| |
Hoofdstuk XLIII.
De afloop.
Het overige van ons verhaal is spoedig verteld. George Shelby, wiens belangstelling, zooals bij elk jongman het geval zou geweest zijn, door het romantische van dit voorval was opgewekt, zond, ook uit een gevoel van menschlievendheid aan Cassy den verkoopbriet van Eliza; de datum en de naam kwamen overeen met hetgeen zij er van wist, en liet bij haar geen twijfel over, dat Eliza haar kind was. Nu bleef haar slechts over de vluchtelingen na te speuren.
Madame De Thoux en zij, dus tot elkaar gebracht door den zonderlingen
| |
| |
gang van beider levensloop, reisden onmiddellijk naar Canada, en begonnen een rondreis langs die plaatsen, waar de talrijke gevluchte slaven zich vestigen. Te Amherstberg vonden zij den zendeling bij wien George en Eliza bij hunne eerste aankomst in Canada onder dak gebracht waren; door hem konden zij de familie verder nagaan naar Montreal. Het was nu vijf jaar, dat George en Eliza vrij waren. George had voortdurend werk gevonden in de werkplaats van een braven werktuigkundige, en verdiende een voldoend loon voor zijn gezin, dat inmiddels met een dochtertje vermeerderd was.
De kleine Harry, die een flinke jongen geworden was, ging op een goede school, en maakte snelle vorderingen.
De waardige geestelijke te Amherstberg stelde zooveel belang in hetgeen madame De Thoux en Cassy hem meedeelden, dat hij toegaf aan 't verzoek van eerstgenoemde om haar te vergezellen naar Montreal, om haar bij haar
onderzoek behulpzaam te zijn, alles natuurlijk op haar kosten.
Het tooneel stelt voor eene kleine, nette woning in een van de voorsteden van Montreal; het is avond. Een vroolijk vuurtje brandt in den haard; een theetafel met een hagelwit servet er over staat gereed voor het avondeten. In één hoek van 't vertrek staat een tafel met een groen kleed er over; er staat een lessenaar op met papier, pen en inkt; op een plank daarboven liggen eenige boeken.
Dit was George's studeervertrek. Hij had nog altijd denzelfden ijver tot zelfonderricht, die hem steelsgewijze lezen en schrijven had doen leeren, te midden van al de belemmerende sloverijen van zijne jeugd. Op dit oogenblik zit hij aan die tafel, en maakt aanteekeningen uit een boek, dat hij doorgelezen heeft.
‘Kom, George,’ zegt Eliza, ‘ge zijt den heelen dag op 't werk geweest, leg nu dat boek eens weg, en laat ons wat praten, terwijl ik thee zet, kom!’
| |
| |
En de kleine Eliza ondersteunt dat voorstel door naar haren vader te waggelen en te probeeren of zij dat boek ook machtig kon worden, en in plaats daarvan op zijn knie te komen zitten.
‘O, jij kleine heks!’ zegt George, toegevende, zooals in zulke omstandigheden een man altijd moet.
‘Zoo is het goed!’ zegt Eliza, terwijl zij een brood begint aan te snijden. Zij ziet er wel iets ouder uit; wat meer gezet; wat deftiger dan vroeger; maar blijkbaar zoo tevreden en gelukkig als eene vrouw maar zijn kan.
‘Harry, mijn jongen, hoe ben je vandaag klaar gekomen met die som?’ zegt George, terwijl hij zijn zoon de hand op het hoofd legt. Harry heeft geen krullen meer; maar nog wel die oogen met die lange wimpers, en dat schoone, vrijpostige gelaat, dat van genoegen straalt, terwijl hij antwoordt: ‘ik heb ze alleen klaar gekregen, vader, niemand heeft mij er aan geholpen.’
‘Dat is goed,’ zegt zijn vader; ‘help je zelf, jongen, gij hebt er beter gelegenheid toe, dan ik ooit gehad heb.’
Op dit oogenblik wordt er aan de deur geklopt en Eliza gaat open doen. Haar vreugdevolle uitroep: ‘Wel, wel! mijnheer, gij hier?’ doet haren man nader-komen; en de goede prediker van Amherstberg wordt verwelkomd. Hij heeft twee dames bij zich, en Eliza verzoekt haar te gaan zitten.
Nu, om de waarheid te zeggen; de brave predikant had een klein programma opgemaakt, waarnaar de zaak zou afgehandeld worden; en onderweg hadden alle drie elkaar vermaand, om toch voorzichtigheidshalve niet buiten dat programma te gaan.
Hoe stond de man dus versteld, juist toen hij de dames mede had uitgenoodigd te gaan zitten, en zijn zakdoek uithaalde, om zich den mond af te vegen om tot eene behoorlijke inleidende toespraak over te gaan, dat juist toen Madame De Thoux het heele programma in duigen deed vallen door George om den hals te vallen, en in eens uit te roepen: ‘O, George, kent gij mij niet? ik ben uw zuster Emily!’
Cassy, meer bedaard, was gaan zitten, en zou haar beurt afgewacht hebben, was niet de kleine Eliza plotseling vóór haar verschenen, zoo geheel en al haar dochter, toen zij deze het laatst gezien had, dat Cassy, terwijl het kind haar aankeek, het in hare armen nam, aan hare borst drukte, en uitriep: (zooals zij op dit oogenblik werkelijk meende) ‘lieveling! ik ben je moeder:’
Het was inderdaad geene gemakkelijke zaak de dingen hier in behoorlijke orde af te doen; maar de goede man slaagde er eindelijk in, allen tot rust te krijgen, en de toespraak te houden, waarmede hij had willen beginnen. Zij had zulk eene uitwerking, dat zijn geheele gehoor zat te snikken, zoodat elk redenaar uit vroeger of later tijd er over voldaan had kunnen zijn.
Zij knielden te zamen, en de goede man deed een gebed, want er zijn gewaarwordingen zoo overstelpend, dat zij alleen rust kunnen vinden door zich uit te storten in den boezem van de Almachtige Liefde. Toen opstaande omhelsden de familieleden, die elkaar hadden weergevonden, elkander, met een heilig vertrouwen in Hem, die hen bijeengebracht had, na zooveel lotgevallen en gevaren, en langs zulke onbekende wegen.
Het aanteekeningsboek van een zendeling onder de vluchtelingen in Canada bevat waarheid, die vreemder klinkt dan verdichting. Hoe kan het anders zijn, wanneer er een stelsel heerscht, dat familie's uiteenrukt, en de leden er van verstrooit, zooals de wind in den herfst de bladeren der boomen uiteenjaagt. Deze stranden van toevlucht, gelijk het eeuwige strand, hereenigen dikwijls harten, in blijde gemeenschap, die gedurende lange jaren elkander als verloren betreurd hadden. En aandoenlijk bovenmate is de ernst, waarmede iedere nieuwaankomeling onder hen wordt opgenomen, of hij wellicht tijding meebrengt van moeder, zuster, kind of vrouw, nog altijd onzichtbaar achtergebleven in de duisternis der slavernij.
Hier worden heldendaden gedaan, welke die van de romans verre overtreffen, die pijniging, ja den dood trotseeren. De vluchteling keert vrijwillig terug naar de afgrijselijkheden en gevaren van dat duistere land, alleen om zijn zuster, zijn moeder of zijn vrouw er uit te halen.
Een jong man, van wien een zendeling ons verhaald heeft, tweemaal opge- | |
| |
vangen en schandelijke geeseling ondergaan hebbende voor zijn heldhaftigheid, was wederom ontsnapt, en in eenen brief, dien wij hoorden voorlezen, meldt hij zijnen vrienden, dat hij een derden keer teruggaat, om eindelijk zijn zuster mee te brengen. Mijn waarde heer, is deze man een held of een misdadiger? Zoudt gij zoo iets ook niet doen voor uwe zuster? Kunt gij hem laken?
Maar om tot onze vrienden terug te keeren, die inmiddels hunne tranen van al te groote en plotselinge vreugde hebben afgedroogd, en thans rondom de gezellige tafel gezeten zijn. Zij worden nu bepaald gezellig en gemeenzaam. Cassy, die de kleine Eliza op haren schoot heeft, drukt echter nu en dan het kind zoo sterk aan hare borst, dat het haar verwonderd aankijkt, terwijl zij zich den mond niet zoo vol koekjes wil laten stoppen als de kleine het verlangt, omdat zij, volgens haar zeggen aan het kind, iets nog heerlijkers heeft dan koek.
En inderdaad, in twee of drie dagen is er zulk eene verandering over Cassy gekomen, dat onze lezers haar nauwelijks meer kennen zouden. De wanhopige, wilde uitdrukking van haar gelaat is vervangen door eene uitdrukking van zachtmoedig vertrouwen. Zij scheen in eens in 't gezin op te gaan en de kleine in haar hart op te nemen, als iets waarnaar zij zoolang gewacht had. Inderdaad hare liefde scheen nog natuurlijker te blaken voor de kleine Eliza, dan voor haar eigen dochter; want het kind was het nauwkeurig evenbeeld van het kind, dat haar ontnomen was. De kleine was een bloemrijke band tusschen moeder en dochter, waaruit vriendschap en genegenheid voortvloeiden. Eliza's bedaarde en bestendige vroomheid, gepaard gaande met geregeld lezen in de Schrift maakte haar tot een geschikte leidsvrouw voor den gebroken en vermoeiden geest van hare moeder. Cassy gaf zich terstond met hare geheele ziel aan elken goeden invloed, en zij werd een vrome, zachtmoedige Christin.
Na een paar dagen sprak madame De Thoux met haren broeder meer in bijzonderheden over hare zaken. De dood van haren echtgenoot had haar in 't bezit gelaten van een aanzienlijk vermogen, dat zij edelmoedig aanbood met de familie te deelen. Toen zij aan George vroeg op welke wijze zij het best daarmede iets voor hem kon doen, antwoordde hij: ‘laat mij wat leeren, Emily; dat is altijd mijn vurig verlangen geweest. Dan kan ik het overige zelf wel doen.’
Na rijp beraad werd besloten, dat de heele familie voor eenige jaren naar Frankrijk zou gaan. Toen zij derwaarts reisden, namen zij Emmeline mede. Het lieve uiterlijk van deze laatste won de genegenheid van den eersten stuurman aan boord; en spoedig nadat zij in de haven waren binnengeloopen, werd zij zijne vrouw.
George bleef vier jaar aan eene Fransche universiteit, en daar hij zich met onafgebroken ijver op de wetenschap toelegde, deed hij daar veel degelijke kennis op.
Politieke woelingen in Frankrijk deden eindelijk de familie weder eene schuilplaats zoeken in hun eigen land.
George's opinies en inzichten, als een welopgevoed man, kan men het best leeren kennen uit een zijner brieven aan een vriend:
‘Ik ben eenigszins in 't onzekere aangaande mijne loopbaan voor de toekomst. Het is waar, zooals gij mij gezegd hebt, kon ik mij aansluiten bij de kringen der blanken in dit land; mijne gelaatskleur en die van mijne vrouw en familie is bijna blank. Nu, misschien zou men ons dulden; maar om u de waarheid te zeggen, ik heb er geen lust in. Mijne sympathieën zijn niet in de richting van mijns vaders ras, maar in die van mijne moeder. Voor hem was ik niet veel meer dan een mooie hond of paard, voor mijne arme, ongelukkige moeder was ik een kind, en ofschoon ik haar nooit gekend heb, na den wreedaardigen verkoop, die ons vaneen scheidde tot haren dood toe, weet ik toch, dat zij mij altijd zeer lief had. Mijn hart zegt mij dat. Als ik denk aan al wat zij leed, aan al mijn eigen vroeger lijden, aan de wederwaardigheden en worstelingen van mijne heldhaftige vrouw, aan die mijner zuster, die verkocht werd op een slavenmarkt te Nieuw-Orleans, dan mag ik (ofschoon ik, hoop geen onchristelijke gevoelens
| |
| |
te koesteren) vrijuit zeggen, geloof ik, dat ik niet wensch door te gaan voor een Amerikaan, noch mij bij hen wensch aan te sluiten.
‘Bij het onderdrukte, Afrikaansche slavenras, daar sluit ik mij bij aan, en als ik het voor 't kiezen had, zou ik liever een paar tinten donkerder zijn, dan één tint lichter.
‘Het verlangen en de wenschen mijner ziel zijn voor eene Afrikaansche nationaliteit. Ik verlang een volk met een eigen zichtbaar, afzonderlijk bestaan; en waar moet ik dat vinden? Niet in Haïti; want op Haïti hadden zij niets om mee te beginnen. Een stroom kan niet rijzen boven zijne bronnen. Het ras, dat het karakter vormde van de Haïtianen was een versleten, een verwijfd ras, en natuurlijk zal het eeuwen lang duren, eer het geslacht, dat aan hen onderworpen was, zich tot iets kan verheffen.
‘Waar zal ik dan zoeken? Op de kusten van Afrika zie ik eene republiek gevormd uit uitgelezen mannen, die zich veelal door geestkracht en eigen ontwikkeling, persoonlijk boven den staat van slavernij hebben verheven. Nadat zij een voorbereidender toestand van zwakheid heeft doorleefd, is deze republiek eindelijk eene erkende natie op het oppervlak der aarde geworden, door Engeland en Frankrijk beide erkend. Daar verlang ik heen te gaan, en een vaderland te vinden.
‘Ik weet wel, dat ik u allen tegen mij zal krijgen; maar vóór gij een vonnis velt, hoor mij aan. Gedurende mijn verblijt in Frankrijk heb ik met groote belangstelling de geschiedenis van mijn volk in Amerika nagegaan. Ik heb kennis genomen van den strijd tusschen abolitionisten en colonisationisten, en als een toeschouwer uit de verte heb ik eenige indrukken gekregen, die ik nooit had kunnen krijgen, als ik tot een van de beide partijen zou hebben behoord.
‘Ik geef toe, dat Liberia tot allerlei soort van doeleinden kan gediend hebben, door in de handen te zijn gespeeld van onze onderdrukkers tegen ons. Zonder twijfel kan het plan gebezigd zijn, op eene niet te rechtvaardigen manier, als een middel om onze emancipatie tegen te houden. Maar de quaestie voor mij is: bestaat er niet een God boven alle menschelijke plannen? Kon Hij niet hunne oogmerken hebben verijdeld, en door hen eene natie voor ons hebben gevestigd?
‘In onze dagen wordt eene natie geboren in één dag. Een volk, dat thans ontstaat, heeft de oplossing van alle groote vraagstukken, die met republikeinsche staatsinstelling en beschaving in verband staan, voor zich uitgewerkt: het behoeft niet te ontdekken, maar alleen toe te passen. Laten wij dan uit al onze macht de handen aan het werk slaan, en zien wat wij met deze nieuwe onderneming kunnen doen, en het geheele, heerlijke vasteland van Afrika ligt voor ons en onze kinderen open. Ons volk zal den stroom der beschaving en des Christendoms langs zijne kusten voortstuwen, en daar machtige republieken vestigen, die met de snelheid van een tropischen plantengroei vastwortelende, door alle eeuwen zullen blijven bestaan.
‘Zegt gij dat ik mijne ongelukkige broederen, die nog in slavernij verkeeren, verlaat? Ik geloof van neen. Als ik hen één uur, één oogenblik van mijn leven vergeet, zoo moge God mij vergeten. Maar wat kan ik hier voor hen doen? Kan ik hunne ketenen verbreken? Neen! als individu kan ik dat niet: maar als ik heenga en een deel word van een volk, dat eene stem zal hebben in den raad der volken, dan kunnen wij spreken. Een volk heeft het recht om zich te laten hooren, en de zaak van zijnen stam te vertegenwoordigen; een enkel persoon heeft dat recht niet.
‘Indien Europa ooit een groote raad van vrije volken wordt, gelijk ik van God vertrouw, dat het worden zal; indien de lijfeigenschap en alle onrechtvaardige en drukkende maatschappelijke ongelijkheden worden afgeschaft, en indien zij, gelijk Frankrijk en Engeland gedaan hebben, ons volksbestaan erkennen, dan zullen wij ons beroepen op het groote congres der volken, en daar de zaak van onzen verdrukten stam vertegenwoordigen; en het kan niet anders of het vrije, verlichte Amerika zal dan verlangen de smet op zijn wapenschild uit te wisschen, die het onteert tegenover de volken, en die een
| |
| |
vloek is zoowel voor de verdrukkers als voor de verdrukten.
‘Doch gij zult mij zeggen, dat onze stam evenveel recht heeft om zich te vereenzelvigen met de Amerikaansche republiek als de Ier, de Duitscher, de Zweed. Toegestemd; dat heeft hij. Wij behoorden vrijheid te hebben om ons met anderen gelijk te stellen, en te vermengen; ons door persoonlijke waarde te verheffen zonder eenig aanzien van stam of kleur, en zij, die ons dat recht ontzeggen, verzaken de beginselen van menschelijke gelijkheid, die zij belijden. Wij behoorden in het bijzonder dat hier te mogen doen. Wij hebben meer recht dan gewone menschen, wij hebben, als een verongelijkte stam, aanspraak op vergoeding. Maar ik verlang die niet; ik verlang een eigen volk en vaderland. Ik denk, dat de Afrikaansche stam eigenaardigheden bezit, die nog moeten ontwikkeld worden in het licht der beschaving en des Christendoms, en die, al zijn zij niet gelijk aan de eigenaardigheden der Anglo-Saksers, misschien toch kunnen blijken van nog hoogeren zedelijken rang te zijn.
‘Aan den Anglo-Saksischen stam is het lot der wereld toevertrouwd gedurende hare eerste periode van worsteling en strijd. Voor die roeping waren de stugge, onbuigzame, krachtige eigenschappen van dien stam uitmuntend geschikt; maar als Christen verwacht ik het aanbreken van een nieuw tijdperk. Ik vertrouw, dat wij op de grens daarvan staan; en de woelingen, die tegenwoordig de volken beroeren, zijn, naar ik hoop, slechts de voorboden van eenen tijd van algemeenen vrede en broederschap.
‘Ik vertrouw, dat de ontwikkeling van Afrika werkelijk eene Christelijke zal zijn. Zoo al geen overheerschende en gebiedende stam, zijn toch de Negers tenminste eene liefderijke, grootmoedige, vergevensgezinde stam. Zij worden geroepen, terwijl zij zich in den vurigen oven van onrecht en onderdrukking bevinden; zij moeten hunne harten dus wel vaster hechten aan de verheven leer van liefde en vergevensgezindheid, waardoor zij alleen kunnen overwinnen, welke leer hunne roeping is over het vasteland van Afrika te verbreiden.
‘Wat mij zelven betreft, beken ik gaarne, dat ik te zwak daarvoor ben; meer dan de helft van mijn bloed is het heete, voortvarende Saksische; maar eene welsprekende verkondigster van het Evangelie staat mij ter zijde in de persoon van mijne schoone echtgenoote. Wanneer ik afdwaal, dan brengt hare zachtmoedigheid mij weer terecht, en houdt mij voor oogen de Christelijke roeping en zending van onzen stam. Als een vaderlandslievend Christen, als een verkondiger van het Christendom, ga ik naar mijn vaderland; mijn uitverkoren, heerlijk Afrika! Op Afrika pas ik somtijds die schoone woorden toe van de profetie, ‘in plaats, dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u henenging, zoo zal ik u stellen tot een eeuwige heerlijkheid, tot een vreugde van geslacht tot geslachte!’
‘Gij zult mij een enthousiast noemen; gij zult zeggen, dat ik niet goed overdacht heb wat ik ga ondernemen. Maar ik heb mijne berekening gemaakt. Ik ga naar Liberia niet als naar een Elysium uit een roman, maar als naar een arbeidsveld. Ik verwacht, dat ik er zal moeten werken met beide handen, hard werken, tegen allerlei soort van moeilijkheden en ontmoedigingen, en werken tot mijnen dood toe. Daarom ga ik er heen; en daarin zal ik zeker niet te leur gesteld worden.
‘Wat gij moogt denken van mijn besluit, blijf mij uw vertrouwen schenken; en denk, dat wat ik ook doe, ik het altijd doe met een hart, dat geheel is toegewijd aan mijn volk.
George Harris.’
George, met zijne vrouw, kinderen, zuster en moeder, gingen eenige weken daarna scheep naar Afrika. Als wij ons niet bedriegen zal de wereld daar nog van hem hooren. Van onze andere personen hebben wij niet veel bijzonders te melden, uitgezonderd een woord over juffrouw Ophelia en Topsy, en een hoofdstuk tot afscheid, hetwelk wij zullen opdragen aan George Shelby.
Juffrouw Ophelia nam Topsy mede naar Vermont tot niet geringe verwondering van die deftige, bedaarde lieden, die door een Nieuw-Engelander ons volk genoemd worden.
Ons volk dacht in het eerst, dat dit
| |
| |
een dwaas en onnoodig toevoegsel was aan hunne welingerichte huishouding, maar juffrouw Ophelia was zoo door en door nauwgezet in hare pogingen om haren plicht te vervullen jegens hare leerling, dat het kind weldra in gunst en genade werd opgenomen in de familie en in de buurt. Toen zij volwassen was, werd zij, op haar eigen verzoek, gedoopt en werd lidmaat van de Christelijke gemeente in de plaats, en zij toonde zooveel verstand, werkzaamheid en ijver, en zucht om het goede te doen in de wereld, dat zij eerlang aanbevolen en aangenomen werd als zendelinge naar een van de stations in Afrika, en wij hebben vernomen, dat dezelfde rusteloosheid, en schranderheid, die haar als kind zoo onuitputtelijk maakten in kuren en grappen, thans heilzaam worden aangewend tot het onderricht aan kinderen van haar eigen land.
P.S. Het zal misschien deze of gene moeder genoegen doen nog te vernemen, dat eenige navragen, die in 't werk waren gesteld door madame De Thoux onlangs het resultaat gehad hebben, dat Cassy's zoon ook is opgespoord. Daar hij een jongen was met energie, was hij eenige jaren vroeger dan zijne moeder ontsnapt, en was door vrienden van de verdrukten in het Noorden opgenomen en opgevoed. Hij zal eerlang zijne familie naar Afrika volgen.
|
|