ling. Zij was steeds ongerust geweest, sedert zij den brief van haren zoon had ontvangen, of er soms achter dat stilzwijgen iets verborgen mocht zijn.
‘Heeft mevrouw de banknoten bij de hand?’ vroeg Chloe, ernstig.
‘Ja, Chloe.’
‘Omdat ik mijn ouden man de banknoten wou laten zien, die de banketbakker mij gegeven heeft. “En,” zeide hij tegen mij, “Chloe, ik wou, dat gij nog wat wildet blijven.” “Ik dank u meester,” zeide ik, “ik wou maar, dat mijn oude man thuis kwam, en mevrouw kan mij niet langer missen.” Dat heb ik tegen hem gezegd. Die meester Jones was een heel knap man.’
Chloe had er uitdrukkelijk op aangedrongen, dat dezelfde banknoten, waarin haar loon betaald was, bewaard zouden blijven; om ze aan haren man te laten zien, ter gedachtenis aan hare knapheid in 't bakken. En mevrouw Shelby deed haar gaarne dat genoegen op haar verzoek.
‘Polly zal hij niet meer kennen; mijn oude man. Och, het is al vijf jaar, dat ze hem meegenomen hebben! Toen was zij nog zoo klein; zij kon maar even staan. Ik herinner mij nog hoe hij placht te lachen, als zij omver rolde, als zij wilde gaan loopen. Goede hemel!’
Er werd een rijtuig gehoord.
‘Jongeheer George!’ riep tante Chloe, naar het raam loopende.
Mevrouw Shelby haastte zich naar de voordeur, en lag weldra in de armen van haren zoon. Tante Chloe spande zich in om in de duisternis naar buiten te kijken.
‘O, arme tante Chloe!’ zeide George, medelijdend stilstaande, en hare harde, zwarte hand tusschen zijn beide handen vattende: ‘ik had mijn geheele vermogen er voor willen geven, als ik hem had kunnen meebrengen, maar hij is overgegaan naar een beter vaderland.’
Mevrouw Shelby slaakte een harts tochtelijken kreet, maar tante Chloe zeide niets.
Het gezelschap trad de kamer binnen, waar de avonddisch stond. De banknoten waarop Chloe zoo fier was lagen op de tafel.
‘Ziedaar!’ zeide zij, terwijl zij ze opnam, en in de hand hield, in hare bevende hand, tot hare meesteres, ‘ik wil ze niet meer zien, en er niet meer van hooren. Het is juist gegaan zooals ik dacht: verkocht en toen vermoord op die plantages.’
Chloe keerde zich om, en stapte trotsch de kamer uit. Mevrouw Shelby ging haar zachtjes na, en vatte haar bij de hand, trok haar op een stoel naast zich.
‘Goede, arme Chloe,’ zeide zij.
Chloe legde haar hoofd op den schouder harer meesteres, en riep snikkend: ‘O, mevrouw! neem me niet kwalijk, mijn hart is gebroken; dat is het!’
‘Ik weet het,’ zeide mevrouw Shelby, terwijl hare tranen vloeiden; ‘en ik kan het niet verhelpen, maar de Heere Jezus kan het. Hij heelt de gebroken harten, en verbindt hunne wonden.’
Er heerschte een poos stilte, en allen weenden te zamen. Eindelijk nam George, terwijl hij naast de bedroefde vrouw ging zitten, hare hand, en met aandoenlijke eenvoudigheid herhaalde hij den dood der overwinning van haren man, en bracht haar de laatste boodschap zijner liefde.
Ongeveer een maand later waren alle bedienden van het huis Shelby bijeen verzameld in de groote zaal, om eenige woorden aan te hooren van hunnen jongen meester.
Tot aller verwondering verscheen hij onder hen met een pak papieren in de hand, bevattende een certificaat van vrijheid voor elk een op de plaats; hij las ze achtereenvolgens voor, en gaf ze hun over onder de snikken en uitroepen van allen, die tegenwoordig waren.
Velen echter drongen zich om hem heen, en verzochten hem dringend, hen niet weg te zenden, terwijl zij met angstige gezichten de papieren terug wilden geven.
‘Wij hebben niet noodig vrijer te zijn dan wij zijn; wij hadden altijd wat wij noodig hadden. Wij wenschen de plaats niet te verlaten en mijnheer en mevrouw en de anderen.’
‘Goede vrienden,’ zeide George, zoodra hij aan 't woord kon komen, ‘gij behoeft mij ook niet te verlaten. De plaats heeft evenveel werkvolk noodig als vroeger. Ook in huis hebben wij dezelfde bedienden noodig; maar gijlieden