zeide Legree norsch. ‘Gij moogt hem begraven waar gij wilt.’
‘Jongens,’ zei George op een toon van gezag, tot twee of drie negers, die naar het lijk keken, ‘helpt mij eens hem op te lichten en naar mijn wagen te brengen, en haalt mij een spa.’
Een van hen liep om een spade te halen; de beide anderen hielpen George om het lichaam naar den wagen te dragen. George sprak niet tot Legree, en keek zelfs niet naar hem. Legree gaf geen tegenbevelen maar stond te fluiten en ging mee naar den wagen voor de deur.
George spreidde zijn mantel in den wagen, en liet het lijk er zorgvuldig op leggen, terwijl hij de zitbank wegschoot om ruimte te maken. Toen keerde hij zich tot Legree, en zeide met gedwongen bedaardheid: ‘ik heb u nog niet gezegd wat ik van deze gruwelijke zaak denk; het is hier de tijd en de plaats niet. Maar mijnheer, dit onschuldig bloed zal gerechtigheid geschieden. Van dezen moord zal ik gewag maken. Bij de naastbijzijnde overheid zal ik u aanklagen.’
‘Doe dat maar!’ zeide Legree, terwijl hij minachtend met zijn vingers knapte; ‘ik wou u dat wel eens zien doen; waar zijn uw getuigen? Hoe wilt gij iets bewijzen? Loop heen!’
George begreep terstond de kracht van deze uitdaging. Er was op de plaats geen enkele blanke; en bij alle gerechtshoven in het Zuiden beteekent het getuigenis van een kleurling niets. Hij gevoelde op dat oogenblik alsof de kreet om recht, dien zijn hart opzond, den hemel zelven moest binnendringen; maar gerechtigheid op aarde te zoeken was vruchteloos.
‘Maar wel beschouwd, wat een lawaai om een dooden neger!’ zeide Legree.
Dit woord was een vonk in een kruitmagazijn. Voorzichtigheid was nooit een hoofddeugd van den Kentuckischen jongman geweest.
George keerde zich om, en met een vuistslag van verontwaardiging vlak op 't gezicht van Legree deed hij dezen omtuimelen, en terwijl hij daar bij stond, kokende van toorn en uittarting, zou hij geen kwaad beeld geweest zijn van zijn grooten naamgenoot, zegevierende over den draak.
Sommige menschen worden bepaald beter als zij zoo eens op den grond terecht komen. Zij krijgen dan achting voor den man, die hen in 't stot heeft doen bijten; Legree hoorde tot die soort.
Toen hij opgestaan was, en zijn kleeren wat had afgeslagen, keek hij met een zeker ontzag den wagen na, die langzaam wegreed; eerst toen de wagen uit het gezicht was, opende hij zijn mond. Buiten de palen van de plantage had George een droge, zandige plek opgemerkt, overschaduwd door eenige boomen; daar dolven zij het graf.
‘Zullen wij den mantel afnemen, meester?’ vroegen de negers, toen het graf gedolven was.
‘Neen, begraaft hem daarin; het is alles wat ik u nu kan geven, arme Tom, ik heb het voor u over.’
Zij legden hem er in; de mannen wierpen zwijgend de aarde er op, en hoogden ze aan tot een heuveltje, waarop zij graszoden legden.
‘Nu kunt gij gaan, jongens,’ zeide George, terwijl hij aan ieder een kwart-dollar in de hand stopte. Zij gingen echter niet terstond heen.
‘Zou de jonge meester ons niet willen koopen!’ vroeg een van hen. ‘We zullen u trouw dienen,’ zei een andere.
‘We hebben het hier slecht, meester!’ zei de eerste. ‘Koop ons maar!’
‘Dat kan ik niet! dat gaat niet!’ zeide George, terwijl het hem moeite kostte hen af te wijzen, ‘het is mij onmogelijk!’
De arme kerels keken mismoedig en gingen zwijgend heen.
‘Wees er getuige van, eeuwige God,’ zeide George, knielende op het graf van zijn armen vriend; ‘o, wees er getuige van, dat van dit oogenblik af, ik zal doen al wat een mensch kan doen, om mijn land van dezen vloek der slavernij te bevrijden!’
Er staat geen gedenkteeken, om de laatste rustplaats van onzen vriend aan te wijzen. Hij heeft het ook niet noodig! Zijn Heer weet waar hij ligt, en Hij zal hem wekken tot onsterfelijkheid, om met Hem te verschijnen in al Zijne heerlijkheid.
Beklaag hem niet. Zulk een leven en sterven is niet beklagenswaardig! Niet in den rijkdom der almacht is de groot-