschien nog één kans over voordat het aankomt | |
[pagina 201]
| |
op de oever van de Styx; en die is gelegen in de Lethe van de Stille Oceaan, die driemaal zo breed is.Ga naar eind87 Hier hebben we Tanners bewering dat de Amerikaanse Romantiek tegen de herinnering en immuun voor de geschiedenis is. De nadruk ligt op opnieuw beginnen maar er is ook Thoreaus zeer Amerikaanse voorgevoel van mislukking. Ook het Europese kolonialisme was een tijdlang toegewij aan de ‘ondernemende en avontuurlijke geest’, een stoutmoedigheid die in zijn literatuur wordt weerspiegeld. Maar algauw gingen velen naar de koloniën om te vergeten. Zowel in culturele als sociale termen hadden velen opzettelijk de drank der vergetelheid gedronken en wisten tevreden de Atlantische beschaving uit. Maar in de twintigste eeuw zou de geschiedenis hun niet toelaten nog langer onopgemerkt te blijven, en dat was evenmin mogelijk nadat zij inderdaad op een van de oevers van de Styx waren aangekomen. De Tweede Wereldoorlog verbond de Atlantische Oceaan met de Stille Oceaan en in plaats van vergeten werd daarna de fijnzinnige kunst van de herinnering weer gewenst. Zoals eveneens het geval was in het Amerikaanse leven en de Amerikaanse literatuur. De Atlantische noch de Stille Oceaan was breed genoeg gebleken om als Lethe te fungeren en plotseling miste men van alles. De Amerikaanse literatuur, speciaal die van het Amerikaanse Zuiden, begon tegen het einde van de negentiende eeuw haar herinnering aan het verleden vast te leggen en is daar nog steeds niet helemaal mee klaar. De Nederlandse koloniale literatuur begon omstreeks dezelfde tijd hetzelfde te doen, maar heeft deze taak bijna volbracht. ‘Walking’ bevat de thans beroemde zin ‘dat in Wildheid het behoud van de Wereld is gelegen’.Ga naar eind88 Deze schijnbaar kristalheldere uitspraak kent verscheidene dimensies omdat in de verfijnde en complexe kunst van Thoreau elke formulering het resultaat is van een condensatieproces van tientallen jaren. Tegenwoordig is de uitspraak het embleem van de beweging voor natuurbehoud, zo niet van de ecologie, maar voor Thoreau vertegenwoordigde ze in de eerste plaats vrijheid en creativiteit. Het transadantische of zelfs transpacifische ‘Westen’ waarover hij sprak, was ‘slechts een andere naam voor het Wilde’.Ga naar eind89 Dat is waarheen Junghuhn in 1835 uitzeilde. Het is zowel een fysieke als een geestelijke vrijheid en deze wordt afgeleid van een transcendente kennis van de natuur. Het is het wilde binnen afstemmen op het wilde buiten, om de natuur te kunnen lezen met behulp van Thoreaus ‘geelbruine grammatica’, grammatica parda, de kennis van de panter.Ga naar eind90 Men moet het met Richardson eens zijn dat dergelijke kennis voor Thoreau inhield: ‘herstel van onze wezenlijke vrijheid [sic]... het levende, vitaliserende effect van het herstel van iemands emotionele en cognitieve besef van zijn wezenlijke diepste zelf’.Ga naar eind91 Men moet het ook eens zijn met Sattelmeyer dat wildheid een poging is tot herstel van het evenwicht in onze manier van denken over het leven in de natuur. Het wilde is een herinnering aan een oorspronkelijke verbon- | |
[pagina 202]
| |
denheid met de bronnen van het leven, en wijst terug naar een tijd en een toestand waarin de natuur en het bewustzijn van de mens geen aparte gegevens waren en waarin de natuur geen te kennen en te overmeesteren object was ten dienste van materiële kennis en macht.Ga naar eind92 Dit is de woeste schoonheid van Junghuhns ‘onbewerktuigde’ wouden op de ongerepte berghellingen van Java, en dit is ook de kennis als Junghuhn 's nachts op de oever van een van zijn geliefde bergmeren uitroept: ‘Met volle teugen schepte ik genot in het aanschouwen der natuur, en het scheen mij toe, alsof ik de verwantschap, de sympathie, gevoelde, welke alle levende wezens saamverbindt’ (Licht, 294). Ook Junghuhn was bedreven in Thoreaus grammatica parda. Twee aspecten van wildheid worden minder vaak genoemd. Het ene is ‘het primitieve en wilde’ deel van de mens dat, zoals Thoreau het op zijn typisch hyperbolische manier zegt, kan maken dat hij een bosmarmot tegenkomt en plotseling de neiging heeft hem op te jagen en rauw te verslinden.Ga naar eind93 Dit houdt verband met het vuursteentje in Thoreaus karakter waarvan Emerson op de hoogte was en wijst meer in het algemeen op een woeste neutraliteit die de wildste tonelen onzegbaar vertrouwd maakt. Het is deze zelfde levenslust, bijgestaan door wetenschappelijke nieuwsgierigheid, waardoor Junghuhn getuige kon zijn van de afschuwelijke slachtpartij van reuzenschildpadden door wilde honden en tijgers en deze betrekkelijk neutraal kon beschrijven (i. 264-6), of waarmee hij een verrassend ruwe alinea in zijn verhaal kan opnemen waarin hij in volslagen kalmte weergeeft hoe dezelfde wilde honden een vastgebonden paard doden. Een groot aantal honden valt het dier te gelijk aan; zij bijten het eerst in het achtergedeelte des ligchaams, den anus en de genitaliën, scheuren het vervolgens de oogen uit, rijten het den buik open en brengen het op die wijze weldra ten onder. Naar door mij door de Javanen is verzekerd geworden, gaan er somtijds jaren voorbij, dat in deze zone geen spoor van deze woeste gasten wordt vernomen. (i. 431) En als hij een rampok matjan of rituele moord op tijgers in de koninklijke verblijven in Solo beschrijft, verdedigt hij de veronderstelde bloeddorstigheid van de tijger evenzeer als de veronderstelde Javaanse wreedheid door op te merken dat ‘het beginsel van wreedheid, onbarmhartigheid en vernielzucht in de natuur zelve reeds ligt, hetgeen zich buitendien in zoo vele duizende andere verschijnselen van het dierlijke en menschelijke leven openbaart’ (Java iii. 647). Thoreau en Junghuhn herkenden beiden wildheid in zichzelf en gingen er eerlijk mee om. Maar de context is steeds menselijk; voor Thoreau kon ‘wildheid’ zelfs slaan op het beste van de westerse literatuur.Ga naar eind94 Maar hoe is het als men wildheid in de meest ware zin van het woord ontmoet: een natuurverschijnsel dat geheel ontbloot is van al het menselijke? Beide mannen moesten zo'n paradigma onder ogen zien; ironisch genoeg was dit voor beiden op de top van een wilde berg. Thoreau kwam er oog in oog mee te staan op de berg Katah- | |
[pagina 203]
| |
din (door hem gespeld als ‘Ktaadn’) in Maine en Junghuhn op de berg Lawoe en de berg Kembang op Java. Thoreau had zijn metgezellen uit het oog verloren maar was doorgeklommen tot de top van de Katahdin, toen hij zich plotseling in een woestijn van rotsen bevond. ‘Het waren ruwe brokstukken van een planeet die uit een onzichtbare groeve waren gevallen, die door de enorme mysterieuze werking van de natuur opnieuw zouden worden verwerkt, of afgebroken, tot de glimlachende en groene vlakten en dalen van aarde.’Ga naar eind95 De mens vindt zichzelf plotseling onbelangrijk of hoogstens nuttig om met zijn nietigheid slechts dit te benadrukken: ‘Materie, enorm, geweldig.’Ga naar eind96 ‘Een enorme, titanische, onmenselijke Natuur heeft hem in het nadeel gebracht, hem in zijn eentje gevangen, en pakt iets van zijn goddelijkheid van hem af. Ze glimlacht niet naar hem zoals in de vlakten. Ze schijnt streng tegen hem te zeggen: waarom ben je hier gekomen voor je tijd? Deze grond is niet op jou voorbereid.’Ga naar eind97 Junghuhn reageerde op dezelfde manier toen hij neerkeek in de trechtervormige afgrond bij de berg Kembang. Ook deze piek was stil, eenzaam en ‘zonder eenig leven’ en van de steenformaties was het als ‘verkondigden zij zelven hunne wijze van ontstaan, maar dreigend tevens als laakten zij de vermetele weetgierigheid der menschen, die de geheimen der natuur durfden bespieden’ (iii. 854). Junghuhn stak zijn neus steeds weer in de geheimen van Java's vulkanen, een roekeloze onderneming die Thoreau nooit verstandig zou hebben gevonden.Ga naar eind98 Bij zijn onderzoek naar een van de kraters van de Lawoe kwam Junghuhn in nog zo'n landschap van een enorme, chaotische en steenachtige verlatenheid terecht. ‘Niets ontwaart de beschouwer dan rotspuinhoopen, zwarte slakken, spleten, steile kloven en bergmassa's, die zich als zuilen verheffen, - alles wild dooreengeworpen en over elkander heen gestort tot beneden aan den voet des bergs’ (ii. 498). Alleen op een bergtop kwam zowel Junghuhn als Thoreau in botsing met de grenzen van de eenzaamheid en de uiteindelijke betekenis van wildheid. De laatste vorm van ‘wildheid’ is een uiterst vreemde kwaliteit, zonder hoop op gelijkenis, nog altijd materie, maar hard en onverzettelijk. Voor beide waarnemers bestaat de vrees uit onmenselijke stilte, afwezigheid van elke vorm van organisch leven (speciaal het gebrek aan groen), steenachtige chaos (waarin zelfs regelmaat een troost zou zijn geweest) en de ontzettende aanwezigheid van iets wat veel groter is dan de mens zich ooit kan voorstellen. Die gedachte vormt ook de grens van de eenzaamheid omdat we, hoewel het nog altijd natuur is, iets wat meer verwant is nodig hebben om onze eindigheid te verzachten. We zijn het beste alleen als we op gehoorsafstand van onze soortgenoten zijn. Uit het bovenstaande kunnen we ook leren wat de kern van het werk van Thoreau en Junghuhn is. Voor de Amerikaanse natuuronderzoeker bevindt zich een kosmos in bosbessen en wilde appelen, de Europese onderzoeker ziet in een tropisch woud hoog op een berghelling een afschaduwing van het paradijs. Thoreau en Junghuhn keken op een vergelijkbare manier naar de natuur. Thoreau bracht hun bijzondere manier van kijken onder woorden in het essay | |
[pagina 204]
| |
‘Autumnal Tints’ terwijl deze in Junghuhns werk impliciet is, maar voor beiden was opmerkzaam kijken duidelijke kennis. Iedereen ziet anders maar iedereen kan beter leren zien. Wat Thoreau zo terecht ontdekte was bewust zien. ‘Wat kijken de dichter en de natuuronderzoeker verschillend naar de dingen! Ik heb ontdekt dat er, op dezelfde plaats, een andere instelling van het oog voor nodig was om verschillende planten te zien... Een mens ziet alleen wat hem interesseert.’Ga naar eind99 Een boer in New England die in augustus gras maait, ziet alleen timothee; het prachtige purperen gras dat ertussen groeit ziet hij niet omdat hij er niets aan heeft.Ga naar eind100 Hetzelfde geldt voor Junghuhn: hij stelde, misschien onbewust, hiërarchieën van uitnemendheid op en interpreteerde de wereld in overeenstemming daarmee. Een koffiestruik wordt als hoger beschouwd omdat deze een berg nodig heeft om goed te kunnen groeien, de djati is ‘lelijk’ omdat hij in de lage, hete vlakte groeit (iii. 669); Javaanse dorpen ziet hij niet als economische eenheden maar als gemeenschappen van getemde bomen en hij geeft de voorkeur aan bergmeertjes boven een terrasje in de stad. Muir en Thoreau zouden dezelfde voorkeur hebben geuit. Beiden vergelijken het meer meestal met het ‘oog’ van de natuur en beschouwden het als een manifestatie van licht.Ga naar eind101 In Walden vergelijkt Thoreau het meer met een ‘spiegel’, een spiegel van zuiverheid en van het woud, en dit was ook Junghuhns meest gangbare vergelijking.Ga naar eind102 Alle drie waren deze natuuronderzoekers, hoewel zij uitvoeriger over andere aspecten van de natuur schreven, bijzonder gecharmeerd van meren. Wat zij erover zeggen is eerder waarderend dan verklarend, alsof meren iets hebben wat boven het begrip uitgaat. De bergmeertjes van de Sierra waren voor Muir een prachtige erfenis van de glaciale geschiedenis,Ga naar eind103 maar zowel voor Thoreau als Junghuhn schijnen meren meer betekenis te hebben. In het hoofdstuk ‘The Ponds’ van Walden schrijft Thoreau dat een meer voor hem rust vertegenwoordigt (‘hoe vredig de verschijnselen van het meer’), staat voor zuiverheid en beslotenheid, en de aarde met de hemel verbindt (‘een veld van water verraadt de geest die in de lucht is’). Hij noemt het ‘hemelwater’.Ga naar eind104 De telega op de berg Soembing is voor Junghuhn ‘een beeld des vredes [dat hem] tegenlacht’ (ii. 354); de meren bij de berg Garoed zijn oerjuwelen van een ‘Javasche paradijs’ (iii. 592); hij ontdekt dat de top van de berg Lamongan omringd is door meertjes; deze ‘liggen in de diepste eenzaamheid der wouden verscholen’ (iii. 1116); en op de berg Patoeha zijn aarde en hemel overduidelijk één, want ‘de volle maan, van licht omstraald en op een grooteren afstand door duizende flikkerende sterren omringd, zag uit de hoogte op mij neder en, bijna even helder, van beneden uit den diepen boezem der wateren naar mij opwaarts’ (Licht, 290). De reacties komen overeen. Het enige verschil kan zijn dat Junghuhn romantischer is doordat zijn passages over meren gewoonlijk nachtelijke scènes zijn. Dit heeft natuurlijk een heel praktische reden - de oevers van bergmeren zijn uitstekende kampeerplaatsen - maar de romantische geest had ook een voorkeur voor maanverlichte nachten als toneel voor heftige gevoelens. In Junghuhns werk worden de meest lyrische passages evenals | |
[pagina 205]
| |
uitlatingen van de diepste overeenstemming met de natuur geïnspireerd door de nacht. De lezer voelt op deze bladzijden de geest van de Duitse lyrische poëzie.Ga naar eind105 Het is alsof we Junghuhn horen als Thoreau zegt dat een meer het oog van ‘de aarde is; wie erin kijkt ervaart de diepte van zijn eigen natuur’.Ga naar eind106 Junghuhn deed dat aan de oever van het Patenganmeer, en schrijft dat dit ‘een beeld in het klein van de oneindigheid’ is (Licht, 215) en de plaats waar hij het meest alleen was met zichzelf. Daar werd hij zich bewust van ‘de verwantschap, de sympathie, (...) welke alle levende wezens saamverbindt’ (Licht, 294).Ga naar eind107 Een bergmeer weerspiegelt harmonie als het innerlijke en het uiterlijke landschap met elkaar in overeenstemming zijn. De wetenschapper en de kunstenaar zijn eindelijk met elkaar verzoend. John Muir deelde Junghuhns hartstocht voor de wetenschap en Thoreaus nauwgezette constructie van proza, maar hij miste de Europese brede kennis van de Europeaan en de literaire begaafdheid van de bewoner van New England. Niettemin hebben deze drie schrijvers en natuurliefhebbers veel gemeen en zijn de verschillen slechts gradueel. Muir bijvoorbeeld deelt volledig in Junghuhns en Thoreaus doelbewuste toewijding aan de natuur en hun geloof in haar onuitsprekelijke decorum. Wat Thoreau een prachtige en Junghuhn een vurige relatie noemde, was voor Muir ‘het liefde-werk van de Natuur’.Ga naar eind108 Wat er ook in de natuur voorviel was gepast, zelfs ‘antagonistische en vernietigende krachten’ voerden slechts ‘haar weldadige plannen’ uit.Ga naar eind109 Daarom bleek Muir, net als de meeste negentiende-eeuwse Amerikaanse schrijvers over de natuur, weinig geschokt toen in 1859 de theorie van Darwin werd gepubliceerd.Ga naar eind110 Het enige wat vaak niet past, was de mens, en Muirs afwijzing van schaapherders is niet minder heftig dan Junghuhns afwijzing van boeren. Deze gulzige barbaren met hun ‘horden gehoefde sprinkhanen’ maken de oorspronkelijke natuur tot grasland en teisteren de berghellingen ‘alsof er een brand overheen is gegaan’. Muirs afwijzing is bijbels: ‘De geldwisselaars waren in de tempel.’Ga naar eind111 De geëmigreerde Schot en de koloniale natuuronderzoeker komen overeen in hun felle liefde voor bergen en de bomen die erop groeien. Het is een compromisloze hartstocht. Junghuhn erkent geen mensen, insecten of reptielen die zijn paradijs zouden kunnen schaden, terwijl Muir gevaar en letsel negeert. Als je bent opgestegen uit de ‘sedimentaire niveaus van het laagland’ - de sneer in Muirs proza is net zo boosaardig als die van Junghuhn - tot de grootsheid van de bergen van Californië, ben je gezegend. Zelfs sterven zou daar een weldaad zijn. ‘Ongelukken in de bergen zijn minder gewoon dan in het laagland, en deze woningen in de bergen zijn nette, heerlijke, ja goddelijke plaatsen om in te sterven, in vergelijking met de naargeestige kameren der beschaving.’Ga naar eind112 Wanneer hij zijn bed voor de nacht heeft opgeslagen op de top van de berg Kawi, klinkt Junghuhn veel minder opgewekt: Wanneer een gestadige lichaamsbeweging den honger heeft opgewekt, hoe uitmuntend smaakt dan, op dergelijke koele bergtoppen, het eenvoudige maal! Hoe | |
[pagina 206]
| |
tevreden, met welk een opgeruimd gemoed rust men op deze hoogten, terwijl de wind zachtkens door de Casuarina's ruischt en de sterren door het ligte, groene dak der hut heenschemeren! Geen zwaar gewelf van steen verbergt voor ons gezigt den vriendelijken aanblik des hemels, geen zwaar dak drukt op ons, geenen sombere muren omsluiten ons van nabij, men ademt vrij en ligt boven den drukkenden dampkring der dieplanden, alwaar, - in duistere holen, welke zij huizen noemen, - wantrouwige, naar hart en zin bekrompene menschen wonen.Ga naar eind113 Uit Muirs hoofdwerk, The Mountains of California (1894), blijkt dat hij in tegenstelling tot Junghuhn vaak echt alleen was in de Sierra, zonder ander gezelschap dan eekhoorns en waterspreeuwen. Zo'n ervaring van diepe eenzaamheid maakte hem niet somber maar hief hem op, ‘veilig tegen alle indringing, veilig voor [zichzelf], vrij in de universele schoonheid’.Ga naar eind114 Als Muir ‘een en al oog is, helemaal doorzeefd van licht en schoonheid’,Ga naar eind115 kent hij diezelfde pantheïstische en positieve harmonie die Junghuhn voelde als alles om hem heen ‘klopt met warme, aardse, menselijke liefde en leven, heerlijk substantieel en vertrouwd’.Ga naar eind116 Het woord ‘menselijk’ moet hier vertrouwdheid oproepen maar vraagt niet om gezelschap. Muir heeft dezelfde opleiding in de natuur, zijn denken is even organisch als dat van Junghuhn en zijn stijl is even lijfelijk. Gletsjers zijn ‘boodschappers die naar beneden gestuurd zijn om in de mijnen in de bergen boodschappen van goddelijke liefde te brengen’, de wind komt van zee, ‘wrijft tegen de frisse, zilte golven (...) en spreidt zich in brede golvende stromen uit over menige met bloemen getooide rand van de kustbergen’, de zilverspar is ‘zo liefdevol gekleed dat er geen blaadje aan schijnt te ontbreken’, en het gebladerte van de kleine pijnboom Pinus tuberculata ‘wordt zo losjes gedragen (...) dat het lichaam van de boom er nauwelijks achter schuilgaat’.Ga naar eind117 Dit weloverwogen proza is zelfs nog fysieker dan dat van Junghuhn omdat Muir letterlijk in de natuur wilde worden opgenomen. Junghuhn zwaaide op een platform in de ‘Leptospermum’ op Sumatra om het landschap te meten, maar Muir klom alleen maar naar de top van een dertig meter hoge douglasspar om een storm te ondergaan.Ga naar eind118 Verstijfd van angst boven een afgrond op vierduizend meter hoogte op de berg Ritter verloor Muir bijna het houvast en hij zou ongetwijfeld doodgevallen zijn. Maar door een ‘vreemde instroming van kracht’ presteerde hij het onmogelijke en hij bereikte zijn doel: gewoon het uitzicht vanaf de top ondergaan.Ga naar eind119 Junghuhn sliep in een rustplaats die Javaanse bedienden voor hem klaarmaakten, maar Muir spreidde zijn bed ‘in een hoek van een pijnbosje’ en je krijgt duidelijk het gevoel dat hij er net zo zijn best voor deed om het aan zijn lichaamsvorm aan te passen als een dier zijn tijdelijke leger.Ga naar eind120 Muir deelde nog één onderscheidend kenmerk met Thoreau en Junghuhn, en dat is het onverschrokken gevoel van bevestiging dat de natuur hun verleende. Muir is bijna meedogenloos als hij ons vertelt van de verrukking, de schoonheid en de vreugde van de natuur. Misschien weerspiegelt dit het optimisme van | |
[pagina 207]
| |
de negentiende eeuw of de zekerheid van het positivisme, maar de beide Amerikanen en de Europese koloniaal baseerden hun onuitsprekelijke verrukking op gezond en grondig wetenschappelijk onderzoek. Ik heb erop gewezen dat Thoreau en Junghuhn zich heel goed bewust waren van het woeste en onmenselijke karakter van de natuur, en dat Muir, die er ook zo over dacht, precies zo klonk als zijn voorgangers, zelfs nádat The Origin of Species was gepubliceerd. Maar de slotconclusie was dat het natuurleven niet zo vijandig is als men in de tweede helft van de negentiende eeuw zal vinden, noch zo wreed en fragmentarisch als in de eerste helft van de twintigste eeuw werd verkondigd. Op grond van de voorgaande beschouwing kan men zeggen dat deze drie natuuronderzoekers de natuur ervoeren als harmonieus, efficiënt, met een inherente schoonheid, als schepper van een verbazingwekkende variatie met in de grond der zaak eenvoudige middelen, en als een schepper die de mens voorziet van een ethiek die veel overtuigender en wijzer is dan wat godsdienst of filosofie kunnen bieden. Vandaar de merkwaardige paradox dat Junghuhn ondanks het vreemde perspectief, het zonderlinge individualisme, de suggestie van misantropie en zijn arrogante toon, zijn lezer over het geheel genomen de indruk geeft van een emotionele en intellectuele harmonie met het leven: een aanstekelijke blijdschap. Hij verwondert zich over de passendheid der dingen en geniet van de sympathie die hij voelt voor andere levensvormen. Deze passendheid heeft niets krampachtigs en de sympathie is verre van sentimenteel. Muir zag haar aan het licht komen in de bossen op de Californische bergen. Met een heel Junghuhniaanse uitdrukking zegt hij dat ‘elke [boom] zich op zijn eigen manier uitdrukte... zijn eigen lied zong en zijn eigen bijzondere gebaren maakte’.Ga naar eind121 Thoreau drukt dit uit in zijn buitengewone beeld van het blad: ‘De hele boom zelf is maar één blad, en rivieren zijn nog veel grotere bladen waarvan het merg de binnendringende aarde is en dorpen en steden zijn de eieren van insecten in hun oksels.’Ga naar eind122 Junghuhn hoorde het in de schreeuw van de vliegende lemur of Galeopithecus. In Java had hij de meelijwekkende kreet van het dier al genoemd, die 's nachts je bloed doet stollen (iii. 1085). In zijn laatste werk, Licht- en schaduwbeelden, maakt Junghuhn juist van het schrikwekkende karakter van deze kreet bekwaam gebruik om de gelukzaligheid van de natuur tot uitdrukking te brengen. Even akelig als zijn geschrei in een menschelijk oor klinkt, omdat het herinneringen aan menschelijke ellende en ongeluk in den mensch wekt, even liefelijk en troostrijk zal zijn geroep voor de andere galeopitheken zijn, omdat de welbekende stem hun te kennen geeft, dat zij niet alleen, maar dat ook nog andere huns gelijken aanwezig zijn, die zij vinden zullen, indien zij de lokkende stem slechts volgen. | |
[pagina 208]
| |
Coleridge kwam tot een soortgelijke conclusie in ‘This Lime-Tree Bower My Prison’: zijn melancholie wordt verdreven door vleermuis en bij omdat ‘geen klank die spreekt van leven een wanklank is’. Meer dan een eeuw later maakt een gebod tot samenwerking opnieuw deel uit van een wijze van natuurbeschouwing. Het ecologisch denken herneemt Junghuhn evenals Thoreau en Muir. Dit gaat zelfs zo ver dat er geroepen wordt om een zogenaamde ‘nieuwe biologie’, een biologie die evolutie aanvaardt maar niet de verplichting tot wedijver. Het is ironisch dat de positieve visie van een hoogst onsentimentele man opnieuw deel uitmaakt van een academische discussie. De argumenten die de non-conformisten gebruiken tegen het wetenschappelijke establishment zijn precies dezelfde die we in onze bespreking van Junghuhns werk hebben aangewezen. ‘De nieuwe biologie komt voort uit een nieuw gevoel voor de natuur (...) de natuur die wij hebben ontdekt (...) is een model zowel voor de technicus als de kunstenaar. Haar eigenschappen van eenvoud, economie, schoonheid, doelgerichtheid en harmonie maken haar tot model voor ethiek en politiek.’Ga naar eind124 De bewering dat men iets nieuws heeft ontdekt, is enigszins misplaatst in de huidige context, maar de conclusies komen opvallend sterk overeen. Door de afzonderlijke punten te bespreken zouden we ook de overeenkomsten kunnen bevestigen tussen Junghuhns geschriften halverwege de negentiende eeuw en de laat-twintigste-eeuwse herontdekking van de onderlinge afhankelijkheid in de natuur. Eén voorbeeld moge echter voldoende zijn. Een bespreking van het principe van samenwerking in de natuur eindigt met de uitspraak: ‘De natuur is niet in oorlog, het ene organisme tegen het andere. De natuur is een verbond dat gebaseerd is op samenwerking.’Ga naar eind125 Misschien heeft er nog iemand anders naar de kreet van de Galeopithecus geluisterd.
‘Wildheid’ is vele malen in de Amerikaanse literatuur uitgedrukt, maar Faulkners Old Ben de beer en zijn tegenstander, Lion de gele jachthond, in het meesterlijke verhaal ‘The Bear’, zijn de overtuigendste vertegenwoordigers van Thoreaus ‘wilde en duistere kennis’. Zij discussiëren er niet over, zij zíjn wildheid. Iets wat zo vrij is waart ook rond door de nuchtere pagina's van Junghuhns verhandeling over Java. We moeten bedenken dat hij niet door een theoretisch landschap reed. Terwijl hij zich een weg baande door de wildernis, ontmoette Junghuhn zijn eigen symbool van wildheid. In zijn verwijzingen (zestienmaal in Java en tweemaal in Licht- en schaduwbeelden) wordt de badak beschreven, een dier dat een geheim eigen leven leidt, onverschrokken, zonder vrees, niet gewend aan de beschaving. Nog meer dan Faulkners scheefvoetige beer was de badak of Javaanse neushoorn ‘een anachronisme, ontembaar en onoverwinlijk, uit oeroude tijden’Ga naar eind126 en reeds in Junghuhns dagen begon het te bezwijken onder de meedogenloosheid van de mens omdat het de Aziaten voorzag van surrogaten voor onsterfelijkheid. De hoorn gaat nog altijd door voor een krachtig afrodisiacum dat op hoge leeftijd seksuele potentie kan opwekken, terwijl huid, bloed, urine en uit- | |
[pagina 209]
| |
werpselen een bonte hoeveelheid ziekten zouden genezen.Ga naar eind127 De neushoorn is magisch en daarom zijn er maar heel weinig meer over. In 1847 leefden er geen badaks meer ten oosten van de berg Slamat (ii. 234); voor zover men wist zwierven ze alleen nog rond op West- en Centraal-Java (iii. 577). Tegenwoordig mogen er nog geen zeventig leven in het reservaat Ujong Kulon in een afgelegen gebied op West-Java.Ga naar eind128 De schuwe en ongrijpbare badak roept de wildheid meer rechtstreeks op dan het oerwoud of de vreemde rots. Hoewel ze zwaar zijn lijken ze op dieren uit een droom. Het was niet moeilijk voor Junghuhn om bewijzen te vinden dat deze lichtvoetige kolossen bestonden, maar hij kreeg ze maar heel zelden te zien (i. 610). Schaarse kennis was genoeg; in het licht van de specifieke connotaties van Junghuhns tekst is duidelijk dat de Javaanse neushoorn het volmaakte symbool was van wat hij hoopte dat de aanval van de beschaving zou overleven. Maar het belangrijkste is dat de badak letterlijk verheven is. Junghuhn kwam hun sporen tegen op 2500 (iii. 576) en zelfs op 3000 meter hoogte (i. 609) en merkt op: ‘Het geliefkoosde vaderland dezer groote pachydermen is het westelijke Hoog-Java, de eigenlijke Soenda-landen’ (iii. 1006) en beweert categorisch: ‘Onder alle groote Javasche dieren is de Rhinoceros sundaicus [sic] de eenige, die de hooge bergtoppen niet slechts nu en dan gedurende een korte poos bezoekt, maar zich voortdurend op vele dezer bergkruinen ophoudt’ (i. 609). Zelfs de wegen die zij banen doen denken aan toverij en Junghuhn is verbaasd dat een dier van enkele tonnen zo stabiel en beweeglijk kan zijn dat het paden kan maken op de smalste bergkammen op de top van actieve vulkanen (i. 609). Dergelijke wegen hebben den vorm van kanalen en hebben allerwege eenen gelijke breedte en diepte, welke overeenkomt met de grootte van het dier. Zij hebben scherpe randen, waarvan de buitenste rand, in die streken waar de weg kringvormig om den top van een berg loopt en derhalve de steile helling in eene dwarse rigting doorsnijdt, veel lager ligt dan de binnenwaarts gekeerde rand. De zijwanden dezer kanalen zijn glad en hol uitgeschuurd door den buik der dieren, die zich met geweld er door geworsteld hebben. Dit is niet slechts het geval ter plaatse waar de bodem uit gruis, of hard geworden vulkanisch zand bestaat; maar zelfs waar de paden over vaste rotsmassa's loopen, zijn deze rotsen op dezelfde wijze glad geschuurd en uitgehold geworden, hetgeen als een doorslaand bewijs mag worden beschouwd van den langdurigen rijd, gedurende welken dergelijke wegen zijn gebezigd. (i. 609-10) De badak gaat haast op een totem lijken omdat Junghuhn dikwijls zijn klim pas kan voltooien als het dier de weg voor hem heeft vrijgemaakt. Zijn beklimming van de berg Slamat (ii. 234) werd aanzienlijk vergemakkelijkt door de paden die deze ontembare bergbeklimmers voor hem hadden gebaand. Hij zegt dat hij de eerste mens was die de top van de berg Mandala-Wangi bereikte, maar hij kon dit alleen presteren omdat de neushoorns de weg hadden vrijgemaakt. Toen hij de top bereikte genoot hij het zeldzame voorrecht de dieren echt te zien: één | |
[pagina 210]
| |
rustte er bij een beek terwijl een ander liep te grazen aan de rand van een bos. ‘Snuivend sprongen zij op en snelden voort!’ (ii. 21). Op de verspreide plaatsen in Junghuhns werk waar deze grijze dikhuiden voorkomen, nemen zij een gestalte aan die tegenovergesteld lijkt aan de stereotiepe norm. In plaats van toonbeelden van woedende zwaargewichten zijn deze neushoorns bijna spookachtige, vluchtige dromen van Java. Gedurende een moment kan men begrijpen waarom Marco Polo dacht dat het de eenhoorns uit de legende waren en ik denk dat Junghuhn het gevoel had dat het dier heilig was, verwant aan Faulkners beer: ‘een fantoom, belichaming en apotheose van het oude wilde leven’.Ga naar eind129 Op het Java van Junghuhn krijgt de neushoorn mythologische proporties. Het zijn echter paradoxale dieren. Hoewel ze bijna net zo lenig zijn als berggeiten, produceren zij met hun enorme massa hopen mest van zestig centimeter hoog die Junghuhns pas versperren (i. 531, 610). Ondanks hun strijdlustige reputatie trekken de badaks zich terug van de menselijke beschaving, en toch vind je ze in elk soort terrein, van de gehate alang-alang-savannen tot hoog in de bergen. Hiermee in verband staat het verbazende feit - althans voor Junghuhn, voor wie klimaat een belangrijke factor van het leven was - dat variaties in klimaat van geen belang waren voor hun gedrag (iii. 898), zodat zij een levensvorm vertegenwoordigen die aan classificatie ontsnapt. Dit grote dier voedde zich met een geurig gras dat Junghuhn ‘Ataxia’ noemt. Het is een magisch gras omdat het Europa oproept, en op grotere hoogte wordt de geur sterker (ii. 236-7). Toch is deze zelfde herbivoor het enige dier dat vaak een bezoek brengt aan een bijzonder ongastvrije steenwoestijn (iii. 567). Zo'n bovennatuurlijk verschijnsel moet wel onkwetsbaar zijn, maar de paradox blijft bestaan. De vorm van het pad dat zij banen is een voordeel voor de Javanen die op ze jagen. Op de steilste helling begraven de jagers sikkelvormige messen in de grond en verstoppen ze onder een laag mos. Waar het klimmen of dalen vanwege de helling het moeilijkst is, schuurt de buik van het dier over de grond en ‘dan rijt hij zich den buik aan den sikkel open en wordt een buit der Javanen, die zijn hoorn aan de Chinezen verkoopen’ (i. 610; ii. 195). Het is hun eigen kracht die hen doodt. Het is geen wonder dat badaks bij de mensheid uit de buurt blijven. Als zij toevallig in de buurt van een bewoond gebied zijn, eten zij alleen 's nachts (i. 3100) en Junghuhn zegt duidelijk dat alleen de toppen van de hoogste vulkanen veilig voor ze zijn omdat daar 'slechts zelden het geluid eener menschelijke stem wordt vernomen' (iii. 543); tegenwoordig worden zij gedwongen steeds hoger te gaan om aan de vervolging te ontkomen. Neushoorns zijn de wijsgeren van Thoreaus wilde kennis, Bryants ‘wilder image’, bewoners van een tropisch paradijs. Junghuhn hoorde voor het eerst een badak in 1847, 's nachts. Het geluid leek op dat van de wilde buffel, ‘maar fijner, wilder’ (i. 309). Hij gebruikte dezelfde woorden in zijn openingsscène van Licht- en schaduwbeelden, het boek dat zijn laatste uitspraak over de natuur was. Af en toe, terwijl zij 's nachts rond het vuur zaten, ‘vernamen wij uit het woud beneden ons een geluid als van loeiende buffels, maar fijner, schorder en wilder van | |
[pagina 211]
| |
toon; het waren rhinocerossen, die zich slechts in den speeltijd laten hooren’ (Licht, 8). De nacht vormt de achtergrond van het boek, zoals gezegd de tijd van de diepste reflectie. De badak wordt opnieuw genoemd in de nachtelijke coda, om aan te geven dat alles in orde is - ‘De rhinocerossen liggen stil in hun moerassige schuilhoeken’ (Licht, 291) -, een vrede die alleen wordt verstoord door de kreet van de Galeopithecus. |
|