| |
Hoofdstuk XLV.
Opmerkingen tot besluit.
Aan de schrijfster is dikwijls gevraagd, door correspondenten uit verschillende deelen van het land, of dit verhaal op waarheid gegrond is; op deze vragen wil zij een algemeen antwoord geven.
De verschillende voorvallen, die het verhaal uitmaken, zijn voor een zeer groot deel geloofwaardig; zij hebben
| |
| |
plaats gehad, hetzij onder haar eigen waarneming, hetzij onder die van hare vrienden. Zij of hare vrienden hebben karakters waargenomen, die het evenbeeld waren van bijna allen, die hier zijn ingevoerd; en vele van de gezegden zijn woord voor woord door haar zelve gehoord, of aan haar overgebracht.
De persoonlijke verschijning van Eliza, het karakter, dat haar wordt toegeschreven, zijn naar het leven geteekend. De onkreukbare trouw, vroomheid en eerlijkheid van oom Tom is in meer dan één voorbeeld tot haar gekomen. Sommige van de meest tragische en romantische, sommige van de verschrikkelijkste voorvallen hebben ook huns gelijke in de werkelijkheid. Het voorval van eene moeder, die over het ijs de Ohio overging is een welbekend feit. De geschiedenis van de oude Prue was een geval, dat plaats had onder de persoonlijke waarneming van een broeder der schrijfster, die toen handelsreiziger was voor een groot huis in Nieuw-Orleans. Uit dezelfde bron kwam het karakter van den planter Legree. Van hem schreef haar broeder, nadat hij op reis een bezoek had gebracht aan diens plantage; ‘hij liet mij werkelijk zijn vuist voelen, die zoo hard was als een smidshamer, of een ijzeren knoest, terwijl hij mij zeide, dat zij zoo hard geworden was door het neerslaan van negers.’ Toen ik de plantage verliet, haalde ik diep adem, en had een gevoel alsof ik ontkomen was aan het hol van een menscheneter.’
Dat het treurig lot van Tom maar al te dikwijls zijns gelijke gehad heeft, dat kunnen nog levende getuigen overal in het land bevestigen. Men bedenke, dat in alle zuidelijke staten het een principe is in de rechtspleging, dat geenerlei kleurling voor het gerecht getuigenis mag afleggen tegen eenen blanke, en dan zal men gemakkelijk inzien, dat zulk een geval kan voorkomen, waar maar een man is, wiens hartstochten heerschen boven zijn belang, en waar een slaaf is, die moed of principe genoeg heeft om diens wil te weerstaan.
In werkelijkheid is er tot bescherming van het leven van een slaaf niets anders dan het karakter van zijn meester. Feiten, te ergerlijk om er bij stil te staan, komen nu en dan ter oore aan het publiek, en de bespreking daarvan is dikwijls nog ergerlijker dan het feit zelf. Er wordt gezegd: ‘wellicht gebeuren er nu en dan zulke dingen, maat zij zijn geen bewijs, dat het in 't algemeen zoo toegaat.’ Als de wetten van Nieuw-Engeland zoo waren, dat een meester nu en dan een leerling kon doodmartelen, zonder dat hij daarvoor voor 't gerecht kon gehaald worden, zou men er dan even bedaard overheen stappen? Zou er dan gezegd worden; ‘die gevallen zijn zeldzaam, en geen bewijs, dat het in 't algemeen zoo toegaat?’ Deze onrechtvaardigheid is onafscheidelijk van het slaven-systeem, zonder dat kan het niet bestaan.
De publieke en schaamtelooze verkoop van schoone mulattinnen en quadroonmeisjes heeft eene algemeene bekendheid gekregen sedert de gevallen, die gevolgd zijn op het aanhouden van ‘de Parel.’
Wij nemen het navolgende over uit de rede van den heer Horace Mann, een van de advokaten van de verweerders in dit proces. Hij zegt: ‘In dat gezelschap van zes en zeventig personen, die in 1848 met den schoener “Parel,” (wiens officieren ik in hunne verdediging bijstond) trachtten te ontsnappen uit Columbia, waren verscheiden jonge, gezonde meisjes, welke die bijzondere aantrekkelijkheden hadden van vormen en gelaatstrekken, die door kenners zoo hoog op prijs gesteld worden. Elizabeth Russel was er eene van. Zij viel terstond in de klauwen van een slavenhandelaar en was bestemd voor de markt te Nieuw-Orleans. De harten van wie haar zagen waren getroffen van medelijden met haar lot. Zij boden achttien honderd dollars als haar losgeld, en sommigen zouden daarna niet veel overgehouden hebben, maar de snoodaard van een slavenhandelaar was onverbiddelijk. Zij werd verzonden naar Nieuw-Orleans, maar toen zij nagenoeg halfweg was, was God haar genadig, en nam haar tot zich. Er waren twee meisjes, Edmundson genaamd, in hetzelfde gezelschap. Toen zij op het punt waren om naar dezelfde markt te worden gezonden, ging eene oude zuster naar die vleeschhal, om den ellendeling, die hun eigenaar was, om Gods wil te smeeken, dat hij zijne slachtoffers zou
| |
| |
sparen. Hij scheerde den gek met haar, en zeide, dat zij mooie kleeren en prachtige meubels zouden krijgen. “Ja,” antwoordde zij, “dat is misschien goed voor dit leven, maar wat zal er van haar worden hiernamaals?” Zij ook werden naar Nieuw-Orleans gezonden; doch zij werden later vrijgekocht, tegen een hoog losgeld, en teruggebracht.’
Is het niet duidelijk, dat van de geschiedenissen van Emmeline en Cassy vele voorbeelden kunnen bestaan?
De billijkheid verplicht echter ook de schrijfster om te zeggen, dat de rechtschapenheid en edelmoedigheid, toegeschreven aan St. Clare, niet zonder voorbeelden zijn, zooals uit de volgende anecdote is op te maken. Weinige jaren geleden was een jonge heer uit het Zuiden te Cincinnati met een slaaf voor wien hij genegenheid had, die zijn lijfknecht was geweest van zijn jeugd af. De jonge slaaf maakte van de gelegenheid gebruik om vrij te komen, en stelde zich onder de bescherming van een kwaker, die bekend was om handelingen van die soort. De eigenaar was zeer verontwaardigd Hij had den slaaf altijd behandeld met zooveel toegefelijkheid, en zijn vertrouwen op zijne genegenheid was zoo groot, dat hij van meening was, dat iemand hem moest hebben opgestookt tegen hem. Hij ging toornig naar den kwaker toe; maar, daar hij zeer rechtschapen en openhartig was, werd hij spoedig door vertoogen en redeneeringen tot bedaren gebracht. Uit dat oogpunt had hij de zaak nooit bezien, er zelfs nooit aan gedacht: hij zeide terstond tot den kwaker, dat indien zijn slaaf in zijn bijzijn wilde zeggen, dat hij wenschte vrij te zijn, hij hem de vrijheid zou geven. Er werd dus een samenkomst afgesproken, en aan Nathan werd door zijn jongen meester gevraagd, of hij ooit in eenig opzicht reden tot ontevredenheid gehad had omtrent zijne behandeling.
‘Neen, meester,’ zeide Nathan, ‘gij zijt altijd goed voor mij geweest.’
‘Nu, zeg mij dan eens waarom gij van mij weg wilt gaan?’
‘Meester kan stenven, en wie krijgt mij dan? Daarom wilde ik liever vrij zijn.’
Na eenige woordenwisseling hernam de jonge meester; ‘Nathan, in uwe plaats zoo ik er nagenoeg even zoo over denken. Gij zijt vrij.’
Hij reikte hem terstond een vrijbrief over, deponeerde een som gelds in de handen van den kwaker, om verstandig te worden gebruikt om hem in 't leven voort te helpen, en hij liet een vriendelijken brief met raadgevingen aan den jongen man achter. Dien brief heeft de schrijfster eenigen tijd in haar bezit gehad.
De schrijfster hoopt, dat zij die edelmoedigheid recht heeft laten wedervaren en ook de menschlievendheid, die in vele gevallen de bewoners van het Zuiden kenmerkt. Zulke voorbeelden bewaren er ons voor geheel aan ons geslacht te wanhopen. Maar zij vraagt aan iedereen, die de wereld kent, zijn zulke karakters ergens alledaagsch?
Gedurende verscheiden jaren van haar leven heeft de schrijfster vermeden iets te lezen, dat betrekking had op het onderwerp der slavernij, omdat zij het te pijnlijk beschouwde om te worden onderzocht, en als iets, dat door den voortgang der beschaving en verlichting van zelf wel zou verdwijnen. Maar sedert de wet van 1850, toen zij met verbazing en ontsteltenis vernam, hoe Christelijk en menschelijk denkende lieden het uitleveren van gevluchte slaven aanbevalen als een voor goede burgers verbindenden plicht; toen zij aan alle kanten, bij goedhartige, medelijdende en achtenswaardige menschen in de Vrije Staten van het Noorden redeneeringen en beraadslagingen hoorde, over hetgeen in dit opzicht de plicht eens Christens wezen kon: toen kon zij niet anders denken dan: deze menschen en Christenen kunnen niet weten wat de slavernij is. Zij heeft gepoogd dit onpartijdig te doen zien, van de beste en van de ergste zijde. Wat de beste zijde betreft, heeft zij misschien alles doen zien wat mogelijk was; maar o! wie zal zeggen, wat er aan de andere zijde, in die vallei van de schaduwen des doods, nog onvermeld gebleven is?
Op U, edele, rechtschapen mannen en vrouwen van het Zuiden, gij, wier deugd en grootmoedigheid en reinheid van karakter des te grooter zijn, naarmate gij aan grootere beproeving hebt blootgestaan, op u beroept zij zich.
| |
| |
Hebt gij niet in uw eigen innerlijke ziel, in uw eigen stille overdenkingen gevoeld, dat er kwalen en euvels zijn in dit gevloekte systeem, verre overtreffende hetgeen hier geschetst is, of geschetst kon worden?
Hoe kan het ook anders? Kan aan een mensch volkomen onverantwoordelijke macht toevertrouwd worden? En maakt het slavenstelsel niet iederen eigenaar tot een onverantwoordelijk despoot, door aan den slaaf alle recht om getuigenis af te leggen te ontzeggen? Moet niet ieder de praktische gevolgen daarvan inzien? Indien er onder u, mannen van eer, van recht en van menschelijkheid eene publieke opinie is, zooals wij aannemen, is er ook niet een andere soort van publieke opinie, namelijk die van de schurken, de verdierlijkten, de diepgezonkenen? En kan door de wet op de slavernij die schurk, die verdierlijkte, die diepgezonkene niet even zooveel slaven bezitten als de beste en reinste? Zijn ergens in de wereld de fatsoenlijke, de rechtvaardige, de rechtschapene en menschlievende menschen in de meerderheid?
De slavenhandel wordt thans, volgens de Amerikaansche wet, als zeeroof beschouwd. Maar een handel in slaven, even stelselmatig als er ooit werd gedreven op de kust van Afrika, gaat onvermijdelijk gepaard met Amerikaansche slavernij en is er een gevolg van. En kunnen de hartverscheurende ijselijkheden daarvan verteld worden?
De schrijfster heeft slechts een flauwe schets gegeven, een doffe schilderij van den angst en de wanhoop, die op dit oogenblik zelfs duizenden van harten beklemmen; duizenden van familiën verstrooiende en een hulpeloos en gevoelig ras tot razernij en wanhoop drijvende. Er leven menschen, die moeders kennen, door den vervloekten handel in slaven gedreven tot kindermoord; en die zelven in den dood een uitkomst hebben gezocht tegen leed, dat zij meer vreesden dan den dood. Geen treurspel kan er geschreven worden of gespeeld of bedacht, dat de vreeselijke werkelijkheid nabijkomt van tooneelen, die dagelijks en van uur tot uur plaats hebben op onze stranden, onder de schaduw der Amerikaansche wet en de schaduw van het kruis van Christus. En nu, gij mannen en vrouwen van Amerika, is dit iets om mede te dralen, dat nog verdedigd kan worden of stilzwijgend aangezien? Landbouwers van Massachusetts, van New-Hampshire, van Vermont, van Connecticut, die dit boek leest bij den gloed van uw winter-avondvuur; brave, edelmoedige schippers en matrozen van Maine, is dit iets dat gij kunt dulden en aanmoedigen? Brave en edele mannen van New-York, landbouwers van het rijke en vroolijke Ohio, en gij lieden van de uitgestrekte prairie-staten, antwoordt mij, is dit iets, dat gij kunt begunstigen en beschermen? En gij, Amerikaansche moeders, gij, die aan de wiegen uwer eigen kinderen hebt geleerd de menschheid lief te hebben, bij de heilige liefde, die gij uw kind toedraagt, bij uwe vreugde in die schoonheid en reinheid van uw kind; bij het moederlijk mededoogen en de teederheid, waarmede gij het bewaakt; bij de zorgen voor zijne opvoeding; bij de gebeden, die gij tot heil zijner onsterfelijke ziel opzendt; bid ik u; hebt medelijden met de moeder, die dezelfde liefde heeft als gij, en niet het minste recht voor de wet om het kind van haar hart te beschermen, te leiden, op te voeden! Bij het ziekbed van uw kind; bij die stervende oogen, die gij nooit kunt vergeten, bij die
laatste kreten, die u door het hart gingen, en gij niet helpen of redden kondt, bij het akelige van die ledige wieg, die stille kinderkamer, smeek ik u: hebt medelijden met die moeders, die telkens hare kinderen moeten missen tengevolge van den Amerikaanschen handel in slaven! Zegt, moeders van Amerika, is dit te verdedigen of goed te vinden en stilzwijgend te laten voortgaan?
Zegt gij misschien, dat de bewoners der Vrije Staten er niet mede te maken hebben, en niets doen kunnen? God gave, dat dit zoo ware. De bewoners der Vrije Staten hebben het verdedigd, aangemoedigd, er deel in genomen, en zij zijn er voor God meer schuldig in dan het Zuiden, in zooverre als zij niet de verzachtende omstandigheid hebben van gewoonte en opvoeding.
Als de moeders van de Vrije Staten allen de gevoelens hadden gehad, die zij behoorden te hebben, dan zouden
| |
| |
in vroeger tijd de zonen der Vrije Staten niet de houders en spreekwoordelijk de hardste meesters geweest zijn van slaven, de zonen der Vrije Staten zouden dan niet oogluikend hebben toegelaten, dat de slavernij zich over het land uitbreidde; de zonen der Vrije Staten zouden niet, zooals zij doen, met de zielen en de lichamen van menschen handel drijven voor geld, als met gewone koopwaar. Er zijn eene menigte slaven, die men een tijdlang houdt, en dan weer verkoopt; dat doen kooplieden in noordelijke steden, en zal dan de heele schuld en minachting wegens slavernij alleen op het Zuiden neerkomen? Mannen, moeders, Christenen in het Noorden hebben nog wat anders te doen dan schimpen op hunne broeders in het Zuiden: zij moeten het kwaad bij zich zelven onder de oogen zien. Doch wat kan één persoon op zich zelf doen? Daarover kan ieder voor zich oordeelen. Eén ding is er, dat iedereen kan doen; hij kan zorgen, zelf goede gevoelens te koesteren. Een gebied van zedelijken invloed vindt ieder menschelijk wezen, en een man of vrouw, die sterk, gezond en rechtvaardig gevoelt omtrent de groote belangen der menschheid is een voortdurend weldoener voor het menschelijk geslacht. Ziet dus toe welke gevoelens gij voorstaat in dit opzicht! Zijn zij in overeenstemming met de liefde van Christus of zijn zij beheerscht en bedorven door de drogredenen eener wereldsche politiek?
Christelijke mannen en vrouwen van het Noorden! laat ons verder gaan: gij hebt nog eene macht in u; gij kunt bidden! Gelooft gij in 't gebed of is het voor u geworden een onbepaalde apostolische overlevering? Gij bidt voor de verre heidenen, bidt ook voor de heidenen in uw land. En bidt voor die rampzalige Christenen, wier geheele kans op godsdienstige verbetering afhangt van koop en verkoop, van hen kan men niet verwachten, dat zij in vele gevallen getrouw zullen zijn aan de Christelijke zedeleer, tenzij hun van Boven moed en genade gegeven wordt, om het martelaarschap te aanvaarden.
Maar er is meer. Op de stranden van onze Vrije Staten komen nu en dan arme, verstrooide, gebroken overblijfsels aan van families: mannen en vrouwen, ontsnapt als door een wonder uit de banden der slavernij, zwak in kennis en in vele gevallen zwak in zedelijke beginselen, uit hoofde van een stelsel, dat elk principe van Christelijkheid en zedelijkheid verwart en verduistert. Zij komen een schuilplaats bij u zoeken; zij komen opvoeding, kennis, Christendom zoeken. Wat zijt gij verschuldigd aan deze ongelukkigen, gij Christenen? Is niet iedere Amerikaansche Christen aan het Afrikaansche ras eene poging tot vergoeding schuldig voor het onrecht, dat de Amerikaansche natie over hen gebracht heeft? Zullen de deuren der scholen en der kerken voor hen gesloten blijven? Zullen sommige staten opstaan, en hen verdrijven? Zal de kerk van Christus stilzwijgend den smaad aanhooren, die op hen geworpen wordt, zich terugtrekken van de hulpelooze hand, die zij uitstrekken en door haar stilzwijgen de wreedheden aanmoedigen, die hen zouden verdrijven uit onze landpalen? Indien het zoo zijn moet, zal het een bedroefd schouwspel zijn. Indien het zoo zijn moet, zal het land reden hebben tot sidderen, wanneer het zich herinnert, dat het lot der natiën is in de hand van Hem, die medelijdend is en vol barmhartigheid. Zegt gij misschien: ‘wij hebben hen hier niet noodig; laten zij naar Afrika gaan!’
Dat Gods Voorzienigheid hun een toevlucht in Afrika bereid heeft, is inderdaad een groot, opmerkelijk feit, maar dat is geen reden waarom de kerk van Christus die verantwoordelijkheid van zich af zou werpen ten opzichte van dit verworpen ras, de verantwoordelijkheid, die hare belijdenis haar oplegt.
Liberia te bevolken met een onkundig, onervaren, half barbaarsch geslacht, pas aan de boeien der slavernij ontkomen, zou niets anders zijn dan dat tijdperk van strijd en worsteling, dat het begin van nieuwe ondernemingen vergezelt, voor eeuwen te verlengen. Laat de kerk van Christus in het Noorden die arme lijders in den geest van Christus ontvangen, hun deel geven aan de voorrechten eener Christelijke maatschappij, hen in de scholen onderwijzen, tot zij eenigszins tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling zijn gekomen, en hen dan helpen, om naar de kusten over te steken, waar zij de lessen, die
| |
| |
zij in Amerika ontvangen hebben, in praktijk kunnen brengen.
Er is in het Noorden een genootschap van mannen, betrekkelijk gering in getal, die dat hebben gedaan, en als een gevolg daarvan heeft dit land reeds voorbeelden gezien van mannen, die vroeger slaven waren, en die in korten tijd eigendommen, reputatie en opvoeding gekregen hebben. Talenten zijn er ontwikkeld, die, de omstandigheden in aanmerking genomen, werkelijk opmerkenswaardig zijn: en wat trekken van eerlijkheid, goedhartigheid en fijngevoeligheid betreft, wat aangaat heldhaftige inspanning en zelfverloochening ten behoeve van broeders of vrienden, die nog in slavernij waren, deze zijn merkwaardig geweest in eene mate, die verwonderlijk is, in aanmerking genomen den invloed onder welken zij ontstonden.
Schrijfster dezes heeft vele jaren gewoond op de grenzen van slavenstaten en heeft veel gelegenheid gehad tot waarneming onder hen, die vroeger slaven waren. Zij heeft ze gekend in hare familie als dienstboden, en bij gebrek aan eenige andere school, waarop zij gaan konden, heeft zij ze in vele gevallen laten leeren op eene familieschool, tegelijk met haar eigen kinderen; zij heeft ook de getuigenis van zendelingen onder de vluchtelingen in Canada, overeenkomende met hare eigen ondervinding; en haar oordeel met betrekking tot de vatbaarheid van het ras is aanmoedigend in den hoogsten graad.
Het eerste verlangen van den vrijgeworden slaaf is over het algemeen, om wat te leeren. Er is niets, dat zij niet geven of doen willen, indien hunne kinderen maar kunnen leeren, en voor zoover de schrijfster zelve heeft opgemerkt, of van onderwijzers onder hen vernomen heeft, zijn zij zeer bevattelijk en vlug van begrip. Het resultaat van scholen, door welwillende personen in Cincinnati voor hen gesticht, bevestigt dit volkomen.
De schrijfster geeft de navolgende daadzaken op, op gezag van professor C.E. Stowe, toen werkzaam aan het Lane-Seminarium in Ohio, met betrekking tot geëmancipeerde slaven, nu woonachtig in Cincinnati; gegeven om de vatbaarheid aan te toonen van het ras, zelfs zonder eenige bijzondere hulp of aanmoediging.
De voorletters alleen zijn opgegeven; allen zijn woonachtig in Cincinnati.
‘B -. Meubelmaker; twintig jaar in de stad, bezit een vermogen van twintig duizend dollars, door hem zelven verdiend; Baptist.
‘C -. Geheel zwart; aangevoerd uit Afrika; verkocht in Nieuw-Orleans, vijftien jaar vrij geweest; voor zichzelven betaald zes honderd dollars; landbouwer, bezit verscheidene bouwhoeven in Indiana, Presbyteriaan; waarschijnlijk in 't bezit van vijftien à twintig duizend dollars, door hem zelven alleen verdiend.
‘K -. Geheel zwart; handelaar; bezit dertig duizend dollars; ongeveer veertig jaar oud: zes jaar vrij; heeft achttien honderd dollars betaald voor zijn gezin; lidmaat van de Baptistenkerk; heeft een legaat gekregen van zijn meester, hetwelk hij goed belegd en vermeerderd heeft.
‘G -. Geheel zwart; handelaar in kolen; bezit achttien duizend dollars; heeft tweemaal voor zich zelven betaald, eenmaal bedrogen zijnde voor zestien honderd dollars; heeft zelf zijn vermogen verdiend, een groot deel reeds als slaaf, terwijl hij huur betaalde aan zijn meester, en zaken deed voor eigen rekening; een knap, fatsoenlijk uitziend man.
‘W -. Drie vierde zwart; barbier en oppasser; uit Kentucky; negentien jaar vrij; heeft betaald voor zich zelven en zijn gezin meer dan drie duizend dollars; bezit twintig duizend dollars, door hem zelven verdiend; diaken in de Baptistenkerk.
‘G. D -. Drie vierde zwart; stukadoor; uit Kentucky; negen jaar vrij; heeft vijftien honderd dollars betaald voor zich en zijn gezin; onlangs overleden in den ouderdom van zestig jaar; bezat zesduizend dollars.’
Professor Stowe zegt: ‘met deze allen, uitgezonderd G -. ben ik persoonlijk bekend geweest gedurende eenige jaren, en mijne opgaven zijn op eigen ervaring gegrond.’
De schrijfster herinnert zich zeer goed eene bejaarde vrouw, die als waschvrouw dienst deed in haars vaders familie. De dochter van deze vrouw
| |
| |
trouwde eenen slaaf. Zij was eene zeer oppassende en knappe jonge vrouw, en door hare vlijt en spaarzaamheid, en de meest volhardende zelfverloochening won zij negenhonderd dollars over voor de vrijheid van haren man, die zij gaandeweg afbetaalde aan zijnen meester. Zij was nog honderd dollars schuldig van den losprijs, toen hij kwam te sterven: zij kreeg nooit een duit terug van het betaalde geld. Dit zijn slechts eenige daadzaken uit vale, die bijgebracht zouden kunnen worden als bewijs van de zelfverloochening, de energie, het geduld en de eerlijkheid, waarvan de slaaf blijken heeft gegeven in den staat van vrijheid.
En laat men bedenken, dat deze lieden er aldus loffelijk in geslaagd zijn voor zich zelven een betrekkelijken rijkdom te veroveren en eene maatschappelijke positie, ondanks allen tegenspoed en ontmoediging. De kleurling heeft volgens de wet in Ohio geen stem, en tot voor korte jaren mocht hij geen getuigenis afleggen voor het gerecht. En dit was niet alleen zoo in den staat Ohio. In alle staten van de Unie zien wij mannen, die pas van de boeien der slavernij bevrijd zijn, die door energiek zelfonderricht, dat niet genoeg kan bewonderd worden, zijn opgeklommen tot zeer achtenswaardige betrekkingen in de maatschappij: Pennington onder de geestelijken, Douglas en Ward onder de uitgevers zijn zeer bekende voorbeelden.
Indian dat verdrukte ras, met alle tegenheden en ontmoedigingen dat heeft kunnen doen, hoeveel meer zou het gedaan hebben, indien de Christelijke Kerk jegens hen wilde handelen in den geest des Heeren.
Het is thans een eeuw, waarin de naties in siddering en beroering verkeeren. Een machtige invloed doet zich gelden, die de wereld doet golven en zwoegen als door een aardbeving. En is Amerika veilig? Elke natie, die in haren boezem groote en onherstelde onrechtvaardigheden omdraagt, heeft de elementen in zich van beroeringen.
Om welke reden heft die machtige invloed in alle naties, en in alle talen die verzuchtingen aan, die niet kunnen uitgesproken worden, naar vrijheid en gelijkheid?
O, kerk van Christus, let op de teekenen der tijden! Is niet deze macht de Geest van Hem, Wiens koninkrijk nog moet komen, en Wiens wil moet geschieden op aarde gelijk in den Hemel?
Maar wie durft den dag Zijner verschijning afwachten? ‘want die dag zal zijn als een brandende oven; en Hij zal een snel getuige zijn tegen hen, die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduwe en de wees, en den vreemdeling het recht verkeeren; en Hij zal de onderdrukkers verbreken.’
Zijn dit geen geduchte woorden voor eene natie, die in haren boezem zulk eene groote onrechtvaardigheid draagt? Christenen, telkens als gij bidt dat het koninkrijk van Christus moge komen, kunt gij dan die profetie vergeten, welke den dag der wrake in een geducht verband brengt met het jaar zijner verlosten?
Een dag van genade wordt ons nog aangeboden. Beiden, Noord en Zuid zijn schuldig geweest voor God; en de Christenkerk heeft een zware verantwoording te doen. Niet door zich samen te verbinden, om onrecht en wreedheid in bescherming te nemen, en een gemeenschappelijk kapitaal van zonde te vormen is deze Unie te redden; maar door berouw, gerechtigheid en barmhartigheid; want niet zekerder is de eeuwige wet, volgens welke de molensteen zinkt in den Oceaan, dan die sterkere wet, volgens welke onrecht en wreedheid den toorn van den Almachtige zullen brengen over de volkeren!
|
|