Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 127]
| |
III De achttiende eeuw | |
[pagina 129]
| |
6 F. Valentijn (1666-1727): meester in het anekdotisch prozaGa naar eind*Aan het begin van de achttiende eeuw was de Nederlandse republiek, dat wil zeggen de voc, de grootste macht in Zuidoost-Azië. Behalve in Indonesië waren de Nederlanders sterk vertegenwoordigd in India, Ceylon, Formosa, Mauritius, Malakka, Perzië, Noord-Amerika, Guyana en de Antillen in West-Indië, Brazilië, Zuid-Afrika en Guinea aan de westkust van Afrika. Nog geen honderd jaar later was de voc bankroet. De achteruitgang was te wijten aan de reeds genoemde oorzaken: hebzucht, vriendjespolitiek, wanbeheer, naast radicale politieke veranderingen in Europa.Ga naar eind1 Hoge ambtenaren verrijkten zichzelf door middel van illegale privé-handel, smeergeld, dubbel boekhouden en verduistering.Ga naar eind2 De bewindhebbers van de Compagnie verzamelden niet alleen enorme privé-fortuinen, maar gingen zich ook openlijk te buiten aan nepotisme op grote schaal. De beruchtste gouverneurs-generaal in de achttiende eeuw waren Durven, Van der Parra, Jeremias van Riemsdijk, Alting en Siberg. Van Riemsdijk importeerde bijvoorbeeld een kristallen koets met een stel Arabische paarden en benoemde zijn zoon op negenjarige leeftijd tot betaald ‘assistent’ en toen hij zestien was tot ‘administrateur’. Van der Parra, een ijdele man en een trouw kerkganger, benoemde vooral familieleden en vrienden op lucratieve posities en verkocht andere aantrekkelijke banen voor een jaarlijkse ‘compensatie’. De namen van de families Alting en Siberg werden synoniem met nepotisme. De bewindhebbers in Amsterdam waren zich van de fraude en corruptie goed bewust,Ga naar eind3 maar gouverneurs als Van Riebeeck, Zwaardecroon, Van Imhoff of De Klerk, die reorganisatiepogingen ondernamen, leefden niet lang genoeg, waren door eerdere betrekkingen gecompromitteerd of werden tegengewerkt. Het kon zelfs voorkomen dat verbeteringen zelfs wettelijk werden vastgelegd maar in de praktijk onmogelijk uitvoerbaar bleken. Men gebruikte bijvoorbeeld de oude truc van bezuiniging op kleine uitgaven terwijl de algehele structuur van misbruik en fraude intact bleef.Ga naar eind4 Terwijl de privé-fortuinen groeiden, ging de Compagnie steeds sneller achteruit. De voc bleef dividend op haar aandelen uitkeren, hoe de zaken er ook voor stonden. Halverwege de eeuw waren de schulden alarmerend hoog en waren de liquide middelen uitgeput.Ga naar eind5 Tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) stopte de geldstroom helemaal.Ga naar eind6 In 1781 vroeg de voc voor het eerst om financiële | |
[pagina 130]
| |
steun bij de Nederlandse regering;Ga naar eind7 een paar jaar later bedroeg de schuld van de Compagnie 140 miljoen,Ga naar eind8 en op de laatste dag van 1799 hield zij officieel op te bestaan. In tegenstelling tot de zeventiende eeuw onderscheidt de achttiende eeuw zich niet door wetenschappelijke of literaire prestaties.Ga naar eind9 Zoals altijd zijn er uitzonderingen, maar geen enkele was groot genoeg om gedenkwaardig te zijn. Zo was er in 1745 de poging van Van Imhoff om de eerste koloniale krant, Bataviase Nouvellen, op te richten, die in hetzelfde jaar ter ziele ging, of de stichting van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen door Reinier de Klerk, die pas de volgende eeuw tot bloei kwam. Men kan ook denken aan Agon, de tragedie in vijf bedrijven van Onno Zwier van Haren, waarin de ondergang van de sultan van Bantam wordt gedramatiseerd, maar het stuk werd in 1769 in Leeuwarden uitgegeven en kan, evenals Drydens drama Amboyna, slechts als curiosum van de koloniale literatuur worden beschouwd.Ga naar eind10 Dan zijn er de novellen Sophronisba (1799) en Kraspoekol (1780) van Willem van Hogendorp, beide gepubliceerd in Batavia en geschreven door een man die naar Indië was gegaan om zijn fortuin weer op te bouwen.Ga naar eind11 Beide teksten zijn echter stichtelijke traktaten in de vorm van fictie, het eerste over inenting, het tweede over slavernij. In moreel opzicht kunnen dergelijke teksten ermee door, maar in literair opzicht niet. Tenslotte moet elke tekst met literaire aspiraties de lezers ofwel esthetisch ofwel emotioneel raken, bij voorkeur beide tegelijkertijd. De meeste achttiende-eeuwse teksten voldoen niet aan dit criterium, behalve die van François Valentijn. François Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indiën verscheen tussen 1724 en 1726 in acht delen. Het leven van de schrijver van dit ‘continent of a work’Ga naar eind12 is informatief, zo niet controversieel. Valentijn werd geboren in de lente van 1666 in Dordrecht, een middelgrote stad die er aanspraak op maakt de oudste stedelijke nederzetting van Holland te zijn.Ga naar eind13 ‘Dordt’ is bekend als de geboorteplaats van Cornelis en Johan de Witt, twee grote staatslieden uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, en de schilders Albert Cuyp en Nicolaes Maes, en als de plaats van het beroemde godsdienstige congres in 1618-1619, de Dordtse Synode, waar een overheersend godsdienstig debat werd beslist ten gunste van het orthodoxe calvinisme op een wijze die allesbehalve christelijk was. Een vergelijkbare beschuldiging van hypocrisie als de synode trof, is tegen Valentijn ingebracht. Valentijns moeder was de dochter van een protestantse predikant en zijn vader was conrector van de Latijnse school van Dordrecht, waar Valentijn zijn eerste onderwijs kreeg. Tegen deze achtergrond is het niet verrassend dat Valentijn ook predikant werd. Nadat hij aan de universiteiten van Leiden en Utrecht theologie en filosofie had gestudeerd, legde Valentijn zijn laatste examens af toen hij net achttien jaar oud was en hij verliet Holland op negentienjarige leeftijd om predikant in Indië te worden. Het lijdt weinig twijfel dat hij net als vele anderen naar de tropen ging om zijn positie in het leven te verbeteren.Ga naar eind14 Omdat | |
[pagina 131]
| |
hij persoonlijk niet veel bezat, gebruikte hij zijn intellectuele gaven om vooruit te komen. Zoals hij zelf toegeeft, slaagde hij daarin door middel van een soberheid en slimheid die niet met sentiment gepaard ging. Op negentienjarige leeftijd werd hij al beschouwd als ‘bedaagd van wezen’ (Uit, 41). Valentijns beroep was geen garantie voor de rijkdom die hij zocht. Toen hij op Ambon woonde ontving hij maar honderd gulden per maand (Uit, 71). Tijdens zijn eerste verblijf in de tropen, van december 1685 tot december 1694, probeerde hij zich bewust te verrijken door zijn huwelijk met Cornelia Snaats, de weduwe van zijn ‘vriend en beschermer’ Henrik Leydekker. Binnen twee jaar was hij terug in Holland met zijn vrouw, dochter en vier stiefkinderen. Zijn tweede verblijf in Indië begon pas in januari 1706 en duurde tot augustus 1714. Hij keerde na de onderbreking van tien jaar pas naar Indië terug na sterke aandrang van verscheidene hoge heren (Priangan, i. 271), en niet vanwege geldgebrek. Na een moeilijke reis was Valentijn dus in januari 1706 op Java terug. Uitgeput door de inspanningen van de reis, verzocht hij het koloniale gouvernement een jaar op Java te mogen blijven. Zijn definitieve bestemming was opnieuw het eiland Ambon, maar ditmaal werd hem beloofd dat hij geen ‘zeevisiten’ aan naburige eilanden zou hoeven maken. In juni van datzelfde jaar gaf het gouvernement hem echter opdracht als legerpredikant op te treden tijdens een militaire campagne in Oost-Java. Valentijn protesteerde heftig, maar omdat de kerkelijke overheden ondergeschikt waren aan de wereldse macht van de voc, moest hij gehoorzamen. Nadat hij vijf jaar op Ambon had gewerkt, werd hij gedwongen in mei 1712 naar de koloniale hoofdstad Batavia terug te keren om zich te verdedigen tegen beschuldigingen op kerkelijk gebied en betreffende zijn Maleise vertaling van de bijbel. Hij beroemde zich er altijd op dat hij veel vrienden op hoge posities had, maar er zijn aanwijzingen dat hij ook nogal wat vijanden had. In die tijd was zijn machtigste tegenstander de zittende gouverneur-generaal, Van Riebeeck,Ga naar eind15 die aan de kant van de kerkleiders en tegenover Valentijn stond. Hoewel de beschuldigingen werden ingetrokken, had Valentijn zich noch bij de wereldse noch bij de kerkelijke bestuurders geliefd gemaakt. Omdat zij wist dat Valentijn een pathologische angst voor de zee had, beval de koloniale overheid hem een positie te aanvaarden op Ternate, een afgelegen eiland ver ten noorden van Ambon en ten oosten van Celebes. Valentijn weigerde en werd ontslagen en kreeg geen gelegenheid naar Holland terug te keren vóór de dood van Van Riebeeck in november 1713. Na een opnieuw slopende reis kwamen Valentijn en zijn gezin uiteindelijk op 1 augustus 1714 in het vaderland terug. Hij vestigde zich weer in Dordrecht en besteedde de overige dertien jaar van zijn leven aan het schrijven van Oud en Nieuw Oost-Indiën, en het musiceren. Daarnaast deed hij mee aan de Europese rage van die tijd: het verzamelen en tentoonstellen van exotische curiosa zoals schelpen, weekdieren en koralen. Hij trof het bijzonder dat hij tijd had om te schrijven; Rumphius bijvoorbeeld moest in zijn vrije tijd schrijven. Valentijn genoot de medewerking van een lange | |
[pagina 132]
| |
lijst gepensioneerde ambtenaren, die zoals hij in het voorwoord van het eerste stuk van deel drie trots opmerkte, hem voorzagen van ‘verscheide zeer nette en echte Papieren’. Het feit dat zijn werk werd gedrukt en nog wel voor zijn dood, was op zichzelf al bijzonder. De voc had een vast beleid niet toe te staan dat voormalige werknemers iets met betrekking tot de koloniën en het bestuur publiceerden, hoewel dit beleid grillig en afhankelijk van persoonlijke motieven werd uitgevoerd. Zo stond Van Riebeeck Valentijn bijvoorbeeld niet toe twee ‘van myne beste’ kisten met persoonlijke bezittingen naar huis mee te nemen (iii. i. 104). Op paradoxale wijze kreeg Valentijn toestemming zijn boek te drukken, dat ook nog een commercieel succes werd. De vijf ‘boeken’ van Oud en Nieuw Oost-Indiën, gedrukt in acht delen, werden gepubliceerd tussen 1724 en 1726. De auteur had de zeldzame gelegenheid de drukproeven te corrigeren en het hele werk verscheen in augustus 1727, acht maanden voor zijn dood. Ter vergelijking: de zes delen van Rumphius' Kruidboek verschenen pas bijna een halve eeuw na de dood van de auteur in 1702, en als men het Auctuarium ofte vermeerdering meerekent als deel 7, was het hele Kruidboek pas in 1755 in druk. Rumphius verdiende met zijn inspanningen nooit enig geld, maar Valentijn had 650 ‘inteekenaars’ op zijn werk, voor die tijd een indrukwekkend aantal.
Ondanks het geluk van de hoofdpersoon is er in de levensbeschrijving van Valentijn weinig aanbevelenswaardigs voor het nageslacht. Het is zijn werk dat ervoor heeft gezorgd dat zijn naam niet is vergeten. Oud en Nieuw Oost-Indiën is Valentijns hele investering in de aandelen van de roem. Het dividend hield inderdaad zijn reputatie in stand, maar heeft de man zelf tevens kleiner gemaakt. De reden voor deze paradox is dat Valentijn in zijn werk voortdurend aanwezig is en een afkeer heeft van anonimiteit of objectiviteit. In zelfbewustheid en strijdlust zijn Valentijn en zijn werk niet van elkaar te onderscheiden. Deze partijdige potpourri van historische feiten en verbeelding mist elke gelijkenis met een ontwerp of een speculatieve opzet. Met zijn algehele gebrek aan aandacht voor verhalende of geografische consequentie, voor chronologie, of voor het belang van bepaalde historische gebeurtenissen, heeft het geleerden tot wanhoop gedreven. En toch weigert Valentijns rammelende werkstuk, waaraan iedere methode ontbreekt, zich te laten schrappen uit enig historisch onderzoek naar wat men ‘de Oost’ placht te noemen, of, wat dat aangaat, uit de Nederlandse koloniale literatuur. En daarvoor bestaan goede redenen. Het historische belang van Valentijn is gemakkelijk aanwijsbaar en hangt voornamelijk af van dezelfde breedsprakigheid die voor gezondere temperamenten overdreven kan lijken. Men kan dit afleiden uit een analyse van de bijna vijfduizend pagina's van Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel i bevat beschrijvingen van de ‘zes Moluccos’, waarmee Valentijn de eilanden Djilolo, Ternate, Tidore, Batjan, Makjan en Motir bedoelt, evenals Noord- en Oost-Celebes en eilanden daar in de buurt. Deel ii bevat het bestuur van Ambon en de andere eilanden | |
[pagina 133]
| |
onder dat gezag, zoals Ceram, Boeroe, Noesa-Laoet, Oma, evenals geografische beschrijvingen en ‘wereldlyke geschiedenissen’ van deze eilanden. Beide delen van deel iii bieden een kerkelijke geschiedenis en een beschrijving van het kerkelijk bestuur van Ambon en naburige eilanden, naast een ‘Fraaye Verhandeling’ over de flora en fauna daarvan, gevolgd door een beschrijving van Banda, Timor, Celebes, Borneo, Bali, Tonkin-China, Cambodja en Siam. Het eerste gedeelte van deel iv beschrijft ‘Groot Djava’ en de levens van de gouverneurs-generaal, van Pieter Both, die deze positie bekleedde van 1610 tot 1614, tot Mattheus de Haan, die gouverneur-generaal was van 1725 tot 1729. Dit wordt gevolgd door een verslag over de stichting van de koloniale hoofdstad Batavia. In het tweede gedeelte komt de schrijver terug op de beschrijving van Java, springt vervolgens naar een weergave van de Nederlandse vestiging (of ‘comptoir’, zoals Valentijn het noemt) in Surat (India), gevolgd door de ‘Levens der Groote Mogols’, evenals ‘een Verhaal der Zaaken’ van China, een beschrijving van Formosa of ‘Tayouan’, en hij eindigt met een verhaal over zijn vier reizen tussen Holland en Indië. Deel één van het vijfde en laatste deel beschrijft op onverklaarbare wijze Coromandel en andere streken van India, evenals Perzië, Malakka en Ceylon, terwijl het grootste deel een beschrijving bevat van Malabar, Japan, Kaap de Goede Hoop en Mauritius. Op de titelpagina van het complete werk wordt aangekondigd dat wat volgt een ‘nette Beschryving’ is, aangevuld met ‘zeer nette Kaarten’ en verlucht met ‘zeer veel nette Prentverbeeldingen’. Zelfs uit deze korte beschrijving kan men afleiden dat er in deze mengelmoes van weinig orde sprake was. Een nadere beschouwing maakt het alleen maar erger. Sumatra wordt behandeld tussen beschrijvingen van Malakka en Ceylon; Celebes vindt men in deel i en in het tweede deel van deel iii; wat Indo-China heette wordt tussen Bali en Java geschoven; India wordt in drie delen besproken en de uiteindelijke beschrijvingen van Valentijns eigen zeereizen komen aan het einde van het vierde deel, en niet van het vijfde en laatste deel. Valentijns verhaal over Java is heel schetsmatig, Sumatra krijgt niet meer dan 46 pagina's terwijl Borneo er maar nauwelijks zeventien krijgt. Valentijns kaarten zijn een ramp (Priangan, iv. 715-16), en zijn illustraties worden ook als weinig betrouwbaar gezien. Een beroemde afbeelding, van een zeemeermin, was volgens een Britse schrijver gekopieerd uit een van de ‘phantasmagoria’ van de Amsterdamse schrijver en uitgever Louis Renard.Ga naar eind16 Valentijn geloofde kennelijk in zeemeerminnen en -mannen (of ‘Zee-Menschen’) en werd bijzonder onaangenaam als hij sprak over die ‘styf-koppige Wereld dit niet gelooven, daar legt weinig aangelegen, alzoo weinig, als of zy ook niet gelooven wilde, dat 'r een Romen, Constantinopel, Alcairo, of diergelyken Steden, in de Wereld zyn’ (iii. i. 331). Hij beweert dat hij zelf op 1 mei 1714 een van de zeemensen heeft gezien, met een ‘grijze Poolsche muts’ op het hoofd op de hoge zeeën, tussen Sint-Helena en Ascension (Uit, 181). Het grootste deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën schijnt niet origineel te zijn. De beschrijvingen van zijn eigen reizen - die tot zijn beste teksten behoren - | |
[pagina 134]
| |
zijn kennelijk gebaseerd op eigen ervaring, maar Valentijn kende alleen Ambon, Banda (plus enkele eilandjes in datzelfde gebied), delen van Java en Kaap de Goede Hoop uit de eerste hand. Als deze lijst wordt gelegd naast de inhoudsopgave, wordt duidelijk dat een groot deel van de informatie van elders afkomstig is. Deze ‘letterdief’ (zoals een criticus hem afdeedGa naar eind17) citeerde zijn bronnen alleen als ze algemeen bekend waren of als hij een van zijn beschermers kon vleien (Priangan, i. 271). Af en toe noemde hij de naam van een auteur in de tekst, maar alleen op een achteloze manier, alsof het ging om een stuk afval dat toevallig door de woordenstroom was meegevoerd. Valentijns walgelijkste plagiaat waren zijn ontleningen aan Rumphius' werk. De koloniaal-historicus De Haan, die de meest vernietigende kritiek op Valentijn leverde, heeft de intellectuele verduistering van de predikant zeer overtuigend gedocumenteerd. Rumphius leefde een halve eeuw op Ambon, van 1653 tot zijn dood in 1702. Valentijn diende in totaal twaalf jaar als predikant op Ambon en ongetwijfeld kende hij Rumphius. Tijdens zijn eerste maanden op Ambon was Rumphius een van zijn leraren in het Maleis (Uit, 71). In zijn gedetailleerde beschrijving van de stad Ambon noteert Valentijn heel zorgvuldig dat Rumphius' ‘graf-thuin’ aan de Makassarstraat lag.Ga naar eind18 Elders maakt Valentijn bekend dat zijn stiefzoon Gerard Leydekker in 1710 trouwde met de weduwe van Paulus Augustus Rumphius, de enige zoon van ‘dien vermaarden blinden Heer Georgius Everhardus Rumphius, die de Amboinsche Rariteitkamer beschreven heeft’, en dat zijn jongste stiefzoon, Bartholomeus, in 1711 trouwde met Adriana Augustina Rumphius, de oudste dochter van Gerards vrouw en Rumphius' kleindochter (Uit, 160). In het derde deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën noemt de auteur Rumphius zijn ‘boezemvriend’ en bij de beschrijving van het eiland Manipa vertelt Valentijn zijn lezers dat hij ‘een zeer net Kaartje..., 't geen de vermaarde Heer Georgius Everhardus Rumphius, (een Man, van wiens nette aanteekeningen over dit land van Amboina wy ons veel bedienen.) (...) wonderlyk fray afgeteekent (heeft)’ (ii. 32) toevoegt. Op een andere plaats weigert Valentijn een uitvoerige lijst met beschrijvingen van Ambonese stenen te geven ‘dog alzo dat uytvoerig door den Heer Rumphius in zijn Ambonsche Rariteytkamer gedaan is, zo wysen wy den Lezer tot de zelve’ (ii. 138).Ga naar eind19 Het zou dus niet juist zijn vol te houden dat Rumphius nooit door Valentijn wordt vermeld. Evenmin schijnt het toeval te zijn dat het enige werk van Rumphius dat met de titel wordt genoemd, ook het enige werk is dat was gedrukt in de tijd toen Valentijn schreef. Maar nergens verantwoordt Valentijn voor zover ik weet waar hij grote delen van zijn beschrijving van Ambon en van Ambonese zaken vandaan heeft. Het meeste hiervan is afkomstig van Rumphius, en Valentijn ‘bewerkte’ of kopieerde eenvoudigweg een grote hoeveelheid, waaronder het (verloren) materiaal van Rumphius' drie ‘boeken’ over ‘Land- Lugt ende Zeegedierte’,Ga naar eind20 de natuurkundige beschrijving van Ambon,Ga naar eind21 Rumphius' geschiedenis van Ambon en zijn beschrijving van Banda,Ga naar eind22 zelfs gegevens uit het Kruidboek, dat nog op de toestemming van de voc wachtte om te worden gedrukt. Waar- | |
[pagina 135]
| |
schijnlijk roofde Valentijn eveneens uit Rumphius' Maleise woordenboek (Priangan, i. 276). Deze stilzwijgende ontleningen zijn slechts voorbeelden, maar zij wekken geen hoge verwachtingen ten aanzien van Valentijns eerlijkheid. Er zijn meer gevallen; zijn beschrijving van Batavia (een stad die hij goed kende) was bijvoorbeeld ook het werk van iemand anders (Priangan, i. 271), en zelfs als hij een autoriteit vermeldt deed hij geen poging tot een enigszins nauwkeurige verwijzing.Ga naar eind23 Niettemin huichelde Valentijn, net als de brutale ekster, goed genoeg om een deel van zijn publiek bijna twee eeuwen lang te misleiden. Er is opgemerkt dat dergelijke praktijken in de zeventiende en achttiende eeuw algemeen waren.Ga naar eind24 Dat mag tot op zekere hoogte waar zijn, maar het gaat niet aan zo al zijn collega's evenzeer schuldig te verklaren. Bij zorgvuldige lezing van Het Amboinsche kruidboek wordt bijvoorbeeld direct duidelijk dat Rumphius zorgvuldig naar zijn bronnen verwijst, zelfs al zijn zijn gegevens niet zo nauwkeurig als hedendaagse normen vereisen. Wetenschapshistorici kennen ongetwijfeld een willekeurig aantal toegewijde en uiterst objectieve mensen. Eén voorbeeld van iemand die ook een verhandeling over een exotisch onderwerp schreef, is Bernardino de Sahagún (1499-1590). Deze franciscaanse monnik schreef een monumentaal etnografisch werk in twaalf boeken, Historia General de las Cosas de la Nuèva España, over de religie, gewoonten en natuurlijke historie van de Azteken en de Vallei van Mexico. Behalve talloze werken en antieke codices, waarvan de meeste verloren zijn gegaan, gebruikte Sahagún een groot aantal van wat antropologen ‘informanten’ noemen. Een erkende autoriteit prees de ijver en zorgvuldigheid van de Spaanse monnik met de woorden dat Sahagún ‘de beste informanten’ koos, ‘zorgvuldig geselecteerd om hun kennis en eerlijkheid’ en na vele andere stadia in zijn onderzoek, ‘alle zo verzamelde diverse zeven liet passeren’, en kwam tot de conclusie dat Sahagún ‘de meest rigoureuze en veeleisende van de wetenschappelijke antropologische methoden volgde’.Ga naar eind25 En toch heeft Valentijns rommelige werk een opmerkelijk overlevingsvermogen.Ga naar eind26 Dit berust op een eigen ironische logica: juist Valentijns gebreken zijn verantwoordelijk voor zijn graad van onsterfelijkheid. Het onmiskenbare feit dat hij geen ‘ernstig onderzoeker is geweest, maar een verzamelaar, in wiens oog quantiteit van meer belang was dan qualiteit’,Ga naar eind27 voorkwam dat hij een theoretisch werk samenstelde waarop het nageslacht zou hebben neergezien. Wat hij wel maakte is een werk vol van mooie passages en nagenoeg vrij van ideeën, maar zijn brutale kolonisatie van feiten maakte van Oud en Nieuw Oost-Indiën een rijke schatkamer van materiaal waarvan zelfs zijn meest vijandige critici profiteren.Ga naar eind28 Valentijns panoramische beeld van Indië is door en door persoonlijk en dat laat hij zijn lezers weten ook. Terwijl de lezer heel wat leert, raakt hij noodgedwongen ook goed op de hoogte van de auteur. Ook al draagt deze persoonlijke stijl sterk bij aan de charme van Oud en Nieuw Oost-Indiën, de zelfvoldane, zelfgenoegzame toon lijkt tevens tot afkeuring uit te nodigen. Valentijns besliste | |
[pagina 136]
| |
chauvinisme - zowel in termen van zijn volk als zijn godsdienst - werkt menige postkoloniaal op de zenuwen. In zijn voorwoord deelt hij mee dat hij zijn enorme werk heeft uitgevoerd om de Nederlandse Natie niet alleen boven alle de Ouden, die oit of oit in 't Oosten geweest zyn; maar, voor al in opzigt van hunne Oppermogentheid in die Landen, en de menigvuldige Koninkryken, die zy daar bezitten, ook boven alle Europeërs te verheffen, en te toonen, dat die Nazaaten der Oude Bataviers van hunne beroemde Voorouders niet ontaard zyn, wel verre van daar, dat ik, gelyk sommige meinen, voorgehad zou hebben aan deze en gene van myne Natie by myn dit schryven groote ondienst te doen. In tegendeel hebbe ik dit over al waar ik maar konde, met opzet gemyd, en met bescheidenheid voorbygegaan, om doch een Werk, anderzins in den grond goed, door deze of gene byzondere drift niet het allerminste te beswalken [bevuilen]. Deze passage duidt erop dat hij opzettelijk geen enkele voc-ambtenaar bekritiseerde en doet vermoeden waarom zijn werk zo snel werd gepubliceerd. Maar hoe dan ook, Valentijns zelfgenoegzame toon spoort niet goed met Rumphius' bescheidenheid. Laatstgenoemde schreef in het voorwoord van zijn Kruidboek dat het ‘van geen geleerd Medicus, Physicus, of die zyn professie van die konst maakt, maar allenelyk van een liefhebber der natuurlyke wetenschap voortgebracht is, dog die zig een matige kennisse der Kruidkunde toeschryft’. Valentijn daarentegen zegt: het ‘is zeker, dat alle Lieden van kennis en opmerking zullen moeten bekennen, dat zy noit diergelyken opstel van Oostindiën gezien hebben, behalven dat hier in een groote menigte van zaaken, die men noit by anderen, veel min in die nette ordre, gelezen heeft, voorkomen zal’. We weten dat niemand het ooit met hem eens is geweest wat de laatste uitspraak betreft, en toch was ‘net’ Valentijns lievelingswoord. Het wordt opvallend weergegeven in de volledige titel van Oud en Nieuw Oost-Indiën en keert door het hele werk heen als een spottende echo terug. Men ontmoet daar in ettelyke keurlyke, zeldzame, en noit by eenig ander Schryver opgedolvene Schriften, en een groote menigte van zeer nette en niet zonder veel moeite opgebaggerde lysten van Onderkoningen, Landvoogden, Bewindhebberen, en van de voornaamste Bedienden der E: [eerbiedwaardige] Maatschappy, waar over zich veele zullen verwonderen, hoe ik die nog heb weten meester te worden, daar ik die uit zoo veelerlei Landen heb moeten by een zamelen, 't welk my meer moeite gekost heeft, dan men gelooven zou, om dit alles uit de duisternis en vergetelheid weder uit te graven. Valentijn ging niet naar Indië om zijn Schepper te dienen maar om zijn lot te verbeteren. Niettemin is het waar dat het leven van een protestantse predikant, tenzij hij in een koloniale stad leefde, verre van gemakkelijk was. Ten eerste werd | |
[pagina 137]
| |
er een onderscheid gemaakt tussen predikanten die alleen in het Nederlands konden preken en zij die het ook in het Maleis konden. Hoewel het de taal van de veroveraar was, werd het Nederlands gedurende minstens drie eeuwen van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Indië niet als politiek middel gebruikt. Om het evangelie te verbreiden moesten de Nederlanders zich bij de realiteit neerleggen en toegeven dat het Maleis, de lingua franca van de archipel, veel belangrijker was.Ga naar eind29 Opportunistisch als hij was, schikte Valentijn zich hier hoogstwaarschijnlijk in omdat het financieel voordeel opleverde. Het lijkt erop dat hij heel ijverig was, want hij vertelt dat hij in drie maanden voldoende Maleis leerde om in die taal te kunnen preken.Ga naar eind30 Zijn leermeesters waren Rumphius en De Ruyter (Uit, 71). Taalbeheersing was heel belangrijk omdat zo'n ‘Maleise predikant’ vele en gevarieerde verplichtingen had. Hij moest elke zondag een preek in het Maleis houden, de plaatselijke bevolking de protestantse leer in het Maleis bijbrengen en hun vooruitgang onderzoeken. Hij moest tevens toezien op de opvoeding van verscheidene kinderen van inheemse aristocraten die in het huis van de predikant woonden en huishoudelijke taken vervulden in ruil voor logies en levensonderhoud. Maar het ergste onderdeel van 's mans verplichtingen, in het bijzonder voor Valentijn, was de inspectietocht, tweemaal per jaar, naar zo'n vijftig buitenposten op alle eilanden die onder het gezag van Ambon vielen. Tijdens zo'n reis moest hij in elk dorp een preek houden, de bevolking de catechismus, de Tien Geboden en de artikelen van het geloof overhoren, pasgeboren kinderen dopen, schrijfwerk corrigeren, grieven aanhoren en, als het geval niet te ernstig was, een oordeel vellen over verzoekschriften.Ga naar eind31 Valentijn gaf altijd de voorkeur aan Batavia maar hij moest het doen met Ambon. Toch protesteerde hij heftig als hij werd gedwongen het betrekkelijke comfort van Ambon te verruilen voor de gevaren van een inspectietocht of voor het eenzame bestaan op een klein eiland zoals Banda, waar hij in 1687 en 1688 tien maanden werd gestationeerd. Dit is hetzelfde eiland in de afgelegen hoek van de archipel waardoor bijna drie eeuwen later zowel Somerset Maugham als S.J. Perelman werd betoverd. De Amerikaanse satiricus, een hoogst onwaarschijnlijke bewonderaar, schreef dat Banda ooit het ‘Beverly Hills van Indië’ was. Landschappelijk is het uiterst fraai; eerst stijgt een scherpe kegelvormige vulkaan steil op uit de zee; vaar je eromheen dan beland je in een heerlijke rustige baai die een bocht maakt. Daar liggen aan de linkerkant de huizen in de schaduw van enorme kenaribomen elk ter grootte van de Charter Oak... Als er ooit een hoekje van de aarde is geweest waar de natuur heeft geglimlacht, dan was het op Banda; daar heb je elke denkbare vrucht en bloem onder handbereik, bananen, mango's, kokosnoten, katoen en wat niet al.Ga naar eind32 Valentijn schijnt blind te zijn geweest voor de schoonheid van Banda, maar zijn bezwaren tegen deze post deden weinig ter zake. De kerk nam in de koloniën een ondergeschikte plaats in en moest de voc gehoorzamen omdat de Compag- | |
[pagina 138]
| |
nie haar activiteiten subsidieerde.Ga naar eind33 Het enige waarin zij zonder mankeren overeenstemden was een afkeer van het katholicisme. ‘Paapsgezinden’ werden in Indië niet toegelaten hoewel er altijd ontsnappingsmogelijkheden waren.Ga naar eind34 Toch kon de beschuldiging dat men in het geheim het katholieke geloof aanhing tot ernstig stigma leiden. Valentijn gebruikte haar bijvoorbeeld in zijn poging Maetsuycker in diskrediet te brengen. In zijn biografie van de gouverneur-generaal (iv. 297-306) noemde hij Maetsuycker een ‘Jesuiet’ en, als logisch gevolg, ‘een looze en doortrapte vos’. Afgezien van persoonlijke redenen kan Valentijn een hekel aan hem hebben gehad vanwege het vastberaden verzet van de gouverneur-generaal tegen de macht van de Kerk. ‘Toen de consistorie van Batavia gouverneur-generaal Maetsuycker erop wees dat de Wet van Mozes het gedogen van andere religies niet toestond, antwoordde hij eenvoudigweg: “De wet van de oude joodse republieken gelden niet in het territorium van de voc.”’Ga naar eind35 Vandaar dat de Nederlandse protestantse Kerk als politieke macht veel minder invloedrijk was dan de rooms-katholieke Kerk bijvoorbeeld in Zuid-Amerika. De voc had het recht recalcitrante geestelijken te ontslaan en naar Nederland terug te sturen, zodat de ondergeschikte positie van de Kerk praktisch gezien betekende dat toen Valentijn zich het ongenoegen van zijn kerkelijke superieuren op de hals haalde, hij ook de strijd moest aanbinden met het hoogste gezag van de voc. En de Ambonese kerkenraad was verre van gelukkig met Valentijns optreden. Zij noemden hem lui, nalatig in zijn verplichtingen, ziekelijk bang voor de zee en te veel in de weer met het zoeken naar een rijke vrouw (Priangan, 272-3). Er werd gezegd dat hij niet veel tijd voor de plaatselijke christenen had, dat hij ‘het eiland Haroeko’ weigerde te bezoeken vanwege zijn angst voor de zee, dat hij de inheemse ‘discipelen’ in zijn huis uitbuitte en dat hij over het algemeen voor geld alles deed zonder veel zorg te hebben voor zijn eer of reputatie. Kortom, zoals het een dienaar van de Compagnie in die tijd paste, deed hij alles om zichzelf te verrijken of zijn carrière te bevorderen. Meer bewijzen voor deze beschuldigingen kunnen worden ontleend aan Valentijns betrokkenheid bij een controverse over de Maleise vertaling van de bijbel. Ten tijde van Valentijns eerste verblijf op Ambon was er nog geen Maleise vertaling van de hele bijbel.Ga naar eind36 Enkele jaren later begon een bekwame linguïst en protestantse predikant in Batavia, Melchior Leijdecker (1645-1701), aan een vertaling in een soort Maleis dat was gebaseerd op de taal die werd gebruikt in authentieke Maleise teksten. Leijdecker begon hiermee in 1691 en was bijna klaar toen hij stierf. Een collega voltooide de vertaling in dat jaar, 1701, maar ze werd door de kerkelijke autoriteiten meer dan twintig jaar ter zijde gelegd. Dit ongelukkige uitstel was hoofdzakelijk te wijten aan een verschil van mening over het soort Maleis dat het nuttigst zou zijn. Moest het de plaatselijke variant zijn zoals die in een verbijsterend aantal streken werd gesproken - wat een Babylonische spraakverwarring van ‘wettige’ vertalingen noodzakelijk zou maken - of moest het de geschreven vorm van Maleis zijn die overal in de archipel begrijpelijk was voor de geschoolde elite? Het eerste soort, het duidelijk al te zeer beperkte plaat- | |
[pagina 139]
| |
selijke taalgebruik, werd ‘Laagmaleis’ genoemd, en het tweede, gebaseerd op geschreven Maleis en het dichtst bij de lingua franca die overal werd gebruikt, stond bekend als ‘Hoogmaleis’. Leijdeckers vertaling was in ‘Hoogmaleis’ geweest; Valentijn had een voorkeur voor ‘Laagmaleis’.Ga naar eind37 Volgens Valentijns eigen zeggen begon hij in 1689 met een vertaling van de bijbel in ‘Laagmaleis’ en voltooide hij deze in 1693 (iii. i. 180). De kerkenraad in Batavia, met zijn vooroordeel tegen Valentijn, schreef in zijn verslag dat niemand hem geloofde en beweerde in een brief van 27 september 1700 openlijk dat Valentijn hoogstwaarschijnlijk het werk van iemand anders had gebruikt omdat hij het te druk had met de zaken van de rijke weduwe die zijn vrouw zou worden (Priangan, i. 275-6). Toen Valentijn naar Batavia kwam om voor de aanvaarding van zijn tekst te pleiten, besloot de kerkenraad na overleg ten gunste van Leijdecker. De historicus De Haan heeft aangetoond dat het ondenkbaar is dat Valentijn het werk in zo korte tijd heeft voltooid; het is ook zeer verdacht dat hij zijn manuscript in die tijd nooit aan iemand heeft laten zien, zelfs niet toen hij met de autoriteiten over zijn ‘superieure’ vertaling (Priangan, i, 276-7) discussieerde. Na zijn terugkeer naar Nederland publiceerde Valentijn in 1698 een klein deeltje met de titel Deure der Waarhyd, enz., waarin hij de voorstanders van ‘Hoogmaleis’ - dat wil zeggen de kerkenraad in Batavia - scherp bekritiseerde en voortdurend verwees naar zijn eigen vertaling zonder er ooit een enkel voorbeeld uit aan te halen. Valentijn hield vol dat hij de tweede keer uitsluitend naar Indië terugkeerde om zijn bijbelvertaling te propageren, een bewering die niemand ooit heeft geloofd. In 1706 bood hij de raad in Batavia een manuscript aan en vroeg hun dit te vergelijken met Leijdeckers werk. Het uiteindelijke oordeel viel uit in zijn nadeel vanwege de ongelijkmatige kwaliteit van het Maleis en de verdenking van fraude die Valentijn nooit weg heeft kunnen nemen. Nooit hoorde men meer over Valentijns ‘subreptive en onwettige versie, hoedanig die hier nog proef nog toetst heeft connen uijtstaan’ en het manuscript is nooit gevonden (Priangan, i. 278). Diverse deskundigen hebben aangetoond dat Valentijns bijbelvertaling hoogstwaarschijnlijk het werk van anderen was. Eén kandidaat was zijn collega Simon de Larges, die in 1677 overleed. Zijn weduwe gaf het manuscript van de vertaling van haar echtgenoot aan een andere predikant die in 1687 stierf, toevallig in Valentijns huis in Ambon. Valentijn was de executeur-testamentair van deze man en het manuscript van De Larges is nooit tussen zijn papieren teruggevonden.Ga naar eind38 Belastender nog was de mening van zijn meerderen op Ambon dat Valentijn nooit vloeiend Maleis had leren spreken. Tot de argumenten die zij voor hun oordeel gaven, behoorde dat hun collega altijd te druk was geweest met privé-aangelegenheden; ten tweede dat hij zijn eerste preek in het Maleis uit het hoofd had geleerd (Valentijn beweerde in Oud en Nieuw Oost-Indiën dat hij ‘competent’ in deze taal was; en ten slotte dat hij tot 1693 zijn voorbereide preken voorlas en niet kon improviseren (Priangan, i. 276). Het is mogelijk dat het | |
[pagina 140]
| |
grootste deel van zijn werk in het Maleis gedaan werd door zijn vrouw Cornelia. De toekomstige mevrouw Valentijn was op haar dertiende al opvallend goed in talen.Ga naar eind39 Waarschijnlijk gebruikte hij ook Rumphius' kennis van het Maleis. In Oud en Nieuw Oost-Indiën schrijft hij dat Rumphius zijn leraar Maleis was toen hij in 1686 de eerste keer naar Ambon kwam, en men vermoedt dat hij het Maleise woordenboek van deze oudere man gebruikte dat Rumphius onvoltooid had moeten laten toen hij in 1670 blind werd. De ondernemende geestelijke kan zich ook het werk van een andere opmerkelijke man uit de zeventiende eeuw hebben toegeëigend. Herbert de Jager (1636?-1694) was bij zijn tijdgenoten bekend als de beste kenner van oosterse talen.Ga naar eind40 Hij was een boerenzoon uit Zwammerdam, een plaatsje ten oosten van Alphen aan den Rijn. In 1657 ging hij als beursstudent theologie naar de universiteit van Leiden met de bedoeling om (net als Valentijn) predikant te worden. Aangemoedigd door de hartelijke aanbevelingen van zijn professoren, verzocht De Jager in het voorjaar van 1658 de voc zijn verdere studie te subsidiëren. Zijn verzoek werd ingewilligd. Tegen het einde van deze periode, herfst 1661, vroeg De Jager zijn weldoeners ontslagen te worden van het halen van een graad in de theologie vanwege een ‘defect in syne stem’ en omdat hij niet langer ‘de meeste inclinatie tot de Theologische studiën’ had. In plaats daarvan wilde hij nog één jaar aan de universiteit blijven om natuurwetenschap en oosterse talen te studeren. De beslissing viel opnieuw gunstig uit en De Jager rondde zijn werk aan de universiteit in september 1622 af met een specialisatie in oosterse talen en op verzoek van de voc in wiskunde (Studium Mathesios) met de uitdrukkelijke bedoeling expert in versterkingen te worden.Ga naar eind41 In dat jaar vertrok De Jager naar Indië met de opdracht in Batavia een Latijnse school op te richten, zodat kinderen van Europeanen niet meer voor hun scholing naar het vaderland hoefden te worden teruggestuurd. Toen hij Nederland in dienst van de voc verliet, bezat De Jager de rang van onderkoopman met een salaris van veertig gulden per maand. Dat was heel weinig voor iemand met een universitaire opleiding. Het was maar vier gulden meer dan een ‘ziekentrooster’ ontvingGa naar eind42 en vijftig gulden minder dan een predikant die voor het eerst naar Indië ging.Ga naar eind43 Dat laatste was Valentijn toen hij in 1685 op twintigjarige leeftijd op Java aankwam. Zijn beginsalaris was, naar hij ons laat weten, tachtig gulden en hij kreeg na drie maanden een verhoging van 25 procent om zijn ‘ijver, en zoo spoedig bekomen bekwaamheid in die taal’ (Uit, 71). We weten inmiddels dat zijn veelgeprezen talenkennis onzin was, maar de jonge Valentijn verdiende anderhalf maal zoveel als De Jager, die ertegen opzag geestelijke te worden, die minstens zeven jaar ouder was en die een begaafd taalkundige was wiens prestaties door de universiteit van Leiden waren geprezen. Als man van vele talenten werd De Jager onmiddellijk aan het werk gezet in het secretariaat van de voc in Batavia. Nog geen twee jaar later kreeg hij opdracht de nieuwe Nederlandse opziener van het voc-gebied in Perzië te vergezellen. Hij woonde de meeste tijd in Isfahan (ver ten zuiden van Teheran), dat toen | |
[pagina 141]
| |
de hoofdstad van het land was. Op dit punt werkten De Jagers bekwaamheden in zijn nadeel. Vanwege zijn uitstekende Perzisch en zijn diepgaande kennis van de Perzische maatschappij wilden zijn superieuren hem niet laten gaan. Na vijf jaar in Isfahan weigerde de directeur hem naar Java te laten terugkeren, zodat De Jager de volgende tien jaar in Coromandel bleef, een kuststreek in Zuidoost-India. Terwijl hij in Coromandel was, leerde De Jager Tamil en Telugu en studeerde hij Sanskriet. Toen hij ten slotte in 1680 naar Java kon terugkeren, was de aanvankelijk tijdelijke benoeming veranderd in een vijftienjarige diensttijd. De volgende drie jaar onderwees hij Arabisch en Maleis aan predikanten in Batavia en in 1682 werd hij zowel officieel als in het openbaar geprezen om ‘zyn perfectheyt in de Maleische taal’.Ga naar eind44 Zijn linguïstische Midas-lot bleef hem achtervolgen. Ondanks een slechte gezondheid en een zwakke constitutie werd De Jager benoemd tot staflid van de nieuwe directeur in Perzië, opnieuw ten gevolge van zijn bekwaamheid in het Perzisch. Pas in april 1687 kwam hij op Java terug. Toen was De Jager de vijftig gepasseerd, leed hij aan astma en andere ademhalingsziekten en bezat hij nog altijd weinig wereldse goederen. Over de laatste zeven jaar van zijn leven is heel weinig bekend, maar officiële verslagen melden dat hij aan geheugenverlies en periodieke krankzinnigheid leed, dat hij non compos mentis werd verklaard en dat hij op 6 januari 1694 zonder een cent te bezitten in Batavia overleed. Een man die De Jager zijn hele leven had gekend schreef dit melancholieke grafschrift: ‘Sijn geleertheijt was oorzaak dat hij arm stierf op Batavia; hij heeft een schat van geleerde aantekeningen nagelaeten, dog alle verwaerloost, sijnde schier nimant bij ons curieus’ (Priangan, i. 221). Deze ‘aantekeningen’, evenals De Jagers boeken, werden uiteindelijk naar Nederland verscheept en in augustus 1695 door de voc in Amsterdam ontvangen, maar zij verdwenen vervolgens zonder een spoor na te laten.Ga naar eind45 Hoewel Valentijns opmerking dat ‘De beroemde Heer Herbert de Jager, die (...) in de twintig (meest Oostersche) Taalen grondig verstond’ (iii. i. 207) waarschijnlijk overdreven is, kan men terecht zeggen dat De Jager er minstens acht kende - Nederlands, Frans, Duits, Arabisch, Maleis, Perzisch, Tamil en Telugu - en dat hij vermoedelijk een meer dan oppervlakkige kennis van Sanskriet en Javaans bezat. De opvallende breedte van De Jagers geleerdheid kan worden vastgesteld op grond van een brief aan Rumphius (met wie hij in het Duits correspondeerde) waarin hij zijn mening geeft dat wel ‘drey viertel’ van het oude Javaans afgeleid is van het Tamil en Sanskriet.Ga naar eind46 Naast zijn begaafdheid voor talen was De Jager ook een bekend botanicus. In een brief uit Coromandel in 1680 verklaarden zijn superieuren dat zij als ze wilden weten welke plaatselijke kruiden en medicijnen zij veilig konden gebruiken, dat liever aan De Jager vroegen en niet aan hun professionele expert, omdat de eerstgenoemde ‘een studie gemaeckt [heeft], en de landen hier om her seer nauwe doorsogt en besigtigt heeft, ende over sulcx dier wegen volcomen en beter satisfactie dan onsen chirurgijn can doen’.Ga naar eind47 De Jager correspondeerde tussen 1683 en 1689 met Rumphius over tropische plantkunde. Rumphius verwees in zijn Amboinsche kruidboek | |
[pagina 142]
| |
verscheidene malen naar De Jager en deed dat met kennelijk respect voor deze ‘geleerden Botanicus’.Ga naar eind48 De koloniaal-historicus De Haan beweert dat Valentijn plagieerde op kosten van deze buitengewone maar onfortuinlijke intellectueel. Valentijn noemt De Jager bij name in Oud en Nieuw Oost-Indiën (v. i. 220, 249, 269-70) en er kan weinig twijfel over bestaan dat Valentijn hem had ontmoet of op zijn minst van hem gehoord had. De gemeenschappen van Europeanen waren nooit bijzonder groot en bovendien nogal incestueus. Valentijn kende Rumphius persoonlijk en de ‘blinde ziener van Ambon’ onderhield contact met De Jager; De Jagers tante woonde ook in Ambon ten tijde van Valentijns eerste verplichte rondreis. De meeste handschriften van De Jager verdwenen, zelfs al werden zijn boeken en artikelen na zijn dood gecatalogiseerd door Melchior Leijdecker, dezelfde predikant wiens Maleise vertaling van de bijbel Valentijn zo veel problemen bezorgde. De stukken werden geveild op 24 mei 1694, en binnen een week arriveerde Valentijn in Batavia op zijn terugweg naar Nederland. Het is onwaarschijnlijk dat de trieste dood van zo'n eminent man onopgemerkt voorbij gegaan is, in het bijzonder als de bezigheden en capaciteiten van die man van speciaal belang waren voor iemand in de positie van Valentijn. Toch schrijft Valentijn in Oud en Nieuw Oost-Indiën duidelijk dat De Jager in 1693 opnieuw naar Perzië' vertrok en dat hij vandaar nog niet was teruggekeerd toen Valentijn in Batavia was (mei 1694), en dat De Jager in 1696 in Perzië stierf (v. i. 270, 249). Men moet ook instemmen met De Haan dat dit ‘een opzettelijke leugen’ moet zijn geweest (Priangan, i. 223-4) om de indruk te wekken dat Valentijn zijn voorgewende deskundigheid nooit aan het werk van De Jager had kunnen ontlenen. Tot die deskundigheid behoorde bijvoorbeeld De Jagers diepgaande kennis van Perzië en Coromandel, twee streken die Valentijn in het eerste gedeelte van deel vijf gedetailleerd beschreef, terwijl een ontsluiting van mogelijke bronnen ook Valentijns opschepperij (in zijn voorwoord) zou ondermijnen dat hij die oosterse talen, speciaal de Maleise taal, en het Arabische schrift door en door kende.
Valentijn slaagde erin aan de vergetelheid te ontkomen, maar dat deed hij door het geloof, dat hij werd geacht lief te hebben en te verdedigen, te ondermijnen, en het schijnt hem geen moeite te hebben gekost zedelijke moed in te ruilen voor de belofte van roem. Het getuigenis van zijn eigen tijdgenoten, evenals van latere geleerden, maakt duidelijk dat niets minder waar is dan dat de eerwaarde François Valentijn een oplettend, eerbiedwaardig en vroom leven leidde, zoals de uitstekende Nederlandse criticus Busken Huet aan het einde van de negentiende eeuw nog geloofde (Uit, 35). De huichelarij van de verzamelaar kan ons nog altijd ergeren en de welsprekende schijnheiligheid in zijn voorwoord was meer geschikt voor de preekstoel dan voor de drukpers: Vraagt men my, wat my bewogen heeft dit Werk te schryven, niet anders, dan om eere by de verstandige Wereld in te leggen, om te toonen, dat ik myn tyd, terwyl | |
[pagina 143]
| |
[ik] nog geen vast Beroep weer kreeg, neerstig waargenomen heb, en om te beantwoorden dien pligt, die op my, en op alle anderen legt, te weten, om het talent, dat God my gegeven heeft, na myn uiterste vermogen tot dienst en nut van 't gemeen aan te leggen, alzoo ik, hoewel een van de allerminste leden van deze myne geboorteplaats, my verpligt rekene, om alles, wat in my is, tot verheffing van myne Natie, tot luister der E:Maatschappy van het Oosten, en, by een zeker gevolg hier uit, ook tot eere van Dordrecht aan te leggen; alzoo 't voor die Stadt geen oneere is inboorlingen te hebben, die dat klein en als uit de modder opgerezen Nederland zoo sterk en zoo kragtig in zynen helderen dag weten te zetten. In een uitlating als deze wordt Valentijns valse bescheidenheid nauwelijks beteugeld door de eisen van goede smaak, omdat hij er kennelijk van overtuigd is dat hij inderdaad met zijn eigen voorbeeld de reputatie van zijn land heeft vergroot. Hij deed evenmin alsof, want hij was er altijd op uit op zijn eigen altaar te offeren. Busken Huet heeft daarom helemaal gelijk als hij zegt dat als Oud en Nieuw Oost-Indiën al enige consistentie bezit, dit te danken is aan de onveranderlijkheid van de persoonlijkheid van de auteur en dat de Nederlandse predikant in dit opzicht lijkt op de Franse hoveling Saint-Simon (Uit, 23-4). Hoewel men kan zeggen dat de hertog van Saint-Simon (1675-1755) Valentijns tijdgenoot is geweest, hebben hun levens weinig gemeen, hoewel dat met hun geschriften wel het geval is. De Franse hertog werd beroemd om zijn omvangrijke memoires over het Franse hof, speciaal dat van Lodewijk xiv in Versailles. Omdat Saint-Simon ook de meest intieme details van het Franse koninklijke en aristocratische leven opnam, werd zijn werk pas in de tweede helft van de negentiende eeuw in zijn geheel gepubliceerd. Evenals het werk van Valentijn bestaat dat van Saint-Simon uit een overweldigende hoeveelheid waarnemingen die geen andere vorm vertoont dan het ongevoelige perspectief van de waarnemer. Als het hun uitkwam noteerden beide auteurs, met de uitdrukking van Bagehot, ook de ‘scum of events’. Een dergelijke ononderbroken aandacht voor details kan saai zijn. Beide schrijvers bezaten de liefde voor inventarisatie van de bureaucraat. Valentijn kopieerde honderden pagina's lang de verslagen van de kerkenraden, terwijl Saint-Simon nooit moe werd de genealogieën van ook de minst belangrijke hoveling op te tekenen. Beide mannen waren betweters met een bemoeizuchtige inslag. Hun meningen stonden vast en waren niet onderhevig aan verandering. In feite gaf zowel Valentijn als Saint-Simon de indruk nooit jong te zijn geweest, alsof zij, zoals is opgemerkt over Pitt de Jongere, niet waren gegroeid maar gegoten. De enorme panorama's die zowel Valentijn als Saint-Simon ontwierp, zijn noodzakelijkerwijs van ongelijke kwaliteit. Toch dient men bij lezing alert te zijn, want zelfs in de saaiste passages ontdekt men plotseling een fraaie uitdrukking of een boeiende beschrijving. Midden in een droge (zij het historisch nuttige) opsomming van gebouwen in de stad Ambon onderbreekt Valentijn zijn beschrijving van wat eens het ziekenhuis was voor een uitweiding: | |
[pagina 144]
| |
Het is ook zeer bequaam voor de Rechters, om uyt die boven-vensters te leggen, wanneer 'er imand gerecht zal werden, alzo daar een steene schavot met een hegte galg, en gerichtspalen 'er tegen over aan de andre zyde van de weg staan: ik zegge een hegte galg, om dat ik aan de voorige een deugniet heb zien ophangen, die zeer gevallig driemaal gehangen wierd. Zowel Valentijn als Saint-Simon vergast ons op beschrijvingen van gewoonten en gedrag die vreemd zijn omdat zij verouderd zijn. Hoewel Proust Saint-Simons obsessie met wat men kan noemen ‘een sociologie van het alledaagse leven zoals het werd geleefd door de Franse heersende stand’ bewonderde, heeft Valentijn een streepje voor omdat zijn exotische materiaal niet zo vlug saai wordt. Zijn eigen eeuw genoot van treffende en ongewone details omdat men nog geloofde dat de werkelijkheid fantasievol kan zijn; tegenwoordig kunnen dergelijke reisgebeurtenissen, naast hun antropologische waarde, nog waardevol zijn omdat ze ons kunnen betoveren door een nostalgie naar wat - zoals wij graag zouden geloven - een kinderlijker eeuw was. Hier volgen enkele culinaire details. Een van de vaste, en eerste Schotels op een Amboinsche Tafel, is een Verkens-kop met een opengesperde bek, waar in zy een Limoen steken, en die zy verder met Bonga Raya (een zoort van groote schoone hoogroode bloemen) opçieren, en die zy gemeenlyk, daar de weerdigste Persoon aan die tafel zitten zal, plaatsen. | |
[pagina 145]
| |
Van dat hoofd geeft die Koning, of Persoon van aansien, dan gemeenelyk de rechter en linker zyde aan twee Orang Toeha Toeha's, zyne oudsten, of mede-regenten van het dorp, en 't overige geeft hy aan deze en gene van de vreinden, behoudende voor zich zo veel hy van nooden heeft. (ii. 157) Of: een ey, daar een kieken in is, is voor de Koning, en de eerste Persoon aan de tafel onder hen, en die eten dat voor de grootste lekkerny, die men hen aanbieden kan. (ii. 159) Occulte folklore; De Amboineesen gelooven ook, dat wanneer een vrouw, swanger zynde, of in de kraam, gestorven is, zy in een Pontiana verandert, waar door zy een schim, geest, of duivel verstaan, die met zeer lange hairen dan hier dan daar vliegt, en sweeft, en dat zy de boomen tot rest-plaats hebbende, in 't bosch in d'een of d'andre der zelve blyft hangen; ja dat men haar daar haar kind hoort beweenen, en het kind met haar schreyen. Dat zy ook als een vleedermuis in de dorpen, om na haar man te zoeken, omzwerft. Er worden merkwaardige geneeswijzen beschreven: | |
[pagina 146]
| |
Men heeft hier te Lande nog een ander ongemak, bestaande in een inkrimping van de schamele leden, dat veeltyds doodelyk, en met een groot gevaar des levens, zo men 'er ten eersten niet voor zorgd, vermengd is. De inlanders noemen dit Tateroega, dat is, in 't Portugeesch, de Schildpad. Zy gebruyken hier tegen het teel-lid van een Kaaiman of Crocodil, en dat van een schildpad, dat zy beiden droogen, op een steen met water en Lolan-houtGa naar eind51 wryven, 't geen zy den Lyder 2 à drie dagen ingeven, en hem ook op de Lendenen, en op den buyk, smeeren, en daar na met soeten ArakGa naar eind52 te drinken geven, waar door hy volkomen hersteld werd. (ii. 253-4) Een realistisch detail kan ons historisch perspectief corrigeren door ons te herinneren aan de risico's waaraan het koloniale bestaan in de zeventiende eeuw blootstond. Korten tijd bevorens was een schildwacht op den berg van Japara 's nachts door een tijger van zijn post gehaald, die met hem door een schietgat van boven den berg naar beneden (eene vervaarlijke hoogte) gesprongen was; weshalve de Javaansche landvoogd ettelijke duizenden Javanen met pieken voor den dag deed komen, om den berg, en dien tijger, door allengskens malkanderen met de pieken, dicht bijeen omhoog gehouden zijnde, te naderen, te bezetten, gelijk zij hem eindelijk, niet zonder eerst nog eenige Javanen te verliezen, en na ettelijke vreeselijke brullingen en sprongen in de lucht, op hunne pieken vingen. Men vond het lijk beneden, doch hoofdeloos, en wat verder 't hoofd, geheel uitgezogen, liggen. Hoedanige gevallen men hier wel meer heeft. (Uit, 68) Zowel Valentijn als de hertog van Saint-Sirnon was gezegend met een uitzonderlijke opmerkingsgave. Dat bezorgde hun werk een mate van duurzaamheid, alleen al als verzamelingen van anderszins vluchtige feiten. Maar hun talent is de keerzijde van hun ijdelheid, omdat zij er zorgeloos zeker van waren dat wat zij zagen er toe deed, juist omdat zíj hadden verkozen het te zien. En omdat zij allereerst in zichzelf geïnteresseerd waren, leren we ook veel over hen als persoon. Zelfs De Haan moet toegeven dat zulke intieme persoonlijke details in Valentijns geval het interessantste aspect van zijn werk vormen. Valentijn vertelt verscheidene malen (Uit, 42-3, 87; iv. 2. 97) dat hij gauw zeeziek werd, hoewel hij ons niet laat weten dat hij bang was voor de open zee en, zoals men op Ambon over hem vertelde, naar het land terugkeerde als er ‘een weijnig kabbeling in 't water was’ (Priangan i. 272). Dit was in de tijd van het zeilschip ongetwijfeld een ernstige handicap in een archipel van meer dan dertienduizend eilanden, toen het Valentijn bijna drie jaar kostte om zijn twee retourvaarten tussen Holland en Indië te maken. Zijn ijdelheid weerhoudt hem er niet van mee te delen dat de enige kookkunst waarvan hij hield die van zijn moederland was (Uit, 62; ii. 158), hoewel hij in geen geval de enige Nederlandse koloniaal was die er zo over dacht. Zijn afkeer van inheems voedsel was gedeeltelijk te wijten aan het overvloedige gebruik van kokosolie. ‘Alles wat wy met bo- | |
[pagina 147]
| |
ter doen, doen zy met Clappus-olie, waar in zy hun visch, vleesch, en alles braden, en die men ook (als de olie versch is) van booter nauwlyks onderscheiden kan, hoewel ik die olie niet kon verdragen, en het aanstonds proefden een reden, waarom ook al hun eeten my tegenstondt.’ (ii. 159) Men moet het echter ook met De Haan eens zijn dat het soms beter was geweest als Valentijn niet zoveel over zichzelf had onthuld. In een beschrijving uit eigenbelang over zijn veronderstelde intieme relatie met gouverneur-generaal Camphuys struikelt Valentijn over zijn eigen vooroordelen. Omdat Camphuys een hoge positie voor de voc in Japan had bekleed was hij dol op Japanse dingen. Elke donderdag nodigde hij mensen uit op een Japans diner en ook Valentijn had een keer die eer. Maar toen hij zich aan tafel zette, stond hij versteld ziende niet anders, dan eenige kopjens met wat gekookte Ryst, en eenige Japansche vieze composten, welker reuk my verveelde, op tafel komen. Daar benevens moest men die spyze meest met twee ronde lange Chineesche stokjens op zyn Japans in de mond schoffelen, dat my al mede niet geleek; maar daar nog een gelukje by quam, dat myn naaste buurman, die geen stokjens had, my stil (hoewel ik het wel merkte) van de zelve beroofde, weshalven ik genoodzaakt wierd, om my met een lepel, die 'er by lag, te behelpen; moetende bekennen, dat ik de dagen van myn leven my op geen maaltyd bevond, daar minder eeten na myn zin was, zoo dat ik my aan een Opperlandvoogds tafel met drooge ryst behelpen moest, terwyl alle de anderen zeiden, dat zy zeer lekker aten; dog men moet weten, dat ik noit een liefhebber van al die scherpe, heete, zeldzaam 'er uitziende, en nog wonderlyker smakende en riekende Indische spyzen geweest ben. (iv. i. 322; cf. Uit, 62) Toen hij nog in Holland woonde had hij een hekel aan kool, maar na de schaarse maaltijden aan boord van schepen, leerde hij in Kaap de Goede Hoop kool eten (Uit, 55). Dat hij geen vis kon verdragen, ten gevolge van een ziekte in Batavia, wordt ons meegedeeld in twee korte maar veelzeggende notities in de beschrijving van zijn laatste thuisreis. Daaruit blijkt het ontstellende gebrek van de geestelijke aan gevoeligheid voor zijn medemensen en een daarmee gepaard gaande schandelijke eigenwaan. Den 28sten dito [april 1714] werd ik door 't eten van den ajuin - die maar lag bij den stokvisch (alzoo ik geen visch ter wereld verdragen kon) zeer ziek. Ook stierf heden een van ons scheepsvolk (...) Op 50 graden en 37 minuten verloren wij Jacob Croonenburg [tussen 3 en 6 juni 1714], een soldaat, die ons voor broodbakker dus verre gediend had, waaraan wij veel misten; waardoor ik mij, alzoo ik geen visch verdragen kon, en de provisie allengskens minderde, nu met beschuit behelpen moest. (Uit, 181, 185) Maar dankzij deze zelfde subjectiviteit ontdekt men ook enkele verrassende tegenstrijdigheden die Valentijn gecompliceerder maken dan de bevooroordeel- | |
[pagina 148]
| |
de dweper die hij soms schijnt te zijn geweest. Broms norse afwijzing bijvoorbeeld, is nauwelijks verantwoord. Hij is van mening dat Valentijn ‘geen oog voor het landschap, geen oor voor de muziek, geen hart voor de mensen van het Oosten’ had.Ga naar eind53 Maar wanneer je het verhaal over koning Pelimao (ii. 176-80) leest, word je getroffen door Valentijns sympathie voor de koning van de Alfoeren en door zijn bewondering voor de natuurlijke waardigheid van deze man. Ondanks veel gevallen waar Valentijn klinkt als de gangbare imperialist, zijn er voldoende passages die erop wijzen dat hij enig medelijden had met het harde lot van de inheemse bevolking. Dit is het enige aspect van Valentijns werk waarover De Haan iets positiefs heeft te zeggen (Priangan, iv. 730). Valentijns gezonde interpretatie van religieuze tolerantie, wat de inheemse bevolking betreft, is eveneens onverwacht. Dit wordt opnieuw duidelijk uit het verhaal van koning Pelimao, maar is ook te vinden in de volgende opmerking, waarin hij een Europeaan een uitbrander geeft omdat hij het inheemse bijgeloof bespot; dat vindt hij verkeerd, ‘van oordeel zijnde, dat men niemand, hoe blind hij ook zij, in zijnen godsdienst bespotten, of daarin eenigen hoon aandoen moet, alzoo dit de middelen niet zijn, om hem te verbeteren, maar wel om hem nog meer te verbitteren’ (Uit, 102). In een andere context laat de predikant zich niet verleiden als de Ambonese christenen deelnemen aan een bijgelovig ritueel. Hun protesten dat dit niet het geval is, wijst Valentijn af omdat hij ervan overtuigd is ‘dat 'er nog al iets van den ouden suurdeegsem’ in hun christendom zit (ii. 143). Valentijn beweert dat hij fysieke moed bezat. Er is reden dit te geloven omdat het past bij de over het algemeen directe, zo niet opschepperige toon van zijn werk. Hoewel er sprake kan zijn van een soort moed die voortkomt uit wanhoop, houdt Valentijn vol dat er op een van zijn gedwongen tochten langs de eilanden rondom Ambon een storm opstak die zowel hem als de inheemse bemanning met schipbreuk bedreigde. De laatsten stonden op het punt overboord te springen toen Valentijn zijn ‘houwer’ trok en dreigde hen ‘in stukken te kappen’. Dankzij dat blote zwaard boden zij de storm het hoofd en slaagden zij erin het dichtstbijzijnde eiland te bereiken (Uit, 75). In een ander goed verteld verhaal is Valentijn zijn eigen held, die huis en bewoners verdedigt tegen ‘een zwarte’, dat wil zeggen inheemse misdadiger. Op het horen van geluiden beneden waarschuwt hij zijn vrouw en gaat de trap af, in de ene hand ‘eene kandelaar, met eene brandende kaars, en in de andere eene bloote kris, of gevlamden pook’. Nadat hij de dief slim heeft verrast, die zich had verstopt in een ‘groote toetombo, of doos, zeer proper, gelijk een slang’, draagt hij hem over aan de ‘ratelwacht’, een ambtenaar die Sewel beschrijft als een nachtwacht die 's nachts zijn ronden loopt, ratelt en elk half uur roept hoe laat het is.Ga naar eind54 De volgende dag wordt de ploert gestraft doordat hem ‘de vliegen zoodanig van 't lijf gejaagd werden, dat ik hem sedert nooit meer vernomen heb’ (Uit, 100). Valentijns liefde voor muziek is verrassender. Zelfs zijn vijandige superieuren in Ambon gaven toe dat hij een mooie stem had (Priangan, i. 276). Hij maakte | |
[pagina 149]
| |
graag muziek met kolonialen die daar ook voor voelden (Uit, 44-5, 64-5) en uit zijn beschrijving van Ambon blijkt dat hij goed op de hoogte schijnt te zijn van inheemse instrumenten, musici en hun manier van zingen (ii. 164-5). Muziek inspireerde hem ook tot een van de aantrekkelijkste passages in Oud en Nieuw Oost-Indiën. Gelyk men hier tegen den avond een ongemeen vermaak, en een groote verquikking, by 't zitten en 't wandelen in de lichte Maan, heeft, alzoo is het een van de grootste uitspanningen hier, dat men tegen 9, 10, en 11 uren nu en dan by hoog water eenige vaartuigen met allerlei speeltuigen, en voor al van blaas-tuigen en musicyns heeft, die zeer stil door de gragten komen aan scheppen en een ongemeen fraei muzycq (dat een heerlyke weergalm tegen de huizen geeft, en waar by zig ook wel stemmen voegen) aanregten, werdende van een ander vaartuig met jong gezelschap kort 'er agter gevolgt. Ik heb wel halve nagten daar na, zonder verzadigd te konnen werden, leggen luisteren, en heb zoo volmaakte concerten, die van enkele slaven op de hand-viool, viool di gamba, harp, cither, of guitaire, en wat dies meer, meesterlyk uitgevoerd wierden, daar gehoord, dat zy van geen concert in 't Vaderland verbeterd konden werden. Bij Saint-Simon, maar nog meer bij de vaak stugge Hollandse predikant, is men verwonderd wanneer men een natuurlijk gevoel voor humor ontdekt. De Franse en de Nederlandse schrijver hadden beiden oog voor het absurde, wat waarschijnlijk de reden is waarom zij allebei van roddel hielden en meesters in het anekdotische proza waren. Valentijn valt zichzelf voortdurend in de rede om een goed verhaal te vertellen, zelfs als het niets met de stof te maken heeft. Zo is er bijvoorbeeld het verhaal hoe een schoenmaker een fiscaal, in sociaal opzicht zijn meerdere, om de tuin leidt. Het verhaal staat midden in een verslag over de luxueuze levensstijl van de Hollanders in Batavia. Valentijn, wie anders, denkt dat zij berispt moeten worden om hun levenswijze, in het bijzonder door degenen ‘die dat anderen behooren te beletten. Men heeft my daar een geval van verhaald, dat ik niet wel voorby gaan kan hier in te lassen, alzoo ik den Heer Fiscaal, die man zegt dit gebeurt te zyn, zeer wel gekend heb, en 't geval te aardig vind, om het den lezer niet mede te deelen’ (iv. i. 363). Verder is er een incident op het eiland Sint-JagoGa naar eind55, als een Portugees de hoed en de pruik van de scheepsassistent steelt (Uit, 45) en een scène aan boord van een schip als de hofmeester, Faro, op een slingerend en stampend schip een grote pot niervet probeert vast te houden. Hij valt en slaagt er niet in op te staan, omdat hij op het vet blijft uitglijden terwijl hij door de wind wordt bestookt; het is een slapstick-scène Chaplin waardig (Uit, 116). Overal in Oud en Nieuw Oost-Indiën staan vele amu- | |
[pagina 150]
| |
sante verhalen die vergelijkbaar zijn met dat van de schoenmaker en de fiscaal. Het laat zich lezen als een fabliau, vergelijkbaar met de verhalen van Miller en Reeve in de Canterbury Tales van Chaucer.Ga naar eind56 Er is ook zijn wrange afsluitende opmerking over de soms ongelooflijk vlotte huwelijken die in de koloniën werden gesloten. ‘Diergelijk schielijk huwelijk heb ik nog eens op Batavia van eenen Bayle gezien, maar moet bekennen, dat het leifdevuur daar wonderlijk schielijk bij deze gelieven moet vonk gevat hebben, alzoo er mede maar een dag tusschenbeide was. Echter zijn dit beide zeer goede huwelijken geweest, schoon daar geen tijd was, om malkanders aard of gedrag te leeren kennen’ (Uit, 59). En ik denk, of ik het nu wil of niet, dat zijn opmerking over het gebit van de Ambonezen een schimpscheut is naar zijn landgenoten. Hij vertelt dat bepaalde dingen die de Ambonezen doen de Hollanders ‘misstaan’, zoals hun ‘lange nagels, met Lacca ('t geen anders Alcanna by de Arabiers genaamd werd) rood gemaakt’, maar dit geldt niet voor hun ‘witte en zuivre tanden zeer gemeen, veragtende veele Europeers, die geele of blaeu-begroeide tanden hebben, een zaak, waar in zy ons buiten alle tegenspraak overtreffen’ (ii. 165). Valentijns gevoel voor humor, zijn voorkeur voor het absurde en het dramatische, zijn droge geestigheid en zijn voorliefde voor treffende details zijn allemaal dingen die iemand tot een goed prozaschrijver maken. En het is waar dat als de historische waarde van Valentijns werk zou verdwijnen, men hem nog altijd zou moeten prijzen als een van de beste schrijvers van zeventiende-eeuws Nederlands proza. Zijn beschrijvingen van mens en maatschappij zijn gesteld in een stijl die volgens de uitdrukking van Johnson ‘een niet kunstmatige majesteit’ bezit. Alleen Valentijns drang om volledig te willen zijn, leidt, net als bij Saint-Simon, de aandacht van de lezer af. Valentijns Nederlands is krachtig, met plotselinge zinswendingen en een ongewoon beeldend vocabulaire. De meeste commentatoren hebben gewezen op zijn hardnekkige weigering een taalgebruik te bezigen dat was gebaseerd op buitenlandse leenwoorden - hij versmaadde zelfs woorden als ‘gouverneur’ en ‘admiraal’. Dit was geen pedanterie van zijn kant. De officiele documenten van de Compagnie zaten er vol mee. De officiële correspondentie van Herbert de Jager lijkt bijvoorbeeld wel een slechte Franse vertaling uit het Nederlands.Ga naar eind57 Valentijns gewoonte was misschien weer een uiting van zijn conservatisme, maar in dit geval is het een aanbevelenswaardig conservatisme. Zijn kleurrijke idioom gaat in het Engels verloren, maar van zijn levendige schildering van details, zoals wanneer een maansverduistering een ‘Maan-swym’ (ii. 146) wordt genoemd, kan men ook in vertaling genieten. Wanneer hij opmerkt dat de Ambonezen heel oud plegen te worden, verwijst Valentijn naar een man die ‘zoo oud was, dat hem de geheele ruggestreng was uitgekalkt, en zoo bloot, dat men ider leedje, als dat van een Japansche rotting, leggen zag’ (ii. 181). De Portugese gouverneur van Sint-Jago leefde volgens de beschrijving in een hoogst deerniswekkende toestand; de houten vloer van zijn officiële residentie was ‘gevaarlijk-doorluchtig’ (Uit, 46), waarbij het woord ‘doorluchtig’ natuurlijk dubbelzinnig is. De gouverneur had een priester bij zich met ‘een zeer breedgeran- | |
[pagina 151]
| |
den hoed op zijn kaal hoofd (een heerlijk zonnescherm, als hij naar buiten gaan wilde)’. De wachtcommandant op hetzelfde eiland maakte de indruk van een doodgewone kleermaker; toen de Nederlandse scheepsofficieren hun opwachting kwamen maken deed hij wanhopige pogingen een oude rode mantel over een geel hemd aan te trekken. De mantel leek ofwel ‘voor hem niet (...) gemaakt, of door hem in langen tijd niet gebruikt te zijn, en schoon hij er al vrij wat mager uitzag, had hij echter veel werk, om er zich als in te schroeven’ (Uit, 49). Valentijn was een goed prozaschrijver zolang het niet ging over zijn eigen ervaringen met plaatsen, mensen en gebeurtenissen. Hij kon een zuiver, krachtig proza schrijven, dat op zijn beste momenten deed denken aan de stijl van de scheepsjournaals. De inhoud was misschien aanvechtbaar, omdat Valentijn een ideologie propageerde, maar zijn verdiensten als schrijver zijn onmiskenbaar. Dit wordt duidelijk als men zijn werk vergelijkt met dat van Samuel Purchas (1577-1626), ooit de assistent van Hakluyt en voor sommigen ‘de onbekwame werkman’ die het ‘grootse bouwwerk’ van Hakluyt verminkte.Ga naar eind58 Purchas' monumentale werk (de moderne ‘Glasgow-editie’ bestaat uit twintig delen), Hakluytus Posthumus of Purchas His Pilgrimes, Containing a History of the World in Sea Voyages and Lande Travells by Englishmen and Others (1625) vertoont een aantal overeenkomsten met Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indiën. Beide zijn compilaties die voornamelijk bestaan uit het werk van anderen. Geen van beide kan aanspraak maken op ‘wetenschappelijke’ verdiensten, zoals men wel kan doen voor hun respectievelijke leermeesters, Hakluyt en Rumphius, maar in beide werken is veel materiaal vastgelegd dat anders verloren zou zijn gegaan. Evenals Clusius waren beide mannen mensen die uittreksels en samenvattingen maakten en die zich niet bekommerden om het behoud van de integriteit van het origineel. Purchas was echter eerlijker omdat hij bescheidener was: hij noemt altijd zijn bronnen en probeert niet met andermans veren te pronken. Valentijn had, zoals we zagen, in dit opzicht geen scrupules. Beide chauvinistische protestanten waren onverbeterlijke patriotten en deelden een haat tegen ‘papisten’ en ‘Portugezen’, hoewel Purchas een speciale, uit afgunst geboren afkeer reserveert voor de Nederlanders.Ga naar eind59 Beide geestelijken waren abominabele dichters. Purchas was beter in het ontwerpen van zijn spektakel dan Valentijn. Terwijl hij vasthield aan Hakluyts schema, rangschikte hij de enorme hoeveelheid materiaal volgens een aanwijsbaar plan. Valentijn daarentegen schijnt zijn materiaal naar willekeur te hebben laten aangroeien. Maar het grootste verschil tussen de verder opmerkelijk overeenkomstige ondernemingen is dat Valentijn de betere prozastilist is en dat hij, omdat hij geen sedentair leven leidde (hoezeer hij daar ook naar streefde), meer te vertellen had dan Purchas ooit zou kunnen. De stijl van de Engelse predikant is op uiteenlopende manieren getypeerd: als ‘duf’,Ga naar eind60 als ‘geaffecteerd’,Ga naar eind61 en als ‘breedsprakige retoriek’.Ga naar eind62 Geen van deze kritische beoordelingen zou op Valentijn van toepassing zijn. De Hollandse pastor zondigt inhoudelijk, maar niet in stijl. Afhankelijk van de aard van zijn onderwerp | |
[pagina 152]
| |
en vaak van het proza dat hij had ontvreemd, kan Valentijn langdradig of saai zijn. Een voorbeeld is de kerkgeschiedenis die het hele derde deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën beslaat. Maar als hij om welke reden dan ook werd uitgedaagd om fel en geestig te schrijven, produceerde Valentijn gedenkwaardige pagina's, zoals bijvoorbeeld het ‘leven’ van Maetsuycker (iv. i. 303-4), zijn verslag uit de eerste hand van de campagne van 1706 tegen Soerapati (v. 151-93), de losse verhalen die door het werk gestrooid zijn,Ga naar eind63 of het verhaal van zijn eigen zeereizen in het tweede stuk van het vierde deel. Een mooi voorbeeld van een dramatisch verhaal is wat Valentijn vertelt over een ‘seur’ of boekhouder. De man heeft werkelijk bestaan (Priangan, i. 22) en zijn vreemde en gewelddadige gedrag laat zich lezen als een modern absurdistisch sprookje. Iets dergelijks zal men bij Purchas nooit lezen. Er zijn vele overeenkomsten tussen deze twee enorme ondernemingen, maar Purchas zal degene blijven die de inspanningen van anderen verzamelt en samenvat, terwijl Valentijn daarnaast een scheppend prozaïst en een oorspronkelijk stilist was. De sleutel voor zijn succes als schrijver ligt in zijn persoonlijkheid. Terwijl Purchas wordt beschreven als iemand met een gebrek aan waardigheid, kruiperig en nederig,Ga naar eind64 zagen we dat Valentijn daarentegen onbeschaamd, brutaal, trots, ruziezoekend en rancuneus is, het toppunt van eigenwaan. Dat zijn twijfelachtige eigenschappen voor een geestelijke, maar zij kunnen voor een schrijver diens redding betekenen. Eeuwenlang werd Valentijns Ouden Nieuw Oost-Indiën gebruikt als de meest uitvoerige en gezaghebbende bron betreffende het Nederlandse koloniale rijk, maar de literaire kwaliteiten ervan werden pas aan het einde van de negentiende eeuw herkend. Zelfs een moderne en gevreesde criticus als E. du Perron (zie hoofdstuk 13) gaf toe dat Valentijn ‘een opmerkelik goed verteller (...) in proza’ was.Ga naar eind65 Maar of men hem nu leest als historische bron, als een schatkamer van vreemde gebruiken en exotische details, of om zijn literaire kwaliteiten, men ontkomt niet aan de man zelf. Maria Dermoût (1888-1962) begreep dit beter dan wie ook. Als een van de fijnzinnigste koloniale schrijvers plunderde zij Oud en Nieuw Oost-Indiën voor de gebruiken en legenden die ze nodig had voor haar buitengewone romans.Ga naar eind66 Ook zij kende een vorm van diefstal, want alle creatieve schrijvers zijn tot op zekere hoogte eksters. Het is echter nogal wat anders of men feiten oppikt om ze tot leven te brengen met het vlees van de fantasie, of dat men, zoals Valentijn doet, wetenschappelijke bronnen verduistert en deze vervolgens als eigen inzichten presenteert. Je zou denken dat voor een vrouw die een diepe genegenheid voor Rumphius voelde, wiens werk ze als ‘een openbaring’ beschouwde en wiens voorbeeldige leven voor haar liefde en barmhartigheid inhield, een man als Valentijn slechts een gruwel kon zijn. En toch begreep ze zijn tegenstrijdigheden en was ze in staat Valentijn in zijn geheel in haar waardering een plaats te geven. | |
[pagina 153]
| |
Wij wonen in Ambon, en ik heb Valentijn cadeau gekregen, drie dikke delen in een geel papieren omslag met zwarte ouderwetse letters en krullen bedrukt, Oud en Nieuw Oost Indien [sic]. Ik lees er veel in, vooral Beschrijving der Molucco's, en Moluksche zaken [sic], en leg het weg omdat hij me zo ergert, zo eigengereid! huichelachtig! zoveel van Rumphius gestolen! ik neem het weer op, omdat hij goed opgelet heeft, en vertellen kan.Ga naar eind67 |
|