Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 50]
| |
4 De eerste reis naar Oost-Indië (1595-1597) en het begin van de koloniale literatuurGa naar eind*Linschotens evaluatie van de Europese zeevaart was hard maar waar. De eerste Nederlandse reis naar ‘Oost-Indië’, aan het einde van de zestiende eeuw, levert hiervan ruimschoots het bewijs. Tegelijkertijd vormt het betrekkelijk kleine aantal audientieke beschrijvingen van de gebeurtenissen de oorsprong van de Nederlandse koloniale literatuur: het scheepsjournaal, evenals het bijna gelijktijdig optredende reisverhaal. De zowel gepubliceerde als ongepubliceerde journaals waarnaar in het vervolg het meest wordt verwezen zijn D'Eerste Boeck van Willem Lodewycksz.; Cort Verhael, een journaal van Franck van der Does, pas in 1864 gepubliceerd; het journaal van Cornelis Jansz. Turck; en het journaal van Jacob Jansz. Kackerlack, dat ook nog niet eerder was gepubliceerd.Ga naar eind1 De gebeurtenissen van de reis waren tegenstrijdig en dubbelzinnig en deze ambivalentie wordt weerspiegeld in de teksten. Maar ondanks het feit dat veel van wat er gebeurde op ons ongerijmd overkomt, was de reis indrukwekkend genoeg om te worden opgevat als een symbool van volgende historische ontwikkelingen en gaf ze de stimulans voor het ontstaan van de Nederlandse koloniale literatuur in al haar onorthodoxe eigenaardigheid. In het vervolg worden zowel de historische feiten als de literaire parafrase daarvan in aanmerking genomen, maar de bedoeling is aan te tonen dat door elke interpretatie van gebeurtenissen simpele aantekeningen veranderden in literaire teksten met een verschillende mate van verfijning. De primitieve en barre omstandigheden van de eerste oceaanreizen voorspelden bijna een ramp voor de ‘vloot’ van vier schepen die Nederland op 2 april 1595 verliet. Twee van de schepen waren waarschijnlijk galjoenen en het kleinste was een pinas. Het totale tonnage van de vier schepen samen was minder dan dat van één Portugese kraak (carraca). Bij de evenaar ontmoetten de Nederlanders twee carraca's. De ene, met de aartsbisschop van Goa aan boord, had een bemanning van 150 zeelieden naast 450 soldaten (i. 3). Ter vergelijking: de bemanning van de héle Nederlandse vloot bedroeg 249; slechts 36 procent van hen zag Nederland terug. De voornaamste redenen van dit ontstellend hoge sterftecijfer waren de lange duur en het langzame tempo van de reis en de wanhopig slechte omstandigheden die daarvan het gevolg waren. De eerste Hollandse expeditie naar Zuidoost-Azië duurde twee jaar en vier maanden. Het aantal échte zeildagen bedroeg 493; toen de vloot de Indische | |
[pagina 51]
| |
Oceaan overstak, worstelde men 27 dagen met een gemiddelde snelheid van een knoop per uur.Ga naar eind2 Het kostte twee weken om Straat Soenda door te komen en de Hollandia had zestien dagen nodig om de zuidelijkste punt van Bali, kaap Meboeloe, te ronden. Zelfs als hun kameraden in nood waren, ontkwamen zij niet aan de tirannie van het weer. Toen de Javanen verscheidene Nederlandse officieren gijzelden, legde de vloot een blokkade voor de baai van Bantam. Maar hun voorraden vers water raakten op, zij moesten de blokkade opheffen en hun vrienden in de steek laten en er gingen twee weken verloren met het vinden en innemen van verse drinkwatervoorraden (i. 93-4). Hoe kwetsbaar deze zeelieden uit de begintijd waren, blijkt duidelijk uit het sterftecijfer door ziekte, in het bijzonder scheurbuik. De eerste zeemansbegrafenis vond plaats een maand nadat de Hollandia, de Mauritius, de Amsterdam en de Duijfken de evenaar waren gepasseerd. Het scheurbuikslachtoffer stierf ongeveer een week nadat zij een groep rotsen waren gepasseerd met de naam Abrolhos, ongeveer twaalf zeemijlen van de oostkust van de Brazilië. Het feit dat een groot deel van de proviand toen volledig bedorven was, bewijst, zoals een commentator terecht opmerkt, dat de Nederlanders nog nooit zo ver waren gegaan. Voorbij dit punt op achttien graden zuiderbreedte bezaten de Nederlanders geen praktische ervaring meer in de omgang met de gevreesde ziekte (ii. 6) die bemanningen tot ver in de negentiende eeuw decimeerde.Ga naar eind3 Na 1 juni 1597, toen men pas drie maanden onderweg was, begonnen er met schrikwekkende regelmaat mannen te overlijden. Ten slotte waren er zoveel gestorven dat de Amsterdam tot zinken moest worden gebracht (januari 1597) omdat er niet genoeg mankracht meer was om het schip varende te houden. De gestage inkrimping van de bemanningen komt het krachtigst naar voren uit het journaal van Cornelis Jansz. Turck (iii. 135-81). Bladzijde na bladzijde somt hij nuchter de namen op van de doden die ‘buijten boort gheworpen’ waren. In dit geval is de kracht van Turcks eerlijke en directe proza veel effectiever dan de ontwijkende en voorzichtige stijl van het belangrijkste journaal van de reis, geschreven door Willem Lodewycksz. en in 1598 in Amsterdam gepubliceerd. Lodewycksz.' verhaal is het volledigst, maar het is ook dubieus, omdat het een officieel goedgekeurde tekst was, wat betekent dat het journaal door de autoriteiten in Nederland was gecontroleerd voordat het voor publicatie werd vrijgegeven. Lodewycksz. noemt bijvoorbeeld zelden de namen van gewone slachtoffers maar Turck roept zonder uitzondering de namen af, alsof het reciteren de herinnering waarborgt, alsof hij erop staat dat zelfs het meest beklagenswaardige bestaan herdacht moet worden (iii. 142-6). Hoewel scheurbuik geen rangen kende - de eerste officier stierf drie maanden na de eerste zeeman - werd er om een gewoon bemanningslid zelden officieel gerouwd. Maar Turck protesteert en vermeldt steevast bijzonderheden, bijvoorbeeld hoe onverwacht de dood intrad: ‘alsoe sturuen [stierven] daer weele naeedeerhandt, wandt al spreckkende [terwijl zij nog praatten] waeren sij doet’ (iii. 145). Willem Lodewycksz.' verslag laat de lezer weten dat het leven aan boord van | |
[pagina 52]
| |
de vier schepen ellendig was; de teksten van Turck en diverse anonieme auteurs laten zien waarom. Een voorbeeld is het lot van Cornelis Fasser. Hij was de achtendertigste op Turcks schip, de Mauritius, die overleed. Fasser bezweek 's nachts, en toen zijn maten de volgende morgen zijn lichaam kwamen halen, ontdekten zij dat ratten ‘hadden hem zijn eenee oog wttet hooft ghegeeten ende zijn halue mondt wech ghegheten, met baeyde zijn handen sommighe wingren al stuckken ghebeeten’ (iii. 169). Nog een van Turcks realistische aantekeningen: Item den 4en ditto [september 1595] sturff onsen constapelsmaet [geschutsmatroos] ghenampt Hans van Staaten, ende hadde langh gheleeghen in groeten eelendt, soodat hij bijkans cranckhofdich ghevorden was, vandt hij den ghehelen dach duer lach ende wloeckten; ende gheen dach tee woeren dat hij sturff, woude hij eenen halff cartou [musket] hebben met hem om die hell mede tee bestormen. Alsulckken eeijdelheijt lach hem in zijn hooft wan die groete siecktee, ende hij wert den sulffden dach buijten boort gheuorpen. (iii. 147) Een anonieme auteur vertelt hoe dicht de mannen bij de hongerdood waren. Op een van de schepen was de bottelier ofwel de hofmeester zo gelukkig in het ruim een vat stokvis te vinden. Het stonk zo dat ze het thuis op de mesthoop zouden hebben gegooid, maar op 23 juli 1597 ‘wy atense noch met sulcken smaeck als de beste cost vander Werelt’ (ii. 73). Een alledaagse werkelijkheid als deze roept vreemde reacties op. Er is een stuk bewaard gebleven waarin een aantal klachten tegen de provoost op de Amsterdam wordt opgesomd. Hij trok zonder reden een mes tegen de ‘trompetter’ en zou hem vermoord hebben als anderen hem niet hadden tegengehouden (iii. 217). Hij maakte zich herhaaldelijk schuldig aan insubordinatie, vloekte tegen zijn meerderen, werd in de boeien geslagen maar zag op de een of andere manier kans zich te bevrijden (iii. 217-9). Op een dag zei hij tegen de kapitein dat ‘het bier wat dick was (...) moecht ghij varckens geven’ en als ze geen beter bier gaven, zou hij alles kort en klein slaan (iii. 217). Het werd bekend dat hij enkele mannen probeerde over te halen de pinas over te nemen en kapers te worden, wat een zuivere daad van muiterij was (iii. 218). Hij bedreigde de kapitein zelfs met een mes en dreigde verscheidene officieren te lijf te gaan. Het eigenaardige en gewelddadige gedrag van Cornelis Luytsen illustreert niet alleen dat strenge discipline en zware straffen van levensbelang waren, maar verraadt ook hoe absurd dit extreme bestaan was, omdat Luytsen als provoost de officier aan boord van de Amsterdam was die belast was met de handhaving van de orde en met de arrestatie en bewaring van overtreders! Uiteindelijk werd hij verhoord, schuldig bevonden en veroordeeld om in Madagaskar achter te blijven. Men hoorde nooit meer iets van hem (iii. 219). Geweld was de dagelijkse werkelijkheid, niet alleen aan boord van schepen maar ook op het vasteland. Het dikwijls beestachtige gedrag van de bemannin- | |
[pagina 53]
| |
gen als zij zich in vreemde plaatsen bevonden, was weinig zinvol en soms geheel onbegrijpelijk, maar de teksten suggereren diverse verklaringen. Een daarvan was het ontbreken van een sterk, centraal gezag, een andere was de alcohol en een derde het lage allooi van de mannen die voor deze reis hadden aangemonsterd. De vloot stond onder gezamenlijk commando. Men zou kunnen denken dat de aanvoerder in naam, Cornelis de Houtman (1565-1599), de enige autoriteit was, maar dat was niet het geval. Hij bezat niet de karaktervastheid om als een betrouwbaar leider op te treden en bovendien hadden zijn meerderen thuis het gezag opzettelijk verdeeld over een aantal hoofden in de hoop zich zo te verzekeren van volledige toewijding aan hun eigen belangen.Ga naar eind4 De schier eindeloze onenigheden tussen Cornelis de Houtman en zijn voornaamste rivaal, de ‘commies’ (of handelsofficier) Gerrit van Boninghen, hoeven hier niet te worden vermeld (iii. 14-5 bijvoorbeeld), of tussen Houtman en het comité van kooplieden (iii. 195-210; iii. 211-84), tussen de kooplieden en de zeelui (ii. 362-3 n. 1), om maar niet te spreken van de (soms aan wanhoop grenzende) ontevredenheid van de gewone bemanning (ii. 362). Onenigheid heerste alom. Houtman werd zelfs beschuldigd van de onwaarschijnlijke misdaad van de vergiftiging van kapitein Jan Muelenaer in december 1596 (ii. 325-7). Zelfs Willem Lodewycksz.' goedgekeurde verslag bevat nog bittere woorden waarmee hij zijn walging over deze karikatuur van het leiderschap uitdrukt. Toen Jan Dignum in oktober 1595 op het eiland Madagaskar stierf, moest er een nieuwe kapitein voor de Hollandia worden benoemd. Het had een snelle, eenvoudige procedure moeten zijn, maar: ‘groote tweedracht inde Vlote rees tusschen de hoofden, tot groote confusie, [en] schade vande generael compaengie’ (i. 18; zie ook ii. 362). Bijna een jaar later kruiste de gedesillusioneerde en onderbemande Nederlandse vloot tamelijk doelloos langs de noordoostkust van Java, tussen Djapara en de Karimoenjawa-eilanden. De vlootraad (collegie) van handelsofficieren (commiezen) en kapiteins (schippers) belegde de ene na de andere vergadering omdat zij niet konden besluiten of zij naar de Molukken (Specerij-eilanden) of naar Sumatra zouden gaan. Lodewycksz. noteert: ‘Het collegie is weder vergadert gheweest: maer naer ouder ghebruijck weynich uytghericht’ (i. 165). Lodewycksz. heeft de frustratie en uitzichtloosheid van deze vreemde reis voortreffelijk vastgelegd in zijn majestueuze zin: ‘Dwalende dus met grooter moeyte ende verdriet lancks de Custe sonder eenighe finale resolutie te nemen, hebben wy den tweeden Decembris onsen cours nae de wal toe gheset, waer wy veel visschers saghen naer toe seylen, die ons seyden tlandt te wesen boven Tubaon’ (i. 166). Drie dagen later werden zij verrast door piraten en in het volgende gevecht verloren zij twaalf onmisbare mannen (i. 169-71). Cornelis de Houtman schijnt het aan de meeste vereisten voor het leiderschap te hebben ontbroken en was hoogstwaarschijnlijk niet in staat de ruwe en ongezeglijke mannen van wier werk hij voor een veilige terugkeer afhankelijk was, in de hand te houden. Hoewel de schaarste aan bewaard gebleven documenten | |
[pagina 54]
| |
altijd een belemmering zal vormen om tot een objectief oordeel te komen, zijn de overgebleven getuigenissen ten aanzien van Houtmans karakter over het algemeen negatief.Ga naar eind5 Daar is de regelrechte veroordeling van John Davis, de Engelse zeeman die als loods dienstdeed op Houtmans tweede en nog rampzaliger reis naar Indië. Davis' minachting is illustratief voor de aanhoudende rivaliteit tussen de twee noordelijke zeemachten en werd ongetwijfeld ingegeven door chauvinistische vooroordelen, maar de heftigheid ervan moet enigszins op feiten gebaseerd zijn geweest. Hij beschuldigt Houtman, die Davis nadrukkelijk de ‘Baase’ blijft noemen, van lafheid,Ga naar eind6 wreedheid en onverschilligheid voor plaatselijke gewoonten terwijl diplomatie en voorzichtigheid geboden zijn (Zeeuwen, 43-6). Een minder bevooroordeelde bron is de verzameling instructies die Houtmans nieuwe werkgevers speciaal aan hem stuurden als waarschuwing en richtlijn op zijn tweede reis naar Indië in 1599. De lijst van instructies was kennelijk opgesteld met de nadelige acties van de eerste reis in gedachten. Voorzichtigheid (prudencie) is het woord waar het in deze tekst om draait; het wordt letterlijk diverse malen herhaald en er wordt overal in de vermaning op gezinspeeld door middel van een aantal synoniemen (Zeeuwen, 30-4). Dit specifieke beroep op overleg en zelfbeheersing duidt erop dat dit op de eerste reis schitterde door afwezigheid. Houtmans meerderen merken op dat een verdeeld gezag onenigheid en twist veroorzaakt en stellen botweg: ‘alle twyst ende twedracht oorsaecke sijn van quaede ende ongeluckige reysen’ (Zeeuwen, 30). Houtman wordt aangespoord naar advies te luisteren (p. 30), te letten op verraad door buitenlanders (p. 32), inlanders met respect te behandelen (p. 31), geen bloed te vergieten (p. 32); kortom, vriendelijker en verstandiger te zijn. Het is geen lijst die vertrouwen inboezemt en hij levert achteraf bewijzen dat het beeld van degene die Houtman had gekleineerd als een gewelddadige, besluiteloze en laffe boeren-pummel, enige waarheid bevatte. IJdelheid was een andere beschuldiging die tegen Houtman werd ingebracht. Er is een beschrijving van zijn bezoek aan de stad Bantam, kort nadat de Nederlanders de Javaanse kust hadden bereikt, die bijna bespottelijk is. Houtman ging aan wal, volledig uitgedost in ongemakkelijk zittend satijn en fluweel, omgeven door een gevolg van zo'n twintig man, met een ‘trompetter’ voorop die op een hoorn blies. Een van de onderofficieren hield een zonnescherm of ‘tiresol’ boven zijn hoofd, een voorrecht dat op Java minder een poging was om te schuilen tegen de felle tropenzon dan een indicatie van hoge sociale rang. Verder was dit een symbool van macht. De Nederlanders kopieerden deze inheemse gewoonte en als een hoge koloniale beambte in het openbaar optrad, werd hij altijd vergezeld door de gouden payung of parasol - de ‘dichtgestraalde zon’ zoals Couperus hem in zijn roman De stille kracht (1900) noemde.Ga naar eind7 Deze gewoonte werd pas in 1904 officieel afgeschaft, maar het is merkwaardig om te zien hoe snel deze Europeaan verliefd werd op Aziatische pracht en praal. Tenslotte waren ze pas nauwelijks een week op Java! Een Portugees die Houtman scheen te kennen vroeg hem spottend (uyt schimp) of hij dacht dat hij een hertog was (ii. 18-9). Anderzijds | |
[pagina 55]
| |
was Cornelis de Houtman ook degene die het eerste Nederlandse handelscontract met een Indonesische machthebber sloot. Het werd getekend op 3 juli 1596, slechts enkele dagen na zijn misplaatste uitstapje; het bevatte zelfs uitspraken die neerkwamen op een wederzijds verdedigingsverdrag (i. 80-1). Men vraagt zich af waarom een man als Cornelis de Houtman was gekozen. Later werden meestal personen met karakter en bekwaamheden benoemd, maar toen was Oost-Indië een bekende grootheid. In 1595 werd de onderneming echter beschouwd als een dwaas avontuur met weinig kans van slagen, zodat het de beste kandidaten ontbrak aan de ware bezieling.Ga naar eind8 Nepotisme speelde eveneens een rol. De twee gebroeders De Houtman, Cornelis en Frederick, waren familie van Reynier Pauw, een van de negen Amsterdamse kooplieden die de onderneming financierden. Zowel Pauw als de De Houtmans waren afkomstig uit Gouda, waar een bescheiden monument nog aan hun daden herinnert. Ten slotte schijnt althans Cornelis ongeveer een jaar in Lissabon te hebben gewoond om geheime inlichtingen in te winnen over handelsroutes naar Zuidoost-Azië (i. p. xxxi). Het is hoogstwaarschijnlijk dat deze zestiende-eeuwse vorm van bedrijfsspionage inderdaad plaatsvond, want in één journaal wordt, als een zeldzame vergissing, vermeld dat zij Portugese kaarten aan boord hadden (ii. 13), terwijl de schrijver die het weinig vleiende beeld van Houtman op zijn wandeling door Bantam schetste, zegt dat de man die de Hollander belachelijk maakte ‘was een die Houtman te Lissebon wel ghesien hadde’ (ii. 18). Wat de reden ook was - we weten toch al weinig van de hoofdrolspelers op deze belangrijke reis - Cornelis de Houtman was er niet de man naar om deze bepaalde bemanning stevig in de hand te houden. Evenals de Engelse zeelieden die de Indonesische archipel voor hem op strooptochten hadden aangedaan, hadden deze mannen de Spanjaarden ter zee bevochten, al of niet met een formele oorlogsverklaring. Het waren vrijbuiters die geen politiek excuus nodig hadden om geweld te plegen als er voordeel mee te behalen viel. Dit werd nauwelijks een maand nadat zij de Nederlandse kustwateren hadden verlaten al volkomen duidelijk, zoals Kaerel, de commies op de Hollandia, ons laat weten. Bij de evenaar kregen zij twee Portugese carraca's in zicht en de mannen wilden aanvallen. Dit was tegen de politiek van neutraliteit, die hun meerderen in Amsterdam verstandiger achtten; daarom verbood de raad van kooplieden en kapiteins vijandelijkheden. Het gevolg was dat er bijna muiterij ontstond. De bemanning ‘nauwelicx in dwang en conde ghehouden zijn, seggende wy connen ons ende onse meesters hier meer verrijcken, dan wy op al de reyse sullen vermoghen te doen’ (iii. 4). Ruilhandel en handel waren niet hun modus vivendi. Hoewel Grotius de Portugezen de schuld gaf van het meeste verzet dat de Nederlanders op Java ontmoetten, moest zelfs hij toegeven dat een deel van het probleem te maken had met de lagere rangen, mannen ‘die, om hunne schulden of quaede seden uyt het vaederlandt verjaeght, met hunne gebreeken vergeselschapt quaemen’ (iii. p. xxxviii). In het licht van het gebrek aan een duidelijk en onverzettelijk gezag en de | |
[pagina 56]
| |
bijna schurkachtige reputatie van de bemanning,Ga naar eind9 hoeven we ons er niet over te verbazen dat deze reis, evenals Houtmans tweede reis, door geweld werd ontsierd. De Nederlanders vochten met de plaatselijke bevolking in Zuid-Afrika, op Madagaskar en te Bantam, met de piraten voor de noordoostkust van Java en met de ongelukkige Madoerezen, afgezien van de mislukte pogingen vreemde vaartuigen te veroveren. De interventie op Java valt te verdedigen, maar de verwoestende acties in en bij Afrika roepen vragen op en zijn in strijd met het gezond verstand. Een voorbeeld hiervan is het verblijf op Madagaskar tegen het einde van 1595 en de eerste twee maanden van 1596. De vier Nederlandse schepen konden dit eiland, het op twee na grootste ter wereld aan de oostkust van Afrika, nauwelijks bereiken. De bemanning was er vreselijk aan toe. Toen zij van het eiland afvoeren voor de laatste oversteek naar Indonesië, was de helft van alle mannen al overleden. De 127 overlevenden die koers zetten naar Indië hadden de Malagassiërs dankbaar moeten zijn, maar de journaals geven een ander beeld. We kennen twee oponthouden van verschillende lengte. Het eerste aan de westkust, in wat bekendstond als St.-Augustinusbaai, duurde van 9 oktober tot 13 december 1595. Het is moeilijk oorzaken aan te wijzen of ondersteunende details te vinden, en we beschikken evenmin over documenten die pleiten voor de Malagassiërs, maar wel is duidelijk dat wat aanvankelijk bestond in vriendschappelijk loven en bieden voor het hoognodige levensonderhoud al snel omsloeg in gewapende vijandschap. De reden die Lodewycksz. (i. 19 passim), Van der Does (ii. 267 passim) en Turck (iii. 170 passim) aanvoeren, is dat de inboorlingen de zieken lastig kwamen vallen die op 12 oktober aan land waren gebracht. Zij werden, zoals Turck noteert, afgeslagen door enkele van de naakte zeelieden die nog in staat waren hun vuurwapens (‘roers’; iii. 170) af te vuren, maar pas nadat een deel van de patiënten was mishandeld en beroofd van wat zij bij zich hadden. Dit merkwaardige incident werd gebruikt om het volgende geweld te rechtvaardigen. Maar zoals zo veel dingen met betrekking tot deze eigenaardige reis zijn de feiten paradoxaal en tegenstrijdig en roepen zij ongemakkelijke vragen op. Welk soort leiders, mag men vragen, laat zieken onverzorgd en onbewaakt achter op twee afzónderlijke plaatsen (iii. 170), 's nachts, op een vreemde kust? En waarom waren de wachten zelden op hun post, ook al was er snel een soort barricade gemaakt van takken en jonge bomen (iii. 170)? Een gedeeltelijk antwoord is gelegen in incompetente leiding en lamlendige kameraden, maar dit is onvoldoende om de schandelijke nonchalance te verklaren. Zelfs de naïeve Turck vraagt zich af waarom zij niet waren overvallen en gedood (iii. 170), omdat zij ook de meest elementaire beginselen van de veiligheid veronachtzaamden. Dit roept de derde vraag op: waarom doodden deze zogenaamd bloeddorstige wilden niet iemand als zij de kans hadden? Pas op 26 november (anderhalve maand later) wordt er een Nederlander gedood en toen waren de bewoners, zoals Franck van der Does met zijn gebruikelijke eerlijkheid noteert, gevaarlijk | |
[pagina 57]
| |
geworden ten gevolge van de brute behandeling die zij al meer dan vier weken hadden ondergaan (ii. 269).Ga naar eind10 Nadat de Nederlandse bemanningen waren hersteld, gingen zij op wat ‘landtochten’ werden genoemd (ii. 129). Dit waren eerst zuiver verkenningspatrouilles, maar het duurde niet lang of het werden plundertochten. Lodewycksz. maakte deel uit van zo'n ogenschijnlijk onschuldig jachtuitje dat plotseling omsloeg. Op de morgen van 26 oktober 1595 gingen enkele mannen jagen, speciaal op vogels. Geroosterde papegaai was een van de lekkernijen waaraan zij niet gewend waren (ii. 129). Zij stuitten op enkele hutten van inboorlingen. De bewoners vluchtten, behalve een man aan een weefgetouw ‘een Cattoenen cleet wevende’ (i. 21). Hij werd gevangengenomen en meegenomen naar de ‘Schans’. Lodewycksz. vermeldt geen provocatie als excuus voor deze daad van ontvoering. Enige tijd later ontmoetten dezelfde zeelieden zeven kano's bemand met inwoners die vis kwamen verkopen. De Nederlanders vielen de vissers aan omdat zij, zoals zowel Lodewycksz. (i. 21) als Turck (iii. 172) volhoudt, enkele dingen bij zich droegen die twee weken eerder van de zieke zeelui waren gestolen. Na het gevecht dat ontbrandt, blijven één inheemse man dood en verscheidene gewond achter, terwijl één man, twee vrouwen en vier kinderen als gevangenen werden meegenomen (i. 21). Het wraakmotief is verdacht. Het lijkt erop dat deze actie, net als andere, was gemotiveerd door niets beters dan hebzucht. Want hoe slim is de inboorling als hij vrijwillig, met kinderen en vrouwen, naar zijn vijand toe komt om vis te verkopen, en daarbij bezwarende gestolen goederen laat zien? De volgende gedragingen versterken deze verdenking alleen maar, omdat de ongelukkige vrouwen bijna direct werden vrijgelaten terwijl de mannen en jongens aan boord in de boeien werden geslagen. Verscheidene dagen later werden de ‘wever’ en één jongen aan hun volk teruggegeven in ruil voor een losprijs bestaande uit vee, wat duidelijk vanaf het eerste begin de bedoeling was geweest (i. 21). De strooptochten gingen door, ook al brachten zij weinig op (i. 22), maar het ruwe gedrag van de bemanning bracht de Malagassiërs er ten slotte toe terug te slaan. Op 26 november gingen de Nederlanders opnieuw op vee uit (iii. 298). Diezelfde middag kwamen enkele ‘wilden’ naar het kamp met de mededeling dat zij wat ossen te koop hadden (iii. 299, 175) terwijl een andere bron vermeldt dat zij voorgaven melk te willen verkopen (i. 26). Van der Does veronderstelt echter geen enkele onoprechtheid bij de inheemse mensen (ii. 269). Maar hoe dan ook, zij doodden de stuurman, Claes Jansz., die ongewapend naar hen toe was gegaan. Lodewycksz. zegt duidelijk dat de Malagassiërs kwamen om wraak te nemen voor de wreedheden die zij hadden ondergaan,Ga naar eind11 maar Turck drijft de spot met zijn landgenoten door te beweren dat dit het gevolg was van het grote ‘beetrouuen’ dat zij hadden gesteld in de ‘Moeren en wijlden’ (iii. 176). Turcks ingenieuze verwijt is louter wijsheid achteraf. In tegenstelling tot scheepslogboeken werden de meeste ‘journaals’ thuis geschreven nadát de hele reis achter de rug was (ii. 260 n. 4). Een van de gevolgen daarvan was psychologisch: een bij- | |
[pagina 58]
| |
zonder traumatische belevenis kon de weergave van voorbije gebeurtenissen beïnvloeden en elke poging tot objectiviteit tenietdoen. In Turcks geval (evenals bij andere zeelieden) maakte de verraderlijke en bijna rampzalige aanval door de piraten voor Sedajoe alle ‘Moeren’ achteraf schuldig (iii. 176). Een dergelijke oneerlijke vaststelling overtuigt niet, omdat het enig mogelijke ‘beetrouuen’ aan de kant van de Nederlanders hun zekerheid schijnt te zijn geweest dat de inheemse bevolking elke belediging die deze vreemdelingen hun maar wilden aandoen, kalm zouden ondergaan. Razend om de onbezonnenheid van de inboorlingen stuurden de Nederlanders strafpatrouilles uit met de bedoeling op oudtestamentische wijze gerechtigheid te oefenen. Zij brandden een dorp van tweehonderd hutten plat (iii. 177), probeerden wat vee te vangen (i. 27), maar konden geen mensen vinden. Op 28 november 1595 begingen zij de misdaad die men zich, volgens John Davis, vier jaar later nog herinnerde en die de reden was waarom deze mensen de Nederlanders ‘no more abide’ (niet langer dulden) (Zeeuwen, 44). Alle verslagen zeggen dat het begon toen zij een kano langs het kamp zagen varen. Deze werd achtervolgd en tegengehouden. Lodewycksz. en Turck zeggen dat er twee mannen in zaten, van wie er één vluchtte (i. 27; iii. 177); een ander journaal, geschreven door de stuurman, Jacob Jansz. Kackerlack, zegt dat het er maar één was (iii. 300), terwijl Van der Does niet al te subtiel suggereert dat de Nederlanders zomaar een inheemse man meenamen (ii. 269). Lodewycksz. en Kackerlack zijn ervan overtuigd dat deze man inderdaad een van de moordenaars was, maar Turck maakt de vernietigende opmerking: ‘het was een out man, daerom wouden wij hem ock nijet hebben. Also hebben onsen ouerrijchheijt met malkander hem ghekonnert [veroordeeld] tee steruen op die sulfste plaetze daer Clas Jansen wormoort was’ (iii. 177). Zoals we hiervoor opmerkten, was Turck zeker geen vriend van de inheemse bevolking, zodat zijn eerlijke getuigenis veel gewicht in de schaal legt, vooral in combinatie met de simpele bewering van Van der Does dat een plaatselijke man ‘gevanghen’ werd genomen en zonder vorm van proces terecht werd gesteld (ii. 269). Spoedig na deze gerechtelijke moord besloot de vloot onder zeil te gaan omdat, zoals een journaal laconiek opmerkt, ‘de vrundtschap vant volck gants uyt was’ (ii. 132). Binnen drie weken na hun tweede poging om Java te bereiken moest de vloot naar Madagaskar terugkeren omdat er opnieuw bemanningsleden ziek werden en zelfs stierven. Hoewel de bevelhebbers niet lang wilden blijven en de mannen verboden op het land hun bivak op te slaan, schijnen hun gezag en wijsheid nog niet te zijn toegenomen. De schepen gingen voor anker in de Antongilbaai (Noordoost-Madagaskar), bij het eiland Nosy Marosy, en bleven daar van 26 januari tot 12 februari 1596. Maar zelfs in deze korte periode herhaalde zich het wrede gedrag van St.-Augustinusbaai, een feit dat erop duidt dat het hier om een vast gedragspatroon gaat en niet om een reactie uit zelfverdediging, zoals sommige defensieve journaals willen suggereren. De dingen gingen aanvankelijk goed. Bij de nieuwe ankerplaats was volop | |
[pagina 59]
| |
zoet water en er waren, en dat was het belangrijkste, grote hoeveelheden citrusvruchten. Door ondervinding hadden zij geleerd dat door het eten van citrusvruchten scheurbuik als bij toverslag genas (ii. 142, 138) en toen hun normale voedsel werd vervangen door rijst, ontdekten zij dat hun gezondheid sterk vooruitging en goed bleef: vanaf januari 1596 verloren zij niemand meer aan scheurbuik (iii. 14). De mensen die op de noordkust van Madagaskar woonden waren veel minder primitief dan die rond St.-Augustinusbaai (ii. 276-9). Hun voornaamste bezigheid was landbouw, waarin zij uitblonken, en zij aarzelden niet hun producten te verkopen. Ze waren gastvrij en vriendelijk voor de vreemdelingen. Een verrassende toegift was het plaatselijke vermogen een alcoholische drank te fabriceren, om niet te spreken van het mateloze verlangen deze ook te consumeren (ii. 282; i. 40-1; iii. 13). Dronkenschap was normaal. Zowel Lodewycksz. als Van der Does schrijft dat de plaatselijke drank werd gemaakt van rijst en honing, gedronken uit een runderhoorn en volgens Van der Does was hij vergelijkbaar met ‘het soete Lonsbier [Londense bier]’ (ii. 282; i. 41). Beide schrijvers beweren dat de ‘Coninc’ en zijn mensen vaak volkomen laveloos waren en door hun vrouwen thuisgebracht moesten worden (ii. 282). Er was zelfs een café of kroeg (Croeghe) ‘waar eenighe vande onse maets haer vrolijck ghedroncken hadden met de Inwoonderen’ (i. 41). De Nederlanders herkenden zulk gedrag gemakkelijk, want het leek op dat van henzelf. Wanneer Van der Does een Malagassisch bacchanaal heeft gezien, merkt hij droogjes op: ‘docht myn dat ick in ons lant op een boeren kermisse was, want sy lyden in sullcx de Neerlanders heel gelyck syn’ (ii. 282). We vinden hier, zij het indirect, de eerste vermelding van de stereotiepe dronkaard uit de latere koloniale fictie.Ga naar eind12 Een onvergetelijke schildering van een maboek-koloniaal (bekend geworden met een Maleis woord) is de roman van P.A. Daum, H. van Brakel, Ing. B.O.W. (1886); hoezeer dronkenschap werd beschouwd als een Europese ondeugd kan worden afgeleid uit de shockerende scène in Louis Couperus' roman De stille kracht (1900), wanneer de Javaanse regent van Ngadjiwa zichzelf toestaat in het openbaar dronken te worden. We hebben ook de derde oorzaak van de herhaalde gewelddadigheid op deze reis vastgesteld. Als men weet dat er op alle schepen gewoonlijk grote hoeveelheden alcohol werden opgeslagen, ook al was het maar als geneesmiddel of als een veilig substituut voor het slechte water als men onder zeil was, wordt het heel waarschijnlijk dat de bemanningen als ze aan wal gingen beneveld waren en dienovereenkomstig optraden. Met de aanwezigheid van alcohol, de geringe discipline en een gezag dat berustte bij een groep mannen die elkaar constant bekritiseerden, is het weinig verrassend dat de zaken zelden onder controle waren. Vanuit literair gezichtspunt moet hieraan worden toegevoegd dat geweld weliswaar in de Nederlandse literatuur tot de Tweede Wereldoorlog een ongebruikelijk onderwerp was, maar in de koloniale literatuur gewoon bleef. Dit was natuurlijk ten dele te danken aan de hardheid van het dagelijks leven, maar dit diepgewortelde facet van de | |
[pagina 60]
| |
koloniale letteren is weer een aspect waarin deze verschillen van vergelijkbare literatuur in Europa. Eind januari liepen de dingen opnieuw uit de hand, ondanks het feit dat er sprake was van een levendige handel. De bemanning verdiende goed aan de rozenkransen (‘pater nosters’ genaamd; i. 12) die zij in grote hoeveelheden hadden meegebracht. Het is een gebeurtenis om van te genieten: lompe, protestantse bemanningsleden gebruiken katholieke heilige kralen om te verhandelen aan wat naar zij meenden moslims waren.Ga naar eind13 Maar zij schenen er nooit genoeg van te krijgen en op 1 februari verbood een plaatselijk leider iedere verdere handel omdat hij bang was dat de opeenhoping van rijst, vlees (dat zij niet graag verkochten) en fruit door de Nederlanders zou leiden tot tekorten voor zijn onderdanen (i. 42). Dit was een teken voor de vloot om opnieuw te proberen de Indische Oceaan over te steken. Maar zij werden door een vreselijke storm verrast, naar de kust teruggeblazen, waar drie schepen bijna strandden en de sloepen op het strand stuksloegen. De bewoners van één dorp gingen naar het strand en vernielden de sloepen nog meer om het ijzer te bemachtigen (i. 43). Verscheidene dagen later brachten de Nederlandse autoriteiten een groep van 48 gewapende mannen aan land, vermoedelijk om enkele inlandse boten te kopen. Zij ontmoetten tegenstand van een vijandige groep en nadat de ‘snaphanen’ de vijand hadden verstrooid, waarbij verscheidene Malagassiërs dood achterbleven, overvielen de zeelieden een dorp, namen een klein meisje gevangen dat als gijzelaar moest dienen (i. 44-5), plunderden de plaats en staken hem in brand. De gecensureerde tekst van Lodewycksz. vermeldt dat de brand per ongeluk uitbrak, maar vervolgens wil hij ons ook doen geloven dat de militaire actie was bedoeld om ‘haer trotsicheyt te modereren’ (i. 45). Een eerlijker getuige concludeert: ‘Dit was den danck, die sij hadden van ons gespijst te hebben’ (iii. 112). De zestiende eeuw was een gewelddadige tijd en de Nederlanden waren een land in oorlog. Deze mannen waren niet de besten om in dienst te nemen, maar het is eveneens waar dat hun werkgevers in Amsterdam zich ten volle realiseerden dat diplomatie veel winstgevender was dan de dood. In de scherpe instructies die zij Houtman op zijn tweede reis meegaven gingen zij speciaal in op het probleem van wat we buitenlandse politiek of handelspolitiek zouden kunnen noemen: ‘Het sal ons aengenaem wesen dat alle desen handel geschiet sonder bloet te storten, noch sonder eenige overlast aen de inwoonders des lantz te doen, dus wilt dese saecke schauwen ende goet regardt nemen dat het niet en geschiedt’ (Zeeuwen, 32). Gezond verstand en de gebeurtenissen bewezen dat zij gelijk hadden. Toen de Amsterdamse speculanten in 1598 een vloot van acht schepen naar Indië stuurden, kozen zij een verantwoordelijk man, Jacob Cornelisz. van Neck, als leider. Hij onderhandelde op een geduldige en verstandige manier met de autoriteiten in Bantam, die nog altijd dwarslagen, en keerde naar Holland terug met de ruimen van zijn schepen vol specerijen.Ga naar eind14 Zijn vice-admiraals, Van Warwijck en Van Heemskerck, volgden een soortgelijk beleid van | |
[pagina 61]
| |
geduldig onderhandelen en (zo nodig) vastberadenheid in de Molukken of Specerij-eilanden.Ga naar eind15 Zoals Van Neck terecht met trots aan zijn meerderen schreef, was hij veilig teruggekeerd met rijke ladingen en had hij dat gedaan door ‘oprechtelijck met de uijtheemsche natien te negocieren’.Ga naar eind16 Een paar jaar later herstelde een andere vloot met succes Houtmans fouten. Houtman was in 1599 naar Indië teruggegaan om peper te halen uit het machtige sultanaat Atjeh in Noord-Sumatra. Door onvoorzichtigheid vond hij uiteindelijk de dood. De sultan van Atjeh, die aan de kant van de Portugezen stond, beval de Nederlandse schepen die voor de kust voor anker lagen, aan te vallen. Houtman liet een groot aantal Atjehers aan boord komen en werd in het daarop volgende gevecht gedood terwijl zijn broer, Frederick de Houtman, gevangen werd genomen en drieëntwintig maanden als gevangene in Atjeh bleef. In het volgende jaar, 1601, veroverde Paulus van Caerden - een dappere, maar opvliegende en onverstandige commandant - in de haven van Atjeh als wraakoefening negen schepen. Deze vijandige actie belemmerde de handel en bracht de levens van de Nederlandse gevangenen van de sultan ernstig in gevaar.Ga naar eind17 In augustus van hetzelfde jaar arriveerde een vloot uit Zeeland bij Atjeh en na geduldige onderhandelingen werden Frederick de Houtman en de andere ongelukkigen dankzij de bekwame diplomatie van de twee hoofdkooplieden van de vloot, Gerard le Roy en Laurens Bicker, zonder losgeld te betalen in vrijheid gesteld. Zij slaagden er ook in voldoende peper te kopen om de ruimen van twee schepen te vullen, en, het meest verrassend, zij haalden de sultan over toestemming te geven een onderkomen - in die tijd gewoonlijk ‘factorij’ genaamd - te bouwen, de eerste Nederlandse handelspost op Sumatra. In november keerde Bicker in Nederland terug met volle ruimen en met een ambassadoriaal gezantschap uit Atjeh aan boord.Ga naar eind18 Ongeveer vijf jaar nadat Cornelis de Houtman er op de een of andere manier in was geslaagd naar Amsterdam terug te keren, en zo de eerste Nederlandse reis naar Oost-Indië af te ronden, arriveerde er in Middelburg, de hoofdstad van de provincie Zeeland, een bejaarde ambassadeur van een Sumatraans sultanaat. Het gezantschap uit Atjeh werd met dezelfde egards behandeld als elk Europees gezantschap en toen de bejaarde ambassadeur later dat jaar stierf, werd hij in de voornaamste kerk van Middelburg eervol begraven tijdens een plechtigheid die door alle hoogwaardigheidsbekleders werd bijgewoond. Gedurende vijftien maanden reisden de Indonesische diplomaten de Nederlanden rond op kosten van de voc. Zij werden naar behoren behandeld, ‘gemerckt zyluyden tot dienste ende confirmatie van de negocie gecomen sijn’.Ga naar eind19 De eerste tijd bleven de betrekkingen tussen de Noord-Europese republiek en het Sumatraanse sultanaat hartelijk. Met wijs beleid kon je veel peper kopen. Cornelis de Houtman voer niet uit om iets wonderbaarlijks te bewijzen, zoals Columbus had gedaan, maar om een behoorlijke winstmarge op te bouwen. Het Nederlandse wonder was ‘cramerye’ zoals Lodewycksz. het in zijn officiële journaal noemde (i. 57). Zij hadden zoveel geleden en waren zo ver gekomen om | |
[pagina 62]
| |
slechts één ding te doen: ‘om te coopen ende te betalen’ (i. 73); ‘om te handelen, ende niet om te cryghen [vechten]’ (i. 75). Hoewel dit pragmatische programma op de eerste reis verre van succesvol was, was het niettemin een realistische doelstelling waaraan de Nederlanders bijna twee eeuwen vasthielden. Zij wilden een handelsmonopolie, geen politieke annexatie; hun doel waren de winstcijfers, niet de fysieke overheersing.Ga naar eind20 Zoals we zagen, betekent dit niet dat zij afkerig waren van geweld, maar agressie was een handelsinstrument nadat alle andere alternatieven waren uitgeput, geen eis van de politiek. De Nederlanders waren oorspronkelijk naar de tropen gekomen in de rol die Defoe zo goed had omschreven: ‘Als agenten en makelaars van Europa (...) bestaat hun enorme handel in bevoorrading vanuit alle delen van de wereld, om op hun beurt de wereld te bevoorraden.’Ga naar eind21 Hun voornaamste Europese concurrenten waren de Portugezen. De Lusitaniers waren al driekwart eeuw in de Indonesische archipel en zagen niet graag concurrenten. Om hun noordelijke vijanden in diskrediet te brengen vertelden de Portugezen aan het Javaanse hof dat de Nederlanders in werkelijkheid Engelsen waren, dat wil zeggen geen kooplieden maar zeerovers (i. 82). Drake (1579-1580), Cavendish (1588) en Lancaster (1592) waren hun inderdaad voorgegaan in de Indonesische wateren, maar deze Britse rooftochten waren kapersexpedities en geen handelsmissies. De gemakkelijkste manier om het ongelijk van de Portugezen te bewijzen was een contract afsluiten, maar Cornelis de Houtman was, afgezien van zijn andere gebreken, buitengewoon krenterig en bleef zo lang met zijn veronderstelde handelspartners sjacheren tot hij alle goodwill had verspeeld. Deze negatieve eigenschap om het onderste uit de kan te willen halen, deze ‘kruideniersmentaliteit’, is veel kenmerkender voor de Nederlandse koloniale geschiedenis dan meedogenloze expansiezucht. Maar men denkt gemakkelijker terug aan de meer stoutmoedige en meedogenloze leiders, omdat het interessantere persoonlijkheden zijn. Eén voorbeeld is Jan Pietersz. Coen (1587?-1629). De onverbiddelijke en vrome Coen was, evenals Rhodes, een echte imperiumbouwer, maar zijn meerderen waren het niet met hem eens. Zij wilden monopolies, geen imperia. Ondanks de beperkingen waaraan zijn verlangens onderhevig waren, herinnert men zich Coen vanwege de stichting van de koloniale hoofdstad, Batavia, op de overblijfselen van de Indonesische stad Jakarta (1619), en omdat hij ervoor zorgde dat de Nederlanders hun monopolie in de zeer lucratieve nootmuskaathandel behielden door in 1621 de opstandige bevolking van de Banda-eilanden uit te roeien, een actie die voortleeft vanwege haar schandelijkheid. In plaats van Coen zijn het mannen als Johannes Maetsuycker (1606-1678) die de typische directeur van de Compagnie vertegenwoordigen, omdat de voc ‘sympathie’ prefereerde boven ‘ontzag’. Maetsuycker was van geboorte katholiek en werd ervan verdacht in het geheim tot die religie te behoren, maar de protestantse directeuren stapten over hun bedenkingen heen en benoemden hem tot het hoogste ambt in Indië omdat hij doorging voor een juridisch genie. Hun vertrouwen bleek terecht. Maetsuy- | |
[pagina 63]
| |
cker legde groot politiek talent aan de dag terwijl hij de belangen van de Compagnie door de verraderlijke wateren van de Indonesische politiek loodste. Hoewel gewapend geweld soms noodzakelijk was, bereikte hij de meeste resultaten door geduldig en zorgvuldig overleg. Maetsuycker was de langstzittende gouverneur-generaal in de geschiedenis van koloniaal Indië - van 1653 tot 1678 - en het was dat kwart van een eeuw uit de geschiedenis van de Compagnie dat de historicus Stapel het ‘hoogtepunt harer geschiedenis’ achtte en hun onvermoeide dienaar ‘behoort tot de allergrootste figuren der compagnie’.Ga naar eind22 Maetsuyckers voorzichtigheid en Houtmans pogingen tijd te winnen zijn typerend voor het verloop van de Nederlandse koloniale geschiedenis in Indië. Prudentie was echter nog niet de grote lijn die de voorkeur verdiende. In de zeventiende eeuw had de commerciële onderneming nog iets van stoutmoedige vindingrijkheid, maar in de achttiende eeuw werden de avonturiers getemd, terwijl zij aan het einde van de negentiende eeuw dankzij de wetgeving niet meer bestonden. Alleen de literatuur bewaarde hen voor uitsterving. Houtman deed er bij zijn aankomst in Bantam in juni 1596 verstandig aan omzichtig te werk te gaan omdat de Javaanse haven sterk verschilde van de primitieve nederzettingen waar zij op Madagaskar tekeer waren gegaan. De Nederlanders waren niet bijzonder onder de indruk van Bantam, zoals de Spanjaarden waren geweest toen zij voor het eerst de pracht van Tenochtitlán zagen, maar Houtmans mannen wisten direct dat dit geen tropisch provincieplaatsje was maar een belangrijk handelscentrum dat ‘voor al de werelt open stondt’ (iii. 17; ii. 24-5). Ze ontmoetten Chinezen, Turken, ‘Moeren’, Malabaren, Javanen, Bengalezen en Molukkers, allemaal kooplieden die, evenals de Nederlanders, naar Bantam waren gekomen ‘om te coopen ende te betalen’, en dat allang gewoon waren. Bantam was een kosmopolitische plaats vanwaar sommige mensen helemaal in Constantinopel, Venetië of Rome waren geweest (iii. 17). Baar geld, geen ‘cramerye’, was het wettige betaalmiddel en de Javanen waren zo gewend aan vreemdelingen dat zij hun de opdracht gaven in een getto buiten de stadsmuren te gaan wonen (ii. 24). De journaals geven een goed beeld van deze andere maatschappij, maar afgezien van dierlijke en plantaardige wonderen, is de toon niet uitgesproken beduusd. De nadruk ligt op het sociale aspect vanwege het economische belang; vandaar de afwezigheid van de theatrale en zintuiglijke gezichtspunten. Waar de journaals spreken van de ontmoeting met verschillende volken, geven zij de indruk van een flegmatisch opportunisme, behalve waar het de Javanen betreft. De voornaamste beschuldiging aan het adres van de Javanen is die van bedrieglijkheid of leugenachtigheid. Hoewel sommige commentatoren dit als typisch koloniaal mogen beschouwen en er een cliché voor de volgende driehonderd jaar van maken, is er, afgezien van het onvermogen Aziatische gewoonten te doorgronden, een praktische reden voor dit oordeel. Lodewycksz. noemt de Javanen ‘hartneckigh, ontrouw, boos ende mordadigh’ (i. 117), terwijl een andere auteur zegt dat zij zijn: ‘hovaerdich ende obstinaet (...) Het is een seer leughen- | |
[pagina 64]
| |
achtich ende diefachtich volck: gants niet te gelooven’ (ii. 27). Geen van de overige schrijvers denkt er anders over. Dergelijke uitgesproken meningen waren niet ongewoon in die tijd waarin men geen blad voor de mond nam, en men zou hetzelfde hebben gezegd over de Europese concurrenten, of het nu Engelsen, Spanjaarden of Portugezen waren. Deze mening weerspiegelt echter de stemming a posteriori, nadát de overlevenden waren teruggekeerd, en was gebaseerd op hun ervaringen gedurende de vijf maanden van eind juni tot begin november 1596. In die korte periode bereikten de Portugezen met hun voortdurende intriges enig resultaat, terwijl de vertragingstactiek van de Nederlanders zich uiteindelijk tegen hen keerde. Eind augustus werd de toestand kritiek. Toen de gouverneur van Bantam Cornelis de Houtman en acht anderen onder wie Lodewycksz. (i. 89 n. 2) gevangenzette, blokkeerde de vloot de haven en werd de stad gebombardeerd. Desondanks werden de Nederlanders gedwongen een losgeld te betalen, dat na veel gesjacher neerkwam op tweeduizend realen, en nadat de gijzelaars veilig waren teruggekeerd, verlieten de Nederlanders de baai van Bantam om in oostelijke richting te vertrekken. Onzeker en achterdochtig, gehinderd door onderlinge strijd en aarzelingen, zeilden zij langs de noordoostkust totdat zij een maand later het anker lieten vallen bij een stad genaamd Sedajoe. Misleid door beloften van peper en kruidnagels en verlokt door zeldzame cadeaus zoals een ‘Eeme’ (kasuaris) (i. 168), lieten de officieren van de Amsterdam zo'n tweehonderd Javanen aan boord komen in de mening dat zij gastvrijheid verleenden aan de plaatselijke heerser en zijn gevolg (i. 169). Binnen enkele minuten waren twaalf mannen gedood en de wanhopige bemanning slaagde er ternauwernood in met ‘Spiessen, Boomen, Braetspeten ende sabels’ (iii. 50) de aanvallers over de reling te drijven. Het verlies van twaalf doden en twee gewonden was ernstig voor een bemanning die maar 27 man telde (iii. 50; i. 169-71). Door de gemene aanval waren de overlevenden ervan overtuigd dat de Bantammers, samen met de Portugezen, erin waren geslaagd de plaatselijke bevolking in beide richtingen langs de kust ertoe over te halen de Nederlanders op alle mogelijke manieren schade te berokkenen. Lodewycksz. was niet de enige die dit dacht (i. 170): Turck dacht het (iii. 176), Pontanus dacht het (iii. 51), Van der Does schrijft dat de aanvoerder van de troep die hen aanviel, zei dat hij ‘een groot viant van de stadt Bantam’ (ii. 315) was, terwijl Kackerlack van een soortgelijk verraad spreekt (iii. 318). Deze traumatische gebeurtenis bepaalde de volgende verslagen en werkte door op hun ideeën over de Javanen. Helaas hadden zij ongelijk wat de Bantammers betreft. Historici stemmen in met een Balinese ambtenaar die Aernoudt Lintgens een paar maanden later vertelde (iii. 82) dat de mensen van Sedajoe beruchte piraten waren die bekendstonden om hun wreedheid en huichelarij.Ga naar eind23 Drie dagen later sloeg de gedecimeerde bemanning van de Amsterdam, onhandelbaar, wantrouwig en achterdochtig als ze was, een grote flater. Voor de kust van het naburige eiland Madoera zagen zij verscheidene prauwen vol mannen op hun schip afkomen. En zonder enig bevel daartoe vuurden zij | |
[pagina 65]
| |
een kanonskogel af op de voorste boot, waarbij bijna alle inzittenden onder wie de plaatselijke leider en een belangrijke religieuze leider werden gedood. De Madoerezen hadden vermoedelijk slechts vreedzame bedoelingen (ii. 318-19; i. 173). De repercussies van deze ongemotiveerde aanval kwamen ongeveer een jaar later, toen in 1599 de vloot onder leiding van Van Neck en Van Warwijck in hetzelfde gebied op een vijandige bevolking stuitte, hen onmogelijk van hun vreedzame bedoelingen kon overtuigen en bij de daaropvolgende schermutselingen manschappen en geld verloren.Ga naar eind24 De tragedie van Sedajoe levert een goed voorbeeld van hoe extreme voorwaarden en verwarrende omstandigheden kunnen leiden tot een foutief psychologisch oordeel, waardoor historische documenten kunnen veranderen in teksten die als literaire constructies niet uit de toon vallen maar die schadelijk zijn als beleidsinstrumenten. In dit geval lieten de Nederlandse heren in Amsterdam, zoals we zagen, hun beslissingen niet op een negatieve manier door de gebeurtenissen beïnvloeden, maar de insinuaties van gevaarlijk bedrog konden anderszins nog jaren worden gehanteerd. Ook in de literatuur liet het zijn sporen na: zo zijn er bijvoorbeeld de voortreffelijke fictieve variaties op het thema van de dubbelhartigheid in de figuur van de regent in de Max Havelaar (1860) of raden Soenario in Couperus' De stille kracht (1900). De ervaring van Sedajoe duidt op een vergelijkbare herkomst van literatuur en geschiedenis. Het verhaal van Sedajoe was niet onjuist maar de behandeling achteraf wel. Diëgese schrijft zowel fictie als geschiedenis terwijl mimesis de waarheid van het moment meedeelt. De navertelling van deze eerste reis heeft nog een mimetisch aspect dat historici over het algemeen minder belangrijk vinden dan de wijzigingen in het sociale verkeer. Omdat het vastleggen van natuurlijke gegevens in de meeste gevallen gespeend is van ideologie, lijkt het slechts van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en de vorming van een artistieke verbeelding, terwijl het in veel gevallen ook een zeldzame blik op de persoonlijkheid van de schrijver geeft. Dit geldt voor deze oudste evenals voor latere journaals en reisverhalen. De overdracht van natuurlijke gegevens was belangrijk voor de lezers thuis omdat dit hun enige bron van kennis was over een wereld die zij nooit zouden zien. Zij waren afhankelijk ‘van de beschrijvingen in proza van uitgelezen ooggetuigen en hun commentatoren. (...) Een feit en de woorden waarin het was vervat, hingen veel inniger samen dan tegenwoordig: eigenlijk was een verandering in bewoording al een verandering in de feiten, een verkeerde vertaling kon de wereld veranderen.’Ga naar eind25 Eén voorbeeld met betrekking tot deze eerste reis is een verkeerd idee van de financiers in Amsterdam: op basis van Linschotens boek stelden zij vast dat deze, hun eerste poging, niet moest worden gericht op de Specerij-eilanden, maar op Java, omdat Linschoten had gezegd dat er geen Portugezen op dat eiland waren.Ga naar eind26 Zoals Houtman ontdekte had Linschoten ongelijk; de voornaamste reden van zijn fout was natuurlijk dat hij nooit naar de archipel was geweest. Afhankelijk van de vraag of de auteur een plaats uit de | |
[pagina 66]
| |
eerste hand kende, van zijn intelligentie en zijn opleidingsniveau konden deze verhalende beschrijvingen variëren van pure fantasie tot opmerkelijk objectieve gegevens. Geruime tijd waren zij een mengsel van beide omdat voorgaande werken op onkritische wijze in een nieuwe tekst werden opgenomen; de meeste vroegere bronnen boden geruchten of mythen aan als overgeleverde feiten. Een van de illustraties in Lodewycksz.' boek toont een Malagassische ‘salamander’ midden in een zee van vuur; het dier zweeft nogal dreigend voor een Nederlandse koe die ons wil doen geloven dat ze een Indonesische waterbuffel is (i. 136, plaat). Salamanders komen op Madagaskar niet voor, terwijl hun vurige habitat een antiek en middeleeuws bijgeloof is dat voorschreef dat salamanders de kracht van het vuur neutraliseren, dat zij daarom in het vuur kunnen leven en dat zij aan het vuur gelijk kunnen worden.Ga naar eind27 Een ander voorbeeld is dat, hoewel de Nederlanders de Chinezen in Bantam goed kenden (ii. 260), Lodewycksz.' beschrijving van hun religie geheel uit de lucht gegrepen is, waarschijnlijk op basis van Linschoten en van Portugese bronnen (i. 124-5). Ten slotte beweert Lodewycksz., evenals anderen, doodgemoedereerd dat zij zeilden in de buurt van het eiland ‘Brandaon’, en geeft hij zelfs een exacte positie op (i. 55). Hij doelde op het eiland van Sint-Brandaan, een fictief eiland dat nooit heeft bestaan maar dat nog minstens een eeuw in scheepsjournaals opduikt. Het is moeilijk zulke fouten te verklaren, maar een belangrijke reden, naar mij voorkomt, is dat men volledig wil zijn. Het lijkt heel waarschijnlijk dat Lodewycksz. een intelligente en ontwikkelde man uit de zuidelijke Nederlanden was, die, zoals hij in zijn voorwoord schreef, begerig was ‘om vreemde landen te duerwandelen’ (i. p. xxxiii).Ga naar eind28 Men kan zijn graad van verfijning afleiden uit zijn uitvoerige vergelijking (bijna een metafysische verbeelding) van de uitspraak van het Hottentots met de belemmerde spraak van mensen in Zuid-Duitsland die leden aan kropgezwellen ten gevolge van de ‘hardicheyt van tsneeuwater [hardheid van 't sneeuwwater]’ (i. 9). Misschien was het deze zelfde eruditie die hem aanzette dan wel niet de eerste maar ongetwijfeld de meest uitgebreide beschrijving van deze reis en van de exotische flora's, fauna's en samenlevingen die zij ontmoetten, te produceren. Lodewycksz.' verhaal over Bali is de eerste uitvoerige beschrijving door een Europeaan (i. 197-202, spec. n. 1). Verder bevat zijn boek de eerste en gedetailleerdste Nederlandse beschrijving - gebaseerd op eigen ondervinding - van Kaap de Goede Hoop (i. 6-9), van de St.-Augustinusbaai op Madagaskar (i. 28-30), van het eiland Santa Maria (nu Sainte-Marie) (i. 34-6) en van de Dantagilbaai (nu Antongilbaai) (i. 48-51). De beschrijving van Sumatra (i. 64-70) is noodzakelijkerwijs beperkt tot de oostkust omdat veel van dat grote eiland tot ver in de negentiende eeuw terra incognita bleef. Dat het grootste deel van Lodewycksz.' beschrijving van Java werd overgenomen uit Portugese bronnen (i. 99 n. 1) is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat hij samen met Cornelis de Houtman anderhalve maand gevangenzat in de haven van Bantam, waardoor hij Bantam maar ten dele kon kennen (i. 105-33). Naast deze geografische en etno- | |
[pagina 67]
| |
grafische informatie vindt men gegevens over Javaanse dieren (i. 133-6), Javaanse flora (i. 136-57) en de vissen en vogels die hij zag tussen de Malediven en Sumatra (i. 52-5). Botanische, zoölogische en etnografische beschrijvingen als deze bevatten een welkome ondertoon van subjectiviteit - dat wil zeggen, welkom vanuit literair standpunt. Dergelijke onderwerpen waren veel minder snel onderhevig aan censuur door de handelsautoriteiten en mochten vaak uitdrukkingen behouden die duidden op het karakter van een bepaalde auteur. In het geval van Lodewycksz. ontdekken we een ongebruikelijke sympathie voor dieren, uitgedrukt in levendige beeldspraak die zich in beknopte termen richt op een ander soort leven dan dat van ontbering, ruzie, agressie en geweld. Maar de glimp van een vreedzamer rijk vervaagt meestal snel en zwicht voor menselijke wreedheid. Vliegende vissen worden bijvoorbeeld gewoonlijk alleen in het voorbijgaan genoemd als een welkome aanvulling op het dieet (ii. 118). Lodewycksz. staat er echter bij stil en neemt de tijd om over hun wrede lot na te denken. Alle dese voghelen halen haren cost ende onderhaut uyt de soute Zee, ende insonderheyt van een soorte van vlieghende Visschen, zijnde van grootte als Haringhen, hebbende langhe vinnen, sommighe [ervan] twee, sommige vier, waer mede int water vervolcht zijnde vande Dorados [dolfijnen], Bonitos [tonijn], Albocares [soort tonijn], zy daer uyt de water heffen, meynende haer, door haer snelle vlucht te salveren ende bevryden van andere visschen, die haer met groote snellicheyt naspringen ende swemmen haer na tegen dat zy weder int water vallen, overmidts haer vleugelen oft vinnen droogh wordende niet langher haer en connen bouen houden, sonder die weder int water te natten, ende inder vlucht worden dese arme verdruckte visschen vande boven ghenoemde voghelen ghevangen ende ingheslockt, waer van eenighe sterckelijck vervolcht zijnde van beyde hare partyen haer in onse schepen bergende, ende niet meer haer connen opheffen, aldaer vande bootsghesellen ghevanghen ende ghegheten worden, zijnde seer lieffelijck van smaeck. (i. 52-3) Heel even verkeren we in het gezelschap van een opmerkzame geest die een mededogen kent dat de meeste mannen om hem heen niet aan de dag zouden leggen. De passage laat ook zien dat de tekst, als er een sterke emotie in het spel is, onmiddellijk van mimesis overgaat in diëgese. Dit is een verfijnde literaire impuls en een van de redenen waarom de koloniale literatuur begint in deze scheepsjournaals. Dit is ook geen geïsoleerd voorbeeld. Dezelfde aandacht voor de natuur - die we in de zeventiende eeuw opnieuw aantreffen bij Rumphius, in de negentiende bij Junghuhn en in de twintigste bij Dermoût - herhaalt zich in Lodewycksz.' beschrijvingen van haaien en zeeschildpadden. Men zal opmerken dat de voedselimperatief nooit wordt genegeerd, dat kon ook niet op een reis waarop men door honger werd achtervolgd, maar Lodewycksz. weigert op dat overlevingsni- | |
[pagina 68]
| |
veau te blijven steken. Hij merkt op dat zeelui moeten oppassen voor haaien, en vervolgt: ‘Ende alsoo hy [de haai] onlieflijck is om te eten, so vanghen de bootsghesellen de selve om haer ghenoechte mede te houden, steecken hem zijn ooghen uyt, oft binden hem een hout aende steert oft botige [tonnetje], laten hem alsdan weder inde zee vallen, waer hy groote toormenten ende pyne door lijdt’ (i. 55).Ga naar eind29 Even verderop merkt hij op dat in de buurt van de Kaapverdische Eilanden ‘men vint oock inde zee seer groote Schilt-padden, dryvende meest slapende, want het seer droomachtighe beesten zijn, seer groot ende seer goet om eten, smakende als Calfvleesch, ende als haer de Sonne de opperste schelpe verwermt heeft, keeren zy haren buijck om hooghe, als dan comen de bootsghesellen seer stillekens, ende slaen eenen haeck tusschen beyde de schelpen, ende treckense also in haer boot’ (i. 55). Hoewel het nooit openlijk wordt gezegd, impliceert Lodewycksz.' stijl en zijn combinatie van wreedheid en sereniteit een oordeel over zijn ruwe metgezellen. Zulke tegengestelde paren, vaak met de kracht van een uitgebreid oxymoron, wijzen op een ruimere geesteshouding dan bijvoorbeeld Turcks beperkte belangstelling voor zijn kleine kring van scheepsgezellen. Het bondigste voorbeeld van Lodewycksz.' onuitgesproken kritiek treffen we aan in zijn beschrijving van een jachtpartij die ontaardde in een strooptocht. Op een morgen gingen de mannen op Madagaskar op vogeljacht, zoals te doen gebruikelijk. De streek kende een menigte vogels die ‘met haren soeten sanck ende schoone plumaige de wildernisse vercierden’. Deze onverwachte en heldere metafoor wordt onmiddellijk gevolgd door de gelijkwaardige zinsnede die zegt: ‘waer mede onse maets goede chiere maeckten’ (i. 21), wat betekent dat zij plezier hadden in het doden van de vogels. Als onschuldige schoonheid zo terloops kan worden vernietigd, is men gewaarschuwd dat er niet veel goeds uit deze expeditie zal voortkomen en de lezer is zonder het te weten in aanraking gebracht met een stem met moreel gezag. Stijl heeft betekenis. Lodewycksz.' morele superioriteit is vooral opvallend in zijn etnografische beschrijvingen, die in vergelijking met de meeste andere journaalschrijvers van deze eerste reis weloverwogen zijn, geschreven met meer objectiviteit en minder vooroordeel. Het is evenwel interessant op te merken dat de objectieve observatie van mensen vaak samengaat met een minder bezielde beeldende taal. Daarmee vergeleken is Van der Does, de voormalige Leidse student, minder voorzichtig in zijn meningen over vreemde volken, maar zijn stijl blijft indringend, met levendige beelden. Neem de volgende beschrijvingen van de Hottentotten die zij ontmoetten; de eerste is van Lodewycksz., de tweede van Van der Does. Dese luyden zijn van ghedaente wat cleijnder, als de luyde van hier te lande, bruijn ros van couleur, doch d'een bruijnder dan d'ander, gaen naeckt, hebbende een Ossen-huijt, mantels wijs gheront, thayr teghen haer lichaam aen, met eenen breede riemen vanden seluen om haer middel, d'een eynde hangende voor haer schamelheyt, eenige draghen berderkens [plankjes] onder de voeten, in plaets van schoenen. | |
[pagina 69]
| |
Haer cireat zijn arm-ringhen van elpen been ende root coper, gheslepen schelpen, oock eenighe goude ringskens aen haer vinger, Pater nosters [grote kralen] van been ende hout, diverse hackelinge op haer lijf brandende ghenepen [ingebrande tatoeages]. Sy waren altijts seer stinckende, onvermidts zy haer altijt met vet ende onghel [schapenvet] besmeren. (i. 8) Lodewycksz. heeft zich van zijn tekst verwijderd om de lezer te voorzien van kennis, van een redelijk getrouwe weergave van wat hij waarnam. Van der Does daarentegen is meer literair dankzij zijn twee opvallende en buitensporige vergelijkingen. Door het toneel van de beeldende taal heen blijft er iets magisch behouden; zijn stijl is persoonlijker en dus avontuurlijker. Misschien moeten we veronderstellen dat het behoud van de originaliteit te danken was aan de anonimiteit; de tekst van Van der Does werd pas in 1864 gepubliceerd.Ga naar eind30 Lodewycksz. had echter te kampen met een handelsinquisitie die geen speciale dispensatie voor schoonheid verleende. Dit kan ook het begin zijn van de subversieve aard van de latere koloniale literatuur, omdat Lodewycksz. zijn persoonlijke ideeën slechts schijnt te kunnen ventileren als het gaat over het politiek minder gevoelige terrein van de natuur. Daar kan hij zich dromende schildpadden veroorloven, genieten van dat ‘snoode ghebroetsel van Mussen’ (i. 134), en het martelen van haaien afkeuren. Let er ten slotte op hoe beide teksten verraden dat deze journaals ná de thuisreis werden geschreven: Lodewycksz. geeft dit aan in zijn vergelijking met de mensen ‘in dit land’, dat wil zeggen Nederland, en Van der Does met zijn uitlating dat hij erin slaagde een van de uitheemse speren mee naar huis te brengen. In feite keerde Van der Does terug met diverse kunstvoorwerpen, een interessante onderneming die wijst op een onderzoekende geest die het waagde meer dan alleen geld uit deze onbekende streken mee te brengen. Frederick de Houtman, de jongere broer van Cornelis, was een soortgelijk | |
[pagina 70]
| |
man. Hoewel we op de eerste reis van zijn broer naar Indië niet van hem horen, verdiende hij zeker respect op de tweede reis, die rampzalig eindigde in Atjeh. Zijn latere loopbaan is veel succesvoller dan Cornelis' trieste leven. Naast zijn deelname aan deze twee gewichtige reizen werd Frederick de Houtman (1570?-1627) de eerste gouverneur van Ambon (1605-1611), een klein eiland dat van groot belang werd in de volgende koloniale geschiedenis van de archipel. Tijdens Coens eerste ambtsperiode als gouverneur-generaal werd Houtman benoemd tot Raad van Indië (1619-1621) en na Coens beruchte ‘pacificatie’ van de Bandaeilanden werd hij geïnstalleerd als de eerste gouverneur van de Molukken (tot 1623). Hij keerde in 1624 naar Holland terug en verkoos Alkmaar als woonplaats en niet zijn geboorteplaats Gouda. Hij werd schepen en een zeer gerespecteerd burger. Hij stierf toen hij 57 was, en overleefde zijn oudere broer met meer dan twintig jaar.Ga naar eind31 Er is nog een interessanter aspect aan Frederick de Houtman. Hij liet een levendig verslag na van zijn tweejarige gevangenschap in Atjeh (voor het eerst gedrukt in Gouda in 1880 in een gebrekkige uitgave; moderne uitgave: 1948) en publiceerde in 1603 een boek met woorden en uitdrukkingen in het Maleis dat het eerste Europese boekwerk van dit soort genoemd mag worden.Ga naar eind32 Als aanhangsel aan dit taalkundige werk was een catalogus van 303 sterren van het zuidelijk halfrond toegevoegd. De volledige titel van dit belangrijke document luidt: Spraeck ende woord-boeck, Inde Maleysche ende Madagaskarsche Talen/ met vele Arabische ende Turcsche woorden: Inhoudende twaelf tsamensprekinghen inde Maleysche/ ende drie inde Madagaskarsche spraken/ met alderhande woorden ende namen/ ghestelt naer ordre vanden abc alles int Nederduytsch verduytst. Noch zijn hier byghevoecht de Declinatien van vele vast Sterren/ staende ontrent den Zuydpool: voor desen tijdt noyt ghesien. Sonderling nut voor de ghene die de Landen van Oost-Indien besoecken: ende niet min vermakelick voor alle curieuse Lief-hebbers van vreemdicheydt. Alles ghesteldt, gheobserveert, ende beschreven door Frederick de Houtman van Gouda. t'Amstelredam, By Jan Evertsz. Cloppenburch/Boeckvercooper.Ga naar eind33 Helaas is Fredericks bewering dat hij de eerste waarnemer en vastlegger van de zuidelijke sterrenhemel was, weerlegd. Uit onderzoek is gebleken dat deze eer toekomt aan de hoofdloods van de eerste reis, Pieter Dircksz. Keyser, die Frederick astronomie-onderricht gaf en in september 1596 in de baai van Bantam stierf. Houtman schijnt Keysers lijst onder eigen naam te hebben gepubliceerd. Niettegenstaande deze tamelijk gebruikelijke praktijk in die tijd - vergelijk het geval van Valentijn en Rumphius (zie hierna hoofdstuk 6) - lijdt het geen twijfel dat ‘de verdienste van de ontdekking en opstelling van de [zuidelijke] constellaties geheel moet worden toegeschreven aan de Nederlanders’ (Zeeuwen, p. xl).Ga naar eind34 Naast zijn woordenboek Nederlands-Maleis, dat tweeduizend ingangen bevat, biedt Houtmans tekst ons ook zeldzame voorbeelden van de grammatica van het Maleis zoals dat aan het eind van de zestiende eeuw werd gesproken.Ga naar eind35 Het is ook het vermelden waard dat Houtman zich er goed van bewust was dat het | |
[pagina 71]
| |
Maleis de lingua franca was die tot op de Molukken werd gebruikt.Ga naar eind36 De linguïstische informatie die hij zijn lezers bood - het boek was een succes, werd in de zeventiende eeuw verscheidene malen herdrukt en in verschillende talen waaronder Latijn en Engels vertaald - was praktisch en nuttig: hoe groet je een sultan, hoe doe je zaken met plaatselijke kooplieden en autoriteiten, hoe koop je levensmiddelen, hoe pleeg je ruilhandel en hoe ding je af, hoe spreek je je debiteuren aan om ze tot betaling te bewegen, hoe vraag je om aanwijzingen, gedachtewisselingen over huishoudelijke en alledaagse zaken, een scheepvaartsgesprek tussen een land- en een zeerot, zelfs een soort ruzie tussen twee mannen die te diep in het glaasje hebben gekeken. Frederick de Houtmans boek met uitdrukkingen vertegenwoordigt het begin van het Nederlandse linguïstische onderzoek naar Indonesische talen dat, wat het koloniale tijdperk betreft, zijn hoogtepunt vond in het werk van Van der Tuuk in de tweede helft van de negentiende eeuw, met name de publicatie van zijn ontzagwekkende Kawi-Balinees-Nederlands woordenboek, postuum gepubliceerd tussen 1897 en 1912.Ga naar eind37 Er zijn ook andere aspecten die voor deze discussie van belang zijn. Het boek werd geschreven tijdens Houtmans hechtenis in Atjeh, die 23 maanden duurde.Ga naar eind38 Tijdens deze beproeving werd hij met een stuk hout en een touw om zijn nek en kluisters aan de benen vastgehouden bij de poort van de sultan (Zeeuwen, 78), was hij acht maanden aan een stuk geboeid (p. 109), werd hij ter dood veroordeeld door vermaling, door te worden afgevuurd uit een kanon en door het afsnijden van de keel (p. 101), werd hij uitgehongerd (p. 103), en werd hij voortdurend onder druk gezet om over te gaan tot de islam. Toch ontbreekt in deze linguïstische tekst en zijn autobiografische Cort Verhael de negatieve kritiek die in de journaals van de geschiedschrijvers van de eerste reis zo duidelijk aanwezig is. Het ontbeert verwensingen en een door haat vernauwde blik. Het boek met uitdrukkingen is opmerkelijk divers, bevat zelfs humor, bijvoorbeeld in de twaalfde dialoog over de zeevaart. De vastberaden persoonlijkheid die uit Houtmans twee teksten spreekt is misschien nog opmerkelijker - vanwege de wreedheid die hij moest ondergaan - dan die welke ons uit de verhalen van Lodewycksz. en Van der Does vertrouwd zijn. Frederick de Houtman geeft blijk van wat zijn oudere broer zo pijnlijk miste: flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Dit Europese talent voor improvisatie was, zoals Todorov opmerkte, een van de voornaamste redenen voor het succes van de Europese expansie.Ga naar eind39 Terwijl Cornelis zich terugtrok in onverzettelijkheid, bleef Frederick ontvankelijk omdat hij meer veerkracht bezat. Hij beschreef het heel eenvoudig in zijn Cort Verhael: ‘Kreech anders niet als een weynich droge rijs van den coninck; die wy selver coocken mosten, welcke ick qualijck geleert hadde, doch mosten patientie hebben ende stellen my na de staet ende het land, daer ick in was, mijn aldus hier generende met den hongerigen buyck.’Ga naar eind40 Deze verplaatsing van de belangstelling naar de buitenwereld, die ook kenmerkend is voor Van der Does en fundamenteel voor de schepping van literatuur, is vanaf het eerste begin van Houtmans verhaal opvallend. | |
[pagina 72]
| |
Eén voorbeeld is zijn intelligente beschrijving van de Malediven, een groep van meer dan duizend kleine, lage koraaleilanden in de Indische Oceaan, ten zuidwesten van Sri Lanka (Ceylon). De eerste bewoners waren boeddhisten (waarschijnlijk niet later dan de vijfde eeuw), maar in de twaalfde eeuw werd de islam geïntroduceerd (die er vier eeuwen later, toen Houtman er verbleef, nog aanwezig was), terwijl de Portugezen er nauwelijks twintig jaar bivakkeerden (1558-1573) voordat de Nederlanders arriveerden. De Hollanders regeerden de hele zeventiende eeuw over de archipel vanaf Ceylon. John Davis, de Engelse zeeman, publiceerde een verhaal over precies dezelfde reis, maar hij vermeldt de Maladiven slechts kort en oppervlakkig.Ga naar eind41 Het verhaal van Frederick is daarentegen gevarieerd en driemaal zo lang en getuigt van echte nieuwsgierigheid voor deze intrigerende eilanden. Behalve een aantal slimme opmerkingen over het soort land dat dit kan zijn, geeft hij een gedetailleerde beschrijving van diverse geruïneerde gebouwen. Uit de scheepsjournaals spreekt belangstelling voor uiterlijk vertoon, maar zelden ontmoet je echte belangstelling voor architectuur. Zoals het volgende uittreksel aangeeft, onderzocht Frederick de Houtman deze boeddhistische sporen - die herinneren aan de Maya-bouwwerken in Yucatan - zeer zorgvuldig en geïnteresseerd. Het scheenen alle manieren van tempels ende offer-plaetsen, welcke daer waren in dat cleyn begrip wel tot 10 oft 12 toe, onder welcke een was dat seer uytgenomen van een out werck was, alle van blauwe steen, rondtom met sijn listen, basementen, cappeteelen, fristen, zijn tandeersel, de trappen van den inganck borstwijs. Ende waer ick meest aff verwondert was, dat ist dattet all sonder kalck oft eenige vasthouwende materie aen malcanderen gebrocht [was], dan was alle met gehouwen spondingen soo dicht gevoecht, dat men niet een punt van een mes in conde crygen, ende op ieder hoeck een slotsteen, dat het gehele werck tzamen hielt.Ga naar eind42 Zijn leergierigheid, onverschrokken persoonlijkheid en nieuwsgierigheid kwamen Frederick de Houtman goed van pas tijdens zijn hardvochtige gevangenhouding. De hoogste uitdrukking van aanpassingsvermogen is beheersing van de taal, speciaal de taal van de ander, omdat linguïstische veelzijdigheid kennis en macht vertegenwoordigt. Frederick de Houtman schijnt door de sultan van Atjeh gespaard te zijn omdat hij vloeiend Maleis leerde spreken en vanwege zijn praktische kennis. Hij vertaalde Nederlandse documenten in het Maleis en omgekeerd (Zeeuwen, 103), en om zijn hongerdieet te verbeteren stelde hij voor een kruitmolen (‘bossecruytmolen’) te maken voor de productie van buskruit - een onderneming die mislukte omdat de plaatselijke handwerkslieden ‘weynich conden, oock weynich quamen wercken’ (Zeeuwen, 106). Het is bijna zeker dat hij de bekeringspogingen van de vrome Atjehers overleefde omdat hij met hen kon discussiëren in hun eigen taal (ibid. 96). Houtman schetst een prachtig theologisch debat tussen hemzelf, de vrome, gevangen calvinist en de imams met hun bekeringsijver die zich in hem verlustigden. | |
[pagina 73]
| |
Frederick de Houtman was een taelman, een ‘talenman’, zoals een tolk in de zestiende eeuw werd genoemd (bijvoorbeeld i. 73). Intellectuele veelzijdigheid was zijn reddende engel, hield hem in leven en zorgde voor zijn latere, succesvolle loopbaan. Linguïstische bekwaamheid schenkt kennis en kennis is macht. Het lijdt weinig twijfel dat ‘kolonisatie gedeeltelijk een linguïstische daad is’,Ga naar eind43 hoewel sommige critici beweren dat het leren van vreemde talen een daad van agressie is - een merkwaardig anti-intellectueel idee - en dat fysieke overheersing linguïstische overheersing betekent.Ga naar eind44 Misschien valt dit te verdedigen voor Spaans en Angelsaksisch kolonialisme, maar niet voor dat van de Hollanders. Mogelijk in overeenstemming met hun gewoonte thuis, wierf de voc ‘talenmensen’ als Frederick de Houtman aan, koesterde hen (Rumphius bijvoorbeeld), tenzij zij hun een vroege dood bezorgden (zoals het geval was met Herbert de Jager: zie onder, hoofdstuk 6). Maar de Hollanders legden nooit hun eigen taal als veroveringsdaad op aan een vreemd volk. Taalkundige vaardigheden schijnen voor de Hollanders van tweeledig belang te zijn geweest: als pragmatisch hulpmiddel voor handel en als instrument voor kennis. Ten slotte leidde dit gebruik van taal - een uitdrukking van aanpassingsvermogen en intellectuele wendbaarheid - ook tot het ontstaan van een literatuur. Helemaal aan het begin van het Nederlandse kolonialisme vinden we de historische realiteit van twee broers die de tegenstrijdige aard van het kolonialisme symboliseren. Enerzijds Cornelis, die het type is van de stereotiepe trouweloosheid van het kolonialisme: hebzucht, domheid en geweld. Onbuigzaam, opvliegend, niet tot compromissen in staat, verslaafd aan de rituelen van het geld, staat Cornelis de Houtman voor de starheid die zo vaak met de geschiedenis van het kolonialisme wordt geassocieerd en die werd geïnstitutionaliseerd door de post-napoleontische overheidsbureaucratie. Zijn broer Frederick staat echter voor de onderzoekende geest, nieuwsgierigheid, aanpassingsvermogen, de noodzakelijke dialoog tussen culturen, het oprechte verlangen andere ervaringsgebieden te leren kennen. Deze krachten zijn minder bekend dan die welke afkeuring oproepen. Zij zijn echter verantwoordelijk voor het optreden van kennis, voor de poging - aan het eind van de negentiende eeuw - hebzucht te verzachten door menselijkheid, en voor het opvallende individualisme van de koloniale auteurs.
De historische tegenstelling van de koloniale geschiedenis wordt weerspiegeld in wat aanvankelijk slechts een schijnbare tegenstelling in de aard van de scheepsjournaals was. De ondertitel van het boek met uitdrukkingen van Frederick de Houtman zegt het eerlijk: ‘Sonderling nut voor de ghene die de Landen van Oost-Indien besoecken: ende niet min vermakelick voor alle curieuse Lief-hebbers van vreemdicheydt.’ Deze scheepsjournaals werden zowel om praktische instructiedoeleinden als voor het genoegen van mogelijke lezers gedrukt. Het dubbele profijt wordt met een berekenende openhartigheid uitgedrukt door Langhenes, de uitgever van Verhael, in een Engelse vertaling uit die tijd: | |
[pagina 74]
| |
Het leek mij goed het in druk te geven, met veel afbeeldingen en kaarten, waardoor de lezer de aard, de kleding en de gewoonten van die landen en volken gemakkelijker kan leren kennen, evenals het soort schepen, naast het nut en de grote hoeveelheid daarvan, in de hoop dat dit mijn werk niet alleen aanvaardbaar is voor alle handelaars en zeelieden die nog naar die landen zullen reizen, maar ook aangenaam en profijtelijk voor allen die kennis wensen te nemen van zulke nieuwe en vreemde dingen, die nooit eerder in ons land bekend waren. (ii. 108; zie ook ii. 116) Een tijdlang liepen de beide lagen, nut en verbeelding, gelijk op, maar uiteindelijk gingen zij uit elkaar, steeds verder, totdat zij elkaar weer als tegenstanders ontmoetten in de vermomming van economisch imperialisme en literatuur. Korte tijd kon echter het verlangen naar avontuur nog praktische gevolgen hebben, terwijl de zakelijke onderneming nog een air van dappere inventiviteit verspreidde. Dat was niet blijvend, maar gedurende enige tijd leek de werkelijkheid opvallend verwant te zijn met romantiek en was romantiek veel steviger dan fantasie. Het is deze esthetische dimensie van het kolonialisme, en niet de ideologie of de politiek, die in dit boek wordt besproken. Over het algemeen zal men het karakter van de koloniale literatuur paradoxaal vinden, omdat de krachten van intellect en verbeelding die deel waren van de structuur van het alledaagse leven, uiteindelijk onvoordelig en onverenigbaar werden verklaard door de conformistische actualiteit van een geïnstitutionaliseerd imperialisme. Toch kon deze onweerstaanbare kracht niet worden ontkend en kwam hij in de negentiende eeuw opnieuw aan de oppervlakte in de afwijkende vorm van literatuur en intellectueel non-conformisme. Men kan deze scheepsjournaals en reisverslagen niet beschuldigen van rechtschapenheid; de uitgesproken ‘winst’-doeleinden sluiten onschuld uit. ‘De populariteit van reisboeken en van verwijzingen naar afgelegen landen in toneelstukken en zinnebeeldige voorstellingen was een opvallend kenmerk van het literaire leven van de zestiende eeuw en droeg sterk bij aan de gestage groei van de belangstelling zowel voor exploratie als voor ontdekkingen.’Ga naar eind45 Dit wezenlijke verband tussen het gedrukte woord en de manipulatie van het bewustzijn van een volk werd in Engeland veel eerder ontdekt dan in Holland. Richard Hakluyt (1552-1616) publiceerde wat ‘the very papers of empire’ is genoemd met zijn Principal Navigations, Voiages, Traffiques and Discoveries of the Englisch Nation (1582-1600). Hakluyts Voyages zijn ongetwijfeld propaganda: Engeland wordt geprezen, kolonisatie toegejuicht, er wordt steun gevraagd voor de groeiende zeestrijdkrachten, de prestaties van de grote kapiteins worden bejubeld, en tegelijkertijd worden de zwakke plekken van Engelands grote vijand Spanje onthuld.Ga naar eind46 Dat dit nationale onderwijs in die tijd geen geheim was, wordt duidelijk uit het gedicht ‘To the Virginian Voyage’ van Michael Drayton (1563-1631); dit eindigt met de strofe: | |
[pagina 75]
| |
The Voyage attend,
Industrious Hackluit,
Whose Reading shall inflame
Men to seek Fame,
And much commend
To after-Times thy Wit.
Zo'n eensgezinde poging werd aan de andere kant van het Kanaal niet overwogen of uitgevoerd. In Holland werd de belangstelling gestimuleerd door afzonderlijke publicaties van ervaringen die allerlei personen zich herinnerden en opschreven. De overvloed aan reisliteratuur die in de zeventiende eeuw werd gepubliceerd, begon met de publicatie van het Itinerario van Jan Huyghen van Linschoten in 1596. Het werk verkocht goed, net als een behoorlijk aantal boeken die na het zijne werden uitgegeven. De belangsteliing voor deze verhalen kan worden afgeleid uit de snelheid waarmee diverse scheepsjournaals van de eerste reis werden gedrukt. De ongelukkige vloot onder commando van Cornelis de Houtman keerde halverwege augustus 1597 naar Nederland terug. Binnen twee maanden publiceerde een anonieme auteur het Verhael van de Reyse, in oktober 1597, en een (enigszins herziene) tweede editie voor het eind van hetzelfde jaar, beide uitgegeven door Barent Langhenes in Zeeland. Deze tweede editie werd in het Engels vertaald en in februari 1598 in Londen gepubliceerd (ii. p. xlvi). In hetzelfde jaar drukte Langhenes' Amsterdamse concurrent Cornelis Claesz. D'Eerste Boeck van Willem Lodewycksz., dat hiermee de derde gedrukte bron over de eerste Nederlandse reis naar Oost-Indië vormt. Cornelis Claesz., die in 1596 Linschotens Itinerario had gepubliceerd, drukte snel nog een reisverslag na dat van Lodewycksz.: Waerachtighe Beschryvinghe van drie seylagien door Gerrit de Veer (in het Engels verschenen in 1609), over reizen tussen 1594 en 1596 met als doel een noordelijke route naar Indië te vinden. Dit werd een van de populairste reisverhalen in de Nederlanden, slechts overtroffen door dat van Bontekoe. En nogmaals in 1598 publiceerde dezelfde Engelse uitgever van Verhael, John Wolfe in Londen, de Engelse vertaling van de complete tekst van Linschotens Itinerario. Linschotens boek werd in het Engels vertaald door William Phillip, de man die ook Verhael vertaalde. Phillip vertaalde ook de tekst van Gerrit de Veer en een ander scheepsjournaal, dat van Willem Schouten. De snelle toename van het aantal vertaalde teksten bewees niet alleen hoe verzot de lezers waren op reisliteratuur, maar laat ook zien van hoe nabij de Nederlandse prestaties in Engeland werden gevolgd. Hakluyt was de verantwoordelijke man, omdat hij zich realiseerde hoe ver zijn land op Europa in het algemeen en op Holland in het bijzonder achterlag. Misschien herinnert u zich dat een van de cruciale gebeurtenissen uit de Britse geschiedenis, de nederlaag van de Spaanse Armada, deel uitmaakte van Hakluyts Principal Voyages in een vertaling van een Latijns verslag geschreven door de Hollandse vluchteling Emanuel van Meteren. Er bestond geen En- | |
[pagina 76]
| |
gelse lofrede op. Nederlandse bronnen waren voor Hakluyt net zo waardevol als zijn Iberische en Franse bronnen. Tot zijn hardnekkige streven zijn landgenoten te voorzien van de hulpmiddelen voor ontdekking en expansie behoorden interviews met de grote Nederlandse geografen Ortelius en Mercator en de verwerving van Nederlandse teksten ter vertaling. Hakluyt speelde een rol bij de publicatie van Engelse vertalingen van Linschoten, van het anonieme Verhael, van Gerrit de Veer, van het journaal van Van Necks reis naar Indië, zelfs van het boek met Maleise uitdrukkingen van Frederick de Houtman, terwijl hij er ook voor zorgde dat Grotius' Mare liberum - gepubliceerd in 1608, en nog heden de basis voor de maritieme wetgeving - werd vertaald, hoewel het nooit werd gedrukt.Ga naar eind47 De zakelijke belangstelling voor reisliteratuur bleef aan beide zijden van het Kanaal groot. In de Nederlanden verschenen in de zeventiende eeuw 461 reisboeken waaronder vertalingen en herdrukken. De grootste vraag was naar beschrijvingen van reizen rond de wereld of naar Indië; deze vertegenwoordigden 75 procent van de gedrukte boeken; 80 procent van deze boeken werd gedrukt in Amsterdam, wat aangeeft hoe belangrijk de hoofdstad van Holland als handelscentrum en als intellectueel centrum was. Van al die honderden boeken was Bontekoes kleine boekje - Journalen van de Gedenckwaerdige Reijsen van Willem Ysbrantsz. Bontekoe 1618-1625 - het populairst. Het werd in de zeventiende eeuw achtendertig keer herdrukt en tot 1800 zeventig keer. Het werd vertaald in het Engels, Frans, Duits, zelfs in het Javaans (uitgegeven in Batavia in 1873; tweede druk in 1883) en in het Soendanees (1874).Ga naar eind48 Bontekoe leek op de reeds besproken stoere zeevaarders: mannen die de gevaren van water, lucht, vuur en land trotseerden, en voortleefden om erover te vertellen. We weten weinig van hem af. Zijn volledige naam geeft aan dat hij de zoon was van Ysbrants, die zelf zeeman was geweest; de merkwaardige achternaam werd er later aan toegevoegd. De naam ‘Bontekoe’ is afgeleid van een afbeelding van zo'n bonte herkauwer op een gemetselde steen in de schoorsteen van het huis waarin het gezin waarschijnlijk woonde. Het ouderlijk huis stond in Hoorn, ooit een belangrijke haven in de provincie Noord-Holland, en Willem Ysbrantsz. was daar geboren in 1587. Hij was dus geboren in hetzelfde jaar en in dezelfde stad als Jan Pietersz. Coen. Toen Coen Batavia, de koloniale hoofdstad, stichtte, wilde hij deze naar zijn geboorteplaats Nieuw-Hoorn noemen, en op zijn eerste reis naar Java in 1607 met de rang van ‘onderkoopman’ voer hij op het schip Nieu-Hoorn, waarop hij in 1611 naar Holland terugkeerde. Dit was het schip waarover Bontekoe het bevel voerde op zijn eerste en noodlottige reis naar Indië. Het verliet het eiland Texel drie dagen na Kerstmis 1618, en ontplofte in november 1619 bij Madagaskar in de Indische Oceaan. De brand die de explosie veroorzaakte, was begonnen nadat de pit van een kaars in een vat brandewijn was gevallen. Veel mannen stierven en Bontekoe was ernstig gewond. De overlevenden voeren twee weken in een open boot, zonder voedsel en water, totdat zij een eiland bij Sumatra ontdekten waarop zij | |
[pagina 77]
| |
met moeite konden landen. Zij onderhandelden over voedsel, waarop de bewoners hen aanvielen en twaalf man doodden. De wanhopige zeelieden vluchtten, overleefden een storm en landden ten slotte op Sumatra. Bontekoe klom op een heuvel en toen het weer opklaarde zag hij twee blauwe bergen, wat zoals hij zich herinnerde van informatie die hij in Hoorn had gekregen, betekende dat hij dicht bij West-Java was. Met nieuwe hoop bleven zij roeien en algauw ontmoetten zij een vloot Hollandse schepen onder aanvoering van Frederick de Houtman, die Bontekoes gehavende vaartuig, typerend, nauwkeurig bekeek door een ‘kijcker of bril’, een soort telescoop die uiterst zeldzaam was aan het begin van de zeventiende eeuw. Houtman was degene die Bontekoe naar Batavia bracht voor zijn laconieke onderhoud met Coen. Bontekoe was pas 31 toen hij het commando over een schip kreeg, terwijl Coen, ook op zijn eenendertigste, de vierde gouverneur-generaal van Indië werd voor zijn eerste ambtsperiode (van 1618 tot 1623); zijn tweede ambtsperiode liep van 1627 tot zijn dood in 1629. De twee mannen waren heel verschillend in temperament en karakter. Coen was zelfverzekerd, dapper en hard. Bontekoe daarentegen schijnt, hoewel hij een onverschrokken zeeman was, tamelijk zachtaardig en vriendelijk te zijn geweest, een betrekkelijke zeldzaamheid onder zeventiende-eeuwse heren. Uit zijn journaal blijkt dat hij zijn manschappen soms overhaalde met ‘soete woorden’ en zijn mannen spraken hem soms aan met ‘lieve schipper’. Het is echter een feit dat hij na zijn vier jaar gevechtsdienst voor de kust van China duidelijk harder en strenger werd. Hij sloeg een eerste stuurman in de boeien omdat deze zonder toestemming zijn pijp had gerookt - misschien had de herinnering aan de explosie ten gevolge van onvoorzichtigheid hem minder toegeeflijk gemaakt - en hij deed hetzelfde met een predikant die ruzie had gemaakt met een assistent. Bontekoes gedachtewisseling met zijn stadsgenoot en meerdere Coen, aan het einde van zijn rampzalige reis, is een toonbeeld van terughoudendheid, maar laat je achter met de wens meer te weten over de conversatie tussen deze twee uitermate verschillende dienaren van de voc. Bontekoe komt over als een innemend, eerlijk, uiterst integer mens, zonder ook maar een greintje opschepperij. Hij was een toegewijd gelovige op een eenvoudige, directe manier met nergens een spoor van hypocrisie of onechtheid. Het was ongetwijfeld zowel aan zijn karakter als aan zijn stijl te danken dat zijn aangrijpende verhaal zo beroemd werd. Het is een stijl zonder pretenties, nuchter, direct en met een schijnbaar natuurlijke neiging om op details in te gaan. Zoals zo veel reisbeschrijvingen uit die tijd bevat Bontekoes proza verwijzingen naar de werkelijkheid die niet door reflectie of verfraaiing zijn aangetast. Op vele wijzen komt de stijl van deze zestiende- en zeventiende-eeuwse schrijvers opvallend sterk overeen met de ‘minimalistische’ stijl van hedendaagse Amerikaanse fictie, hoewel de laatste met opzettelijke kunstgrepen totstandkomt. Bontekoes karakteristieke ‘stem’ is hier van belang omdat de gebeurtenissen die hij meemaakte in die tijd niet ongebruikelijk waren. Maar het is de manier waarop hij de grootste gevaren onderging, Hemingways ‘genade onder druk’, die | |
[pagina 78]
| |
voor het verschil zorgt, en Bontekoe schijnt tegen de taak opgewassen te zijn geweest. Want men moet niet vergeten dat zijn inspanningen succes hadden en dat hij erin slaagde de haven van Batavia te bereiken ondanks de ongelooflijkste hindernissen. Zijn verhaal was zo populair dat zijn naam werd opgenomen in het Nederlandse vocabulaire; een ‘reis van Bontekoe’ is een uitstapje of onderneming die gepaard gaat met buitengewoon veel pech en problemen. Nadat hij de beproevingen met de Nieu-Hoorn had overleefd, nam Bontekoe deel aan Coens campagne voor de verovering van Macau. De poging mislukte, maar Coen had de Nederlandse vloot ook bevel gegeven de Chinese kust te terroriseren om de Chinezen te dwingen handel met de Nederlanders te drijven. ‘Den 18. [oktober 1622] zijn wy met ons acht seylen, drie schepen en vijf jachten, gecommandeert te gaen nae de revier Chincheo en de kust van China, om te sien of wy haer door vreese van onse vyandtschap en gewelt tot den handel mochten beweghen.’ Tijdens deze schandelijke expeditie tussen 1622 en 1625 voerde de afkerige en aarzelende Bontekoe het commando over een schip. In 1625 keerde hij naar Holland terug. Hij leefde enige tijd rustig in Hoorn als gepensioneerd zeeman, maar in 1646 werd hij beroemd nadat zijn journaal was gedrukt door Jan Jansz. Deutel te Hoorn. Nog in hetzelfde jaar werd de goedgekeurde versie herdrukt en verschenen er tevens drie roofdrukken. We weten niets van Bontekoes leven op dit tijdstip, en evenmin wanneer hij stierf of waar hij werd begraven. Maar het nageslacht was minder onachtzaam dan zijn eigen tijd en hij is sindsdien niet vergeten.
In het voorwoord aan zijn lezers vraagt Bontekoe hem ‘te verschoonen’ want ‘sijn oogh-wit in 't beschrijven van dese sijne reys is meer op waerheydt als op cierelijckheydt van segghen geweest’. Ook Linschoten achtte zijn werk grof en onwaardig en vroeg zijn lezers excuus voor zijn ‘cleyne vernuft, arbeyt ende onghestileerde manier van schryuen’. Frederick de Houtman volgde en droeg zijn Cort Verhael op aan prins Maurits, ondanks het feit dat het ‘niet naer de conste des welsprekens maer naer de rechte waerheyt gestelt’ was (Zeeuwen, 110). Deze bescheidenheid is kunstmatig en stereotiep. In de middeleeuwen was het een gemeenplaats die door Curtius werd herleid tot de klassieke Latijnse redenaars.Ga naar eind49 Uit de contemporaine Engelse vertaling van de inleidende brief van Barent Langhenes op zijn editie van Verhael van de Reyse blijkt heel duidelijk dat de voorgewende middelmatigheid een retorisch middel is dat wordt gebruikt om zijn product aan te bevelen: En hoewel welsprekendheid en goed geplaatste woorden van veel belang zijn voor een verhaal en dit ook verfraaien, zijn zulke rapporten en verklaringen veel geloofwaardiger en aanbevelenswaardiger voor het algemeen belang, die niet met subtiele welsprekendheid worden geschreven of uitgeplust, maar worden uitgevoerd door eenvoudige lieden, zodat de waarheid van de zaak niet wordt aangetast door een | |
[pagina 79]
| |
overvloed aan woorden of subtiliteit, wat tegenwoordig een algemeen gebrek is van vele historiografen. (ii. 108-109) Als dit slechts een conventionele topos van de literaire etiquette was, zou er hier weinig over te zeggen zijn, maar de plechtige verklaringen van de Hollandse auteurs aangaande de waarheid en de onbeschaafde stijl zijn veelbetekenend. Door de nadruk te leggen op de waarachtigheid van hun verhalen, onderscheidden zij deze van fantasierijke verhalen zoals dat van de onechte Sir John Mandeville en Prester John of de ongeloofwaardige fragmenten van autoriteiten uit de klassieke oudheid zoals Plinius, Pythagoras of Lucianus. Desondanks bleef er, zoals hiervoor is opgemerkt, veel traditioneel materiaal als waarheid gehandhaafd in wat overigens respectabele teksten waren. Vandaar dat de topos van valse bescheidenheid de lezer vraagt gebeurtenissen die worden verteld te aanvaarden als weergave van ware belevenissen, hoe irreëel ze ook mogen lijken. Tenslotte leek wat zij hadden gezien en beleefd inderdaad onwaarschijnlijk voor degenen die thuis waren gebleven. Bontekoe verzekerde zijn lezers dat zijn verhaal niet was gebaseerd op ‘hooren segghen (ghelijck men seydt), neen, maer komt uyt selfs-ondervindinghe, verhalende wat wonderen dat Godt aen den autheur self, als oock aen dieghene, die by hem waren, bewesen heeft’. Vooruitlopend op de informatiegolf van de zeventiende eeuw waarschuwde Linschoten zijn lezers in zijn boek niet naar ‘sonderlinghe frayicheyt’ te zoeken, omdat zij alleen maar ‘natuerlicke ende warachtighe afbeeldinghe’ zouden aantreffen. En toen ene Cornelis Gerritsz. zo'n vreemd dier als de kasuaris aan zijn Nederlandse lezers voorstelde, stelde hij nadrukkelijk dat deze ‘vreemden Voghels, ghenaemt Eme’ waren ‘geconterfeyt naert leven’ (ii. 174) en gaf hij er een goede beschrijving van, ook al herhaalde hij de Chinese legende dat ze brandende kolen konden doorslikken (i. 135). De waarheid is overtuigender als ze eenvoudig is. Buitengewone gebeurtenissen hebben geen ‘subtiele welsprekendheid’ nodig als ze door eenvoudige mensen worden verteld. Niet alle auteurs waren dat; zoals we zagen was Lodewycksz. geen eenvoudig iemand, evenmin als Van der Does, en in Engeland een Raleigh, en al evenmin Dampier of Settle. Maar er waren ook die krachtige en beeldende teksten van ongeschoolde geesten als Bontekoe, Kackerlack of Barentz in Holland, en Davis, Sparke en John Davys in Engeland. Waar het op neerkomt is dat als de gebeurtenissen op zich heftig en buitensporig zijn, een stijl vol overdrijving in strijd is met een effectieve weergave. Het adagium van Wallace Stevens is zeer toepasselijk voor deze vroege scheepsjournaals en reisboeken: ‘Ten overstaan van buitengewone feiten, neemt het bewustzijn de plaats van de verbeelding in.’Ga naar eind50 Het zijn de feiten die ertoe doen. Dat is de reden waarom stijlfiguren die deze auteurs gebruiken in wezen nog waarnemingen zijn; niet omdat ze gekunsteld zijn, want dat zijn ze grotendeels niet, maar omdat ze alleen vergelijkbaar waren met wat voor hen alledaagse ervaring was. Sommige voorbeelden bestonden reeds - dromende schildpadden, | |
[pagina 80]
| |
verschroeid haar dat herinnert aan een vergaan lijk dat te lang in de lucht heeft gehangen, taal met klikgeluiden die wordt vergeleken met klokkende vogels - maar men zou nog wel meer voorbeelden kunnen noemen, overwegend Engelse, al was het maar om aan te tonen dat deze cognitieve poëzie niet tot één nationaliteit beperkt is. Eerst nog één Nederlands beeld. Bali was het enige grote succes van de eerste reis. Dat wonderbaarlijke eiland betoverde de manschappen en zij verbaasden zich over het grote aantal dorpen en steden en de waterrijkdom ervan. In The Anatomy of Melancholy noemt Robert Burton deze zelfde eigenschappen kenmerkend voor Holland. Hoogstwaarschijnlijk om dezelfde reden noemde Aernoudt Lintgens Bali ‘jonck Hollandt’ (iii. 85), een heel aantrekkelijk beeld waar je niet gemakkelijk opkomt, maar waarin Oost en West elkaar op een geheel nieuwe wijze ontmoeten. Het is het wezenlijke van dit soort geschriften dat een sfeer van actualiteit in stand houdt, die tot op heden niet verveelt. Beknopt maar oplettend. De rug van een kameel is een ‘rug als een molshoop’; inboorlingen die zichzelf laten tatoeëren ‘prikken in hun vlees, beide benen, armen en hun lichaam, net zo vakbekwaam als bij ons een kleermaker een wambuis maakt’; de vinnen van een vliegende vis lijken ‘overal ter wereld sterk op de Nederlandse waaiers van onze dames, die zijn gemaakt van papier, perkament of zijde’; het vlees van de kokosnoot ‘lijkt nog het meest op het wit van een hardgekookt ei’; sago smaakt ‘in de mond als zure melk, maar smelt als suiker’; of als laatste: een Portugees oorlogsschip ‘drijft op het water als een hanenkam (die zij een Guinees schip noemen) maar van een veel lichtere kleur’.Ga naar eind51 Dit mag dan proza zijn, maar het is ook de poëzie van de feiten. En als de verhaalde gebeurtenissen na verloop van tijd op een roman leken, dan zijn deze teksten de Vulgaat van de romanliteratuur. Letterkundigen hebben de verdienste van dit proza erkend, sommigen enthousiast, zoals Lowes, anderen, zoals Douglas Bush, met tegenzin.Ga naar eind52 Er schijnt echter geen behoefte te zijn aan kritische waarschuwingen, hoewel er misschien een dichter voor nodig is om een kritisch oordeel te omzeilen. Deze scheepsjournaals kunnen gemakkelijk materiaal leveren voor de ‘hoogste vorm van fictie’ omdat, zoals Wallace Stevens kortweg zegt, ‘de grote bron van de poëzie niet bestaat in andere poëzie maar in proza: de realiteit. Er is echter een dichter voor nodig om de poëzie in de realiteit te onderkennen.’Ga naar eind53 Dat is precies wat Coleridge inzag. Het is een bekend feit dat Coleridge graag reisliteratuur las en dat hij aan Hakluyt en Purchas materiaal ontleende voor meesterwerken als ‘The Rime of the Ancient Mariner’ en ‘Kubla Khan’,Ga naar eind54 terwijl hij samen met Wordsworth werkte aan de productie van de ‘agressieve eenvoud’Ga naar eind55 van de Lyrical Ballads (1798) waarin, zoals Wordsworth schreef, zij hoopten verzen af te drukken gebaseerd op ‘de ware taal van mensen in een toestand van levendige beroering’.Ga naar eind56 Wat dat betreft een gelukkige definitie van het proza van de zeeman. Het is een naïeve, scherpe, gemeenzame, directe stijl. Het is een scheppend realistische, gekruide en aardse stijl. Over het algemeen is het een zichzelf herhalende stijl, een ‘clausal mode’ (zoals Josephine Miles hem zou hebben genoemd) | |
[pagina 81]
| |
met de nadruk op werkwoorden en zelfstandige naamwoorden; hij is centripetaal, normatief, appelleert aan de natuurlijke basis van een taal, is dramatisch, en maakt gebruik van een terminologie van cognitie en interactie. In het Engels is het de prosodie van Chaucer, Marlowe, de metafysische dichters (Donne), de romantici (speciaal Coleridge en Byron), van Browning, Hardy, Housman, en in de moderne literatuur van Cummings, Frost en Auden.Ga naar eind57 In de Nederlandse literatuur is het de taal van de grote middeleeuwse dichter Hadewijch, van het dierenepos Van den vos Reinaerde, van de zeventiende eeuw (Bredero, Huygens, Focquenbroch), van Rumphius en Valentijn, van Multatuli, Gezelle en Gorter in de negentiende en van Nijhoff, Van Ostaijen, Achterberg, Elsschot en Boon in de twintigste eeuw. Het is wat ik de ‘ergatische modus’ heb genoemd.Ga naar eind58 Het is de stijl van de koloniale literatuur. Hoewel de literaire traditie hen tot nu toe niet in de canon wilde opnemen, behoort het proza van de oude kapiteins tot een lange, eerbiedwaardige literaire traditie, van klassieke redenaars tot hedendaags Amerikaans proza. De blijvende aantrekkingskracht van deze stijl zou er eenvoudigweg in kunnen bestaan dat men in plaats van retoriek een individu ontmoet. Pascal erkende dit enkele tientallen jaren later in dezelfde eeuw: ‘Als we een natuurlijke stijl aantreffen, zijn we verbaasd en verrukt; want we verwachten een auteur en we ontdekken een mens.’Ga naar eind59 Dit herinnert aan de strijdkreet in de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur van de ‘Forum-generatie’, waarvan de koloniale schrijver Du Perron (1899-1940) een vooraanstaand lid was.Ga naar eind60 Schopenhauer beweerde hetzelfde in de negentiende eeuw. Als een van de beste stilisten onder de filosofen was Schopenhauer er zeker van dat de ‘eerste regel, ja zelfs op zich bijna de enig noodzakelijke regel voor een goede stijl is dat men iets te zeggen heeft [sic]: o, wat kun je daar ver mee komen’. Dit schijnbaar simpele adagium is geen trivialiteit omdat, zoals hij ook stelde, ‘stijl de fysionomie van de geest is’.Ga naar eind61 Dat is hij inderdaad. Montaigne, een tijdgenoot van deze reizigers, die dat soort proza niet alleen predikte maar ook praktiseerde, was van mening dat Socrates door een soortgelijke aandrang werd bewogen. ‘Socrates laat zijn ziel bewegen met een natuurlijke en gewone beweging. Zo spreekt een boer, zo spreekt een vrouw. Zijn mond is vol met niets dan koetsiers, timmerlieden, schoenlappers en metselaars. Hij ondeent zijn redeneringen en beelden aan de gewoonste en bekendste handelingen van de mens; iedereen begrijpt hem.’Ga naar eind62 Daarom zijn Montaignes vereisten voor een heldere stijl even goed van toepassing op deze scheepsjournaals en reisverhalen. De taal waarvan ik houd, is een eenvoudige, natuurlijke taal, dezelfde op papier als in de mond; een sappige en gespierde taal, kort en compact, niet zozeer fraai en uitgekookt als wel heftig en abrupt (...) eerder moeilijk dan vervelend, verre van geaffecteerd, onregelmatig, onthecht en stoutmoedig; elk onderdeel op zich een geheel; niet pedant, niet monnikachtig, niet advocaatachtig, maar eerder soldatesk.Ga naar eind63 | |
[pagina 82]
| |
Dit is Linschotens ‘ongeschoolde manier van schrijven’, zo niet Wordsworths' ‘ware taal van mensen in een toestand van levendige beroering’. Bacon noemde het een ‘turned’ stijl en de hele zeventiende eeuw door pleitten zijn medevoorstanders voor wat zij een ‘Attische’ stijl noemden. Al deze plechtige verklaringen gaan terug op het debat in de Griekse en Romeinse retorica over de vraag of een redenaarsstijl genaamd genus grande te prefereren viel boven zijn tegenovergestelde, genus humile; of men moest schrijven in bloemrijke ‘Aziatische’ stijl of in de meer ingehouden ‘Attische’ stijl. De theoretische uitdrukkingen van wat een fundamenteel thema in de stilistiek lijkt, zijn hier niet relevant, hoewel het probleem nog niet is opgelost. In de Amerikaanse literatuur zou bijvoorbeeld Faulkner tegenover Hemingway komen te staan. Wij volstaan met te zeggen dat het proza van de scheepsjournaals verwant is aan de Attische stijl die wordt toegepast door prozaschrijvers in de zeventiende eeuw - Montaigne in Frankrijk, Bacon en Jonson in Engeland - die de eigenlijke grondleggers van de moderne prozastijl zijn (...) In de werken van deze auteurs en in geen van degenen die hun voorgingen, kunnen we een stijl vinden in de populaire taal die enerzijds krachtig, eenvormig en regelmatig genoeg is om een stijl genoemd te worden en anderzijds beweeglijk genoeg om zich aan te passen aan het veranderende leven van de moderne wereld - een stijl die kan groeien en veranderen in latere generaties zonder zijn herkenbare eigenschappen te verliezen.Ga naar eind64 Deze stijl is ook de paradigmatische stijl van de koloniale literatuur. De andere stilistische tegenstelling die ook twee fundamentele vormen van de literatuur weerspiegelt - die van fictie en die van realisme - werd al ten tijde van de dichtwerken van Homerus erkend als uitdrukking van twee fundamentele, hoewel verschillende aspecten van het menselijk bewustzijn. In de Odyssee werden zij geïdentificeerd als poorten van dromen, maar zij vertegenwoordigen duidelijk ook passages van de verbeelding. Want er bestaan twee poorten, bestemd voor de wankele dromen: De stijl die registreert wat afkomstig is van de hoornen poort, is als het materiaal daarvan: eerlijk, stevig en gepolijst. Het is de stem van de homerische gedichten en de reisjournaals en vertegenwoordigt volgens Auerbach een van de fundamentele stijlsoorten om de werkelijkheid in de Europese cultuur uit te beelden: ‘vol- | |
[pagina 83]
| |
ledige beschrijving, gelijkmatige belichting, ononderbroken verbinding, vrije uitdrukkingswijze, voorgrondelijkheid, ondubbelzinnigheid, beperking in historische ontwikkeling en menselijke problematiek.’ Auerbach omschrijft de andere fundamentele stijl van voorstelling van de werkelijkheid - die hij afleidt uit de oudtestamentische verteltechnieken - als een stijl waarin ‘sommige onderdelen worden uitgewerkt, andere duister blijven, springerigheid, suggestieve werking van onuitgesproken zaken, achtergrondelijkheid, meerduidigheid en behoefte aan duiding, universele aanspraken, uitwerking van de voorstelling van het historische wordingsproces en verdieping van het problematische’.Ga naar eind65 De overgang van de een naar de ander vertegenwoordigt de ontwikkeling van de koloniale literatuur, maar men moet niet vergeten dat beide afkomstig zijn van de poort van hoorn, dat beide bepalen hoe men werkelijkheid in literaire termen vormgeeft. Dat men de Odyssee kan koppelen aan de scheepsjournaals is niet toevallig. Odysseus was een groot kapitein evenals een krijgsman en zijn relaas is het model van het avonturenverhaal van de westerse literatuur. Paul Zweig herinnert er ons in The Adventurer, zijn provocerende meditatie over ‘het lot van het avontuur in de westerse wereld’, aan dat de eeuwige aantrekkingskracht van dit soort fictie erin bestaat dat avontuur ‘een sprong in een wezenlijke ervaring’ vertegenwoordigt en dat ‘de avonturier ouder, wezenlijker is dan de held’.Ga naar eind66 Odysseus is de archetypische avonturier en het archetypische avonturenverhaal is het verhaal van een reis. Getuige de Odyssee. Verscheidene fundamentele aspecten van zowel handelende persoon als verhaal zijn ook relevant voor de koloniale literatuur. Misschien komt avontuur in wezen neer op actie. Deze kan vele vormen aannemen maar avontuur als handeling en als verhaal is diametraal tegengesteld aan rust en huiselijkheid. Sprekend vanuit zijn gehoornde vlam is Dantes Ulixes zich van dit principe heel goed bewust: vermocht noch genegenheid voor mijn oude vader,
noch tederheid voor mijn zoon, noch liefdeplichten,
die mijn Penelope verheugen moesten,
het vuur te doven dat mijn borst doorstroomde,
om kennis van de wereld te verzaamlen
en van de mensen met hun deugd en zonde.
(Inferno, xxvi. 94-9; vertaling C. Kops)Ga naar eind67
Ulixes' verlangen ‘kennis van de wereld te verzaamlen’ (l'ardore ch'i' ebbi a divenir del mondo esperto) weerklinkt in Linschotens verlangen te weten ‘wat de werelt in sich heeft’ of het verlangen van Lodewycksz. ‘om vreemde landen te duerwandelen’. Zij verkregen kennis door actie, niet door contemplatie. ‘Gaan’ is een onovergankelijk werkwoord; het vereist geen object. Een reis voldoet aan het verlangen naar beweging.Ga naar eind68 De zee is de volmaakte omgeving voor de avonturier. Zoals W.H. Auden het | |
[pagina 84]
| |
formuleerde: ‘De zee is de plaats waar beslissende gebeurtenissen, de ogenblikken van eeuwige keuze, van verleiding, val en verlossing voorkomen.’ Auden baseert zijn analyse van deze topos op de romantische literatuur en toont vervolgens aan dat de zee een woestijn is, een plaats zonder gemeenschap, waar de enkeling ‘vrij is van zowel de kwade kanten als de verantwoordelijkheden van het gemeenschapsleven’. De grote oceanen zijn een omgeving ‘gekenmerkt door de afwezigheid van beperkingen’ maar ‘juist omdat het vrije plaatsen zijn, zijn het ook eenzame plaatsen van vervreemding’. Desondanks ‘is de zee de ware situatie en de reis de reële toestand van de mens’.Ga naar eind69 Eenzaamheid is het onvermijdelijke lot van de avonturier. Het bestaan is ‘een soort ballingschap, een eenzaamheid die alleen verdwijnt in de volheid van actie’.Ga naar eind70 De avonturier is kennelijk het laatste individu, de balling, degene die van de norm afwijkt. Als hij aan iets hecht is het aan zijn eigen ingevingen en de wisselvalligheden van het lot. Voor latere schrijvers zoals Stevenson en Conrad was het toeval de enige overgebleven smaakmaker in de moderne samenleving, wordt toeval hetzelfde als kunst.Ga naar eind71 ‘De verworvenheden van de poëzie zijn toevallig: trouvailles. (Vandaar haar wanorde.)’Ga naar eind72 Wallace Stevens verdedigde de vrijheid, het avontuur van de poëzie, die regelmaat moest voorkomen. Ze is ook de reisroute van Odysseus en de kapiteins van weleer. Helaas konden hun reizen spoedig alleen nog maar worden verteld in de voltooid verleden tijd. Non-conformisten floreren niet in een deterministische maatschappij. Wat Odysseus betreft, de enige ware schatten van de avonturier en de zeeman zijn hun verhaal, niet de commerciële rijkdom. Hier komen de avonturier, de zeeman en de schrijver bijeen en dit is waarom de ingehouden stijl de voorkeur had, omdat werd verondersteld dat deze ‘het informele gemak en de mondanité van het goede gesprek evenaarde’.Ga naar eind73 De journaals die we hebben onderzocht laten zich lezen als verhalen die Odysseus had kunnen vertellen aan koning Alkinoös en mondelinge verhalen verlenen de koloniale literatuur haar kenmerkende narratieve karakter. De kapiteins werden schrijvers, uiterlijke actie moest voldoening vinden in innerlijke beweeglijkheid. In de achttiende eeuw hield men de avonturier voor een onaangepast iemand omdat het avontuur was getemd; in de negentiende en de twintigste eeuw werd hij tot misdadiger verklaard.Ga naar eind74 Zijn enige toevluchtsoord was de vreemde woestijn van de geest. Sartre beschreef een soortgelijke, haveloze adeldom voor de schrijver in het negentiende-eeuwse Frankrijk. Hij was een vreemdeling in zijn tijd, ontheemd, maudit... Behalve in de kunst zelf, vindt hij alleen adeldom in drie soorten bezigheden. Ten eerste in de liefde omdat het een nutteloze passie is en omdat vrouwen, zoals Nietzsche zei, het gevaarlijkste van alle spelen zijn. Ook in het reizen, omdat de reiziger een constante getuige is, die van de ene samenleving naar de andere gaat zonder ooit ergens te blijven, en omdat hij als vreemde mee-eter in een werkzame gemeenschap, het beeld van het parasitisme zelf is. Soms, ten slotte, in de oorlog, omdat de oorlog een enorm verbruik van mensen en goederen inhoudt.Ga naar eind75 | |
[pagina 85]
| |
Het lot van de avonturier is een onderdeel van de geschiedenis van het expansionisme. Men zou de ontwikkeling van het kolonialisme van de zeventiende tot de twintigste eeuw in feite kunnen beschrijven als een geleidelijke overgang van een heroïsche naar een verstandige tijd.Ga naar eind76 In haar studie over The Origins of Totalitarianism maakte Hannah Arendt een soortgelijk onderscheid tussen de vroegere periode van koloniale handel en de postnapoleontische institutionalisering van het imperialisme. In de vroegere periode werden avonturiers gebruikt die ‘uit de maatschappij waren gestapt’ en in Europese termen ‘ondernemend waren buiten de toegestane grenzen van de beschaving’. Dit waren echte individuen ‘van eigen makelij’ die, in Conrads woorden, leefden in ‘een wereld vol gevaar en avontuur’.Ga naar eind77 Deze singletons vertegenwoordigen de oudere wereld van de koloniale handel, die werd vervangen door het koloniale imperialisme in de vorm van de enorme bureaucratie van de koloniale ambtenarij. Toen de voc op 31 december 1799 ophield te bestaan en de handelsonderneming een koloniaal rijk werd, kon men zeggen dat gevaar, symbolisch, werd vervangen door administratieve noodzaak, dat avontuur aan banden werd gelegd door wetgeving en de grenzen van de geest zowel als de landkaart niet langer ongelimiteerd maar zorgvuldig omschreven waren door overheidsbepalingen. Het overzeese rijk was niet geïnteresseerd in individuen - zijn kracht bestond in aantallen, zijn beloning in ijver. Zeker, de mythe van de mogelijkheden, overvloed, luxe en romantiek van de tropen bleef bestaan en trok de besten en de slechtsten van de imperialistische natie aan, maar deze individuen ontdekten steevast dat ridderlijkheid, adeldom en dapperheid niet langer haalbaar waren in de politieke werkelijkheid van het imperialisme. Zij waren in Hannah Arendts woorden de ‘tragische en wereldvreemde dwazen van het imperialisme’ geworden.Ga naar eind78 Zulke dwazen kun je ook romantici noemen. De oorspronkelijke deugden van individualisme, onafhankelijkheid en inventiviteit waardoor de eerste onverschrokken reizigers waren gekenmerkt, en die nog van essentieel belang waren in de zeventiende eeuw, werden in de negentiende subversief. Waar deze ooit onmisbaar waren geweest om een overweldigende werkelijkheid te overwinnen omdat zij ertegen opgewassen waren, werden zulke individuen nu als strijdig met de norm aangemerkt. In literaire termen correspondeert dit met de romantische beweging in het laatste kwart van de achttiende en het eerste van de negentiende eeuw. Op het terrein van verbeelding en psychologie kan men een verband leggen tussen de vroege zeelieden en reizigers, de handelsheren van de zeventiende eeuw, en de schrijvers en andere non-conformisten van de negentiende en twintigste eeuw. Romantiek, die ooit synoniem was met werkelijkheid, werd het exclusieve terrein van ‘tragische en wereldvreemde dwazen’, en kreeg daardoor de gevoelskenmerken die wij associëren met de modernistische literatuur: twijfel, ontrouw en vervreemding. De beste koloniale literatuur bezat die kenmerkende romantische gevoeligheid. De waardevermindering van het avontuur kan geïllustreerd worden aan de | |
[pagina 86]
| |
hand van het gebruik van dit woord in de Engelse taal. In zijn verslag van Cornelis de Houtmans tweede reis naar Indië noemde John Davys de kooplieden die de expeditie financierden ‘Owners and only adventurers’ (Zeeuwen, 41, 52). Dit is positief bedoeld. Hakluyt gebruikte het woord overal in zijn carmen epicumGa naar eind79 in proza; vanaf de verwijzing naar Karel v in 1527 door Robert Thorne tot Hakluyts eigen gebruik van het werkwoord als synoniem van ‘doeltreffend afhandelen’ (dispatch) in 1598, wordt de term nooit in een negatieve zin gebruikt. Deze oude betekenis van een gunstige veranderlijkheid, van bijzonderheid, het buitengewone, de implicatie dat op goed geluk leven beloond kan worden met een wonderbaarlijke uitkomst - dat samenvallen van fysieke en geestelijke moed wordt toegelicht als De Santillana de renaissance ‘de eeuw van het avontuur’ noemt omdat hij niet alleen bevolkt was met Hakluyts kapiteins, maar ook met denkers en kunstenaars voor wie avontuur was: ‘het vermogen van de geest zelf om grenzen te overschrijden, gedragen door wat hij heeft geschapen’.Ga naar eind80 De connotatie van het wonderbaarlijke verminderde tegen het einde van de achttiende eeuw en verdween in de negentiende eeuw toen ‘avontuur’ weinig meer dan een nieuwe gebeurtenis inhield. Het werd een salonterm, getemd en onschuldig, en het opwindendste aspect van avontuur waren iemands pogingen te slagen in de maatschappij of in zaken. In de twintigste eeuw zonk het woord als zelfstandig naamwoord en als werkwoord het diepst: het werd een politieke schande en een kreet van Madison Avenue. Dit komt overeen met de ontwaarding van Arendts ‘oude avonturiers’ tot de plebejische hiërarchie van de klerken, de werkbijen van de bijenkorf van het imperium. De geest van het avontuur werd naar binnen verplaatst. Zoals Paul Zweig opmerkte, werden ‘traditionele avontuurlijke verwachtingen [geleend] om onze grootste uitdaging mee uit te drukken: het onderzoek van de innerlijke ruimte’.Ga naar eind81 Schrijvers en denkers openbaarden zich als de ware erfgenamen van de kapiteins. Autobiografie werd het grootste avonturenverhaal.Ga naar eind82 In de Nederlandse koloniale literatuur komt dit tot uitdrukking in de overgang van de verhalen van de zeelieden naar het autobiografische Het land van herkomst (1935) van E. du Perron, waarin Indië zowel een plaats is als een gedachteconstructie, gevolgd door de antinomistische onderzoekingen van het geheugen die na de Tweede Wereldoorlog werden geschreven. Uit moderne beschouwingen over het avontuur en de rol ervan in ons leven en de beschaving spreekt een opvallende verwantschap met wat wij hier het wezenlijke aspect hebben genoemd. Zo erkende bijvoorbeeld ook Georg Simmel de wezenlijke breuk van het avontuur met de norm. In Simmels gecompliceerde essay (Das Abenteuer, 1911) lijkt het avontuur te worden bedolven onder theoretische vaagheden, maar evenals Whitehead kent Simmel er een wezenlijke rol aan toe als ‘het rubato van het levensproces’.Ga naar eind83 Het avontuur maakt los, terwijl het gewone leven verbindt, het vraagt om afzondering, en de avonturier doet alsof gevaar zekerheid impliceert. Het eerste kan hem diepgang verlenen: ‘De filosoof is de avonturier van de geest. Hij doet de hopeloze maar daarom niet zinloze | |
[pagina 87]
| |
poging in begripsmatige kennis een opvatting te vormen over de ziel, haar instelling tegenover zichzelf, de wereld, God. Hij behandelt dit onoplosbare probleem alsof het oplosbaar is.’Ga naar eind84 Deze interessante verklaring is gebaseerd op Simmels opmerkelijke definitie van avontuur als ‘die onvergelijkelijke ervaring die slechts kan worden geïnterpreteerd als een bijzondere omsluiting van het toevallig uitwendige door het inwendig noodzakelijke’.Ga naar eind85 De tweede helft kan eveneens dienen als definitie van de dichtkunst. Simmel veronderstelt inderdaad ‘een diepgaande overeenkomst tussen de avonturier en de kunstenaar’, omdat zij beiden een autarkische onafhankelijkheid hebben.Ga naar eind86 Heinrich Zimmers commentaar op de ridders van koning Arthur (1939) leidde tot de volgende opmerking over de fundamentele behoefte van de avonturier aan beweeglijkheid en zijn noodzakelijke afkeer van een wereld vol zinloze herhaling: Elk moment van succes in het leven van de uitverkorene is een stap die het zaad van de dood in zich draagt; want zodra hij gelooft dat wat hij heeft bereikt het einde is, verbleekt het resultaat en wordt oudbakken, eentonig en monotoon. De tastbare wereld wordt verwoest voor zover hij wordt veroverd, voor zover hij veilig en geordend is, zonder reële gevaren en avonturen is hij kleurloos... Waar er geen avonturen meer in voorraad zijn, heeft de beschaafde wereld de uitverkorene niets te bieden dan de positie van een hoogwaardigheidsbekleder. De ware inspanning moet dan worden gericht op het avontuur van de ziel.Ga naar eind87 Whitehead gaf een soortgelijk oordeel over het tekort van de perfectie. Een hoge beschaving is alleen levensvatbaar zolang ‘experimenten binnen het type mogelijk zijn’; dat wil zeggen, culturele en intellectuele beweeglijkheid. Maar als het een maatschappij gaat ontbreken aan ‘verbeeldingskracht (...) wordt ze muf. Herhaling brengt een geleidelijke vermindering van levendige belangstelling met zich mee. Conventie voert de boventoon. Een geleerde orthodoxie onderdrukt het avontuur.’Ga naar eind88 Hier hebben we een commentaar in een notendop op het lange historische traject van de kooplieden-avonturiers naar de rijksbureaucraten en op de reden waarom de koloniale schrijver in de negentiende en twintigste eeuw - Multatuli, Junghuhn, Vuyk, Walraven, om enkele voor de hand liggende voorbeelden te noemen - de voorkeur gaven aan hun innerlijke reizen en de verhalen waartoe deze aanleiding gaven, boven de beter betaalde positie van hoogwaardigheidsbekleders in de hiërarchie van het imperium. De schrijver dient afzijdig te blijven omdat hij geen enkel bondgenootschap in overweging mag nemen waardoor hij de gevangene van het normale wordt. Dit dilemma is op hoogst gedenkwaardige wijze belichaamd in Tonio Kröger van Thomas Mann (1903) en heeft hem voortdurend beziggehouden. In Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) staat een passage die zich laat lezen als een kanttekening bij Whiteheads stelling ‘Kunst is een zaak van avontuur’:Ga naar eind89 | |
[pagina 88]
| |
Ik denk dat een kunstenaar tot zijn laatste adem een avonturier van gevoel en verstand blijft; gevoelig voor vergissingen, aangetrokken door de afgrond, vatbaar voor gevaar en schade. Zijn opgave zelf vraagt psychologische en intellectuele vrijgevigheid van hem, verlangt van hem dat hij thuis is in vele verschillende, zo niet onherbergzame werelden, al staat ze hem niet toe tevreden te zijn met enige waarheid of deugd. De kunstenaar zal altijd een zwerver zijn.Ga naar eind90 Een beweeglijke geest, hoezeer ook geneigd tot fouten, is wat Frederick de Houtman onderscheidde van zijn ruwe broer en was de beslissende eigenschap waarin de Europese veroveraar zich onderscheidde. Ze brengt historisch onderscheidingsvermogen, artistieke durf en intellectueel inzicht met zich mee. Toch kan dit nooit tot afstomping leiden; de kunstenaar blijft in zijn hart altijd een zwerver. Een zeker gebrek aan reputatie is een kenmerk van achting. Avontuur, of het nu op zee, in de geest of bij wijze van fictie is, gaat altijd gepaard met gevaar, maar Whitehead aarzelt niet om te zeggen: ‘Avontuur behoort tot het wezen van de beschaving.’Ga naar eind91 Meer nog dan Simmel beschouwt Whitehead geestelijke activiteit misschien als het belangrijkste ingrediënt van avontuur. Dit is echter geen muffe en improductieve verstandelijkheid; Whitehead kent aan het denken dezelfde kracht toe die vereist is voor fysieke handelingen. Geen enkel echt avontuur is eenvoudig en Whitehead maakt duidelijk waarom deze lichtvaardige impuls zo gemakkelijk zijn toevlucht kon nemen tot de literatuur. De wereld droomt van toekomstige dingen en als de tijd rijp is zet men zich aan de realisering daarvan. Ja, elk fysiek avontuur waaraan men doelbewust begint impliceert een filosofisch avontuur met nog niet gerealiseerde dingen. Voordat Columbus koers zette naar Amerika droomde hij van het Verre Oosten en de ronde wereld en de ongebaande oceaan. Avontuur bereikt zelden het bestemde doel. Columbus kwam nooit in China. Maar hij ontdekte Amerika... Zonder avontuur is de beschaving volop in ontbinding... Daarom is de definitie van cultuur als de kennis van het beste van wat er is gezegd en gedaan zo gevaarlijk; om wat eraan ontbreekt. Wat wordt weggelaten is het belangrijke feit dat de prestaties van vroeger in hun dagen de avonturen van vroeger waren. Alleen de avontuurlijke geesten kunnen de grootheid van het verleden begrijpen. In haar tijd was de literatuur van het verleden een avontuur. Aeschylus, Sophocles, Euripides waren avonturiers in de wereld van het denken. Wie hun stukken leest zonder enig gevoel voor de nieuwe manieren om de wereld te verstaan en te genieten van zijn emoties, mist de levendigheid die ze waardevol maakt. Maar avonturen zijn bestemd voor de avontuurlijke geesten. Daarom mist een passieve kennis van het verleden volledig de waarde van zijn boodschap.Ga naar eind92 Er is hier sprake van een begrip van orde dat zowel reëel als ingebeeld is. Toen Odysseus Troje verliet om naar Ithaca terug te keren, had hij er geen idee van dat hij Penelope in Dublin zou vinden. | |
[pagina 89]
| |
Mikhail Bakhtin paste Whiteheads geestelijke activiteit, Zimmers beweeglijkheid en Simmels contingentie toe op een duidelijk literair onderwerp. Hij stelde dat een van de redenen dat Dostojevski's romans zo onorthodox waren, zijn gebruik van de avonturenplot was. Zowel de held als de plot van het avonturenverhaal is vrij van sociale beperkingen, is onvoorspelbaar, toevallig en geneigd de genrebeperkingen te negeren. Al deze eigenschappen zijn zoals we zagen van toepassing op de koloniale literatuur. Bakhtin merkte ook op dat het avonturenverhaal een onverwachte aantrekkingskracht uitoefent op meer cerebrale vormen van literatuur. Bij Dostojevski wordt de avontuurlijke plot gecombineerd met het aan de orde stellen van diepzinnige en acute problemen; en deze plot wordt bovendien geheel in dienst gesteld van het idee. Een persoon wordt in buitengewone situaties geplaatst waardoor hij wordt blootgesteld en uitgedaagd, hij komt in aanraking en in botsing met andere mensen onder ongebruikelijke en onverwachte omstandigheden met de bedoeling het idee en de mens van het idee te tésten [sic], dat wil zeggen om de ‘mens in de mens’ te testen. En hierdoor kan het avonturenverhaal worden gecombineerd met andere genres die er naar het schijnt in het geheel niet bij horen, zoals de bekentenisliteratuur en het heiligenleven.Ga naar eind93 Zowel de buitengewone omstandigheden die zo gebruikelijk zijn bij het avonturenverhaal als het idee van een geestelijke worsteling zijn overheersende elementen in de Nederlandse koloniale literatuur. Het eerste spreekt vanzelf - toen Couperus een dramatisch klankbord moest bieden voor zijn verhaal van een zondige passie in Van oude mensen de dingen die voorbijgaan (1906), gebruikte hij een bijna melodramatische gebeurtenis die plaatsvond op Java - terwijl het laatstgenoemde idee van een test, die of fysiek of intellectueel of beide kan zijn, centraal staat in fictie zoals Beb Vuyks vooroorlogse verhalen over een pioniers-bestaan op de Molukken, in Multatuli's worsteling met de negentiende-eeuwse maatschappij en taal, Du Perrons onderzoek naar het vervreemde zelf of Walravens strijd met de ervaring van de kolonie zelf. In tegenstelling met conventionelere veronderstellingen verleenden de kenmerken van het avontuur de koloniale literatuur een onverwachte diepgang.
Het voorgaande diende om de scheepsjournaals van de zestiende en zeventiende eeuw hun ware betekenis te geven. Ze zijn veel meer dan historische bronnen die slechts aspecten van een speciaal gebied kunnen illustreren. Dat zij gewaardeerd moeten worden als onderdeel van een belangrijke literaire classificatie is te danken aan hun gemakkelijke metamorfose in reisverhalen die op hun beurt een fundamentele categorie van avonturenfictie vormen. Alleen logboeken zouden hiervan uitgezonderd zijn. Deze verplichte verslagen van de navigatie (en alles wat erbij hoort) en scheepsonderhoud hebben weinig of geen literaire waarde. De scheepsjournaals gingen echter ongemerkt over naar | |
[pagina 90]
| |
het terrein van de reisliteratuur toen zij werden gedrukt. Het enige echte verschil tussen het dagboek van een reiziger en reisverhalen is misschien dat het eerste onuitgegeven blijft. Dit was zeker het geval met de Nederlandse scheepsjournaals. De zeereis leverde het patroon voor reisliteratuur en vervolgens voor de avonturenfictie. Reisliteratuur droeg van nature - omdat het een verslag is van een ontdekking, als teken of symbool - ‘[sterk] bij tot het ontstaan van de moderne roman en de wedergeboorte van de autobiografie’.Ga naar eind94 Mary B. Campbell vervolgt met de woorden dat de reisliteratuur een rol speelde bij de ontwikkeling van vele nieuwe soorten geschriften: als ze betrokken is bij het ontstaan van de culturele antropologie, is ze ook betrokken bij het ontstaan van de moderne roman, de vernieuwing van de heroïsche avonturenroman en de grondslagen van de wetenschappelijke geografie. Dat zulke uiteenlopende discoursen onderling zo sterk verknoopt zijn in het corpus van de reisliteratuur van de renaissance is een feit dat voor de geschiedenis van elk ervan werkelijk van belang is, maar misschien het meest voor de geschiedenis van de literatuur.Ga naar eind95 Koloniale literatuur kent een soortgelijke ontwikkeling als het reisverhaal. De bron is dezelfde: het dagboek van de zeeman. Chronologisch ontstond de koloniale literatuur ook samen met het reisverhaal: ze komt op aan het einde van de zestiende en gedurende de hele zeventiende eeuw. Voor beide was de stijl die het beste bij het onderwerp paste, de Attische of ingehouden stijl, de stijl die in de zeventiende eeuw op de voorgrond trad en kan worden beschouwd als de basis van het moderne proza. Daarna ontwikkelde de koloniale literatuur zich, zeker in het Nederlandse geval in overeenstemming met de uitspraken over reisliteratuur van Mary B. Campbell. Zonder te vergeten dat mijn norm in de allereerste plaats literair is, kan men wijzen op een antropologische implicatie in het werk van Valentijn of op een oorspronkelijke bron voor natuurwetenschap bij Rumphius in de zeventiende en Junghuhn in de negentiende eeuw. Wat de Nederlandse literatuurgeschiedenis betreft, is de Max Havelaar van Multatuli de incarnatie van de moderne Nederlandse roman, terwijl de stijl die hij zich op onnavolgbare wijze eigen maakte gewoonlijk wordt beschouwd als het kenmerkende handelsmerk van het moderne Nederlandse proza. Tegelijkertijd vind je nergens een romantischer tekst of een romantischer auteur dan Multatuli. Autobiografieën zijn zeldzaam in de Nederlandse literatuur, maar van de weinige die er zijn, is de belangrijkste opnieuw het werk van een koloniale auteur: E. du Perron. Het voorgaande geldt in grote lijnen ook voor de Spaanse en Engelse literatuur, maar is in het bijzonder van toepassing op de Nederlandse koloniale literatuur. De Nederlandstalige literatuur die tussen 1600 en het begin van de Tweede Wereldoorlog geschreven werd in het koloniale Oost-Indië, is een mo- | |
[pagina 91]
| |
del bij uitstek voor de ontwikkeling van dit literaire genre. In de volgende hoofdstukken komen de meest representatieve vertegenwoordigers daarvan aan de orde. |
|