oogen opwaarts, en zeide: ‘O, groote, almachtige God! wij zijn allen zondaars; maar wat hebben wij gedaan, meer dan al de overigen op de wereld, om zoo behandeld te worden?’
Er was een verschrikkelijke ernst in haar gelaat en stem, terwijl zij sprak. ‘Indien het niet om uwentwil was, kind,’ zeide zij tot Emmeline, ‘dan ging ik naar hen toe; en ik zou den een of ander verzoeken mij dood te schieten; want wat zal de vrijheid mij opleveren? Kan zij mij mijne kinderen teruggeven, of mij maken tot wat ik vroeger was?’
Emmeline in hare kinderlijke eenvoudigheid was half bang wegens de sombere uitdrukkingen van Cassy. Zij was ontsteld, maar zeide niets; zij vatte slechts medelijdend en liefkoozend hare hand.
‘Doe dat niet!’ zeide Cassy, hare hand trachtende weg te trekken; ‘ik zou u kunnen liefkrijgen, en ik wil nooit weder iemand liefhebben.’
‘Arme Cassy,’ zeide Emmeline, ‘zet dat uit uw hoofd! Indien God ons de vrijheid geeft, misschien zal Hij u dan ook uwe dochter teruggeven; in elk geval zal ik dan eene dochter voor u zijn. Ik weet, dat ik mijne arme, oude moeder ook nooit zal weerzien! Ik zal u liefhebben, Cassy, of gij mij liefhebt of niet.’
De zachte, kinderlijke ziel overwon. Cassy zette zich naast haar, sloeg haar den arm om den hals, streek haar zachte, bruine haar; en Emmeline zag met verwondering hare thans schoone oogen vol tranen.
‘O, Em!’ zeide Cassy, ‘ik heb vurig verlangd naar mijne kinderen, maar te vergeefs! Hier! hier!’ zeide zij, zich op de borst slaande, ‘hier is alles woest en ledig! Als God mij mijne kinderen teruggaf, dan zou ik kunnen bidden.’
‘Gij moet op Hem vertrouwen, Cassy,’ zeide Emmeline, ‘Hij is onze Vader!’
‘Zijn toorn is over ons,’ zeide Cassy; ‘Hij heeft zich van ons gekeerd.’
‘Neen, Cassy! Hij zal goed voor ons zijn! Laat ons hoop hebben,’ zeide Emmeline; ‘ik heb altijd hoop gehad!’
De jacht duurde lang, en was zeer levendig, maar zonder gevolg; en met ernstige, spottende opgewondenheid zag Cassy op Legree neer, toen hij vermoeid en teleurgesteld van zijn paard steeg.
‘Nu, Quimbo,’ zeide Legree, terwijl hij zich in de zitkamer op een rustbank uitstrekte, ‘breng gij Tom eens hier! die oude rekel zit er mee onder; en ik zal het wel uit zijn oude, zwarte huid krijgen, of ik wil de reden er van weten.’
Sambo en Quimbo haatten niet alleen elkander, maar hadden ook een gemeenschappelijken haat tegen Tom.
Legree had hun eerst gezegd, dat hij Tom gekocht had, om in zijn afwezigheid algemeen opzichter te zijn; en dit had kwaad bloed gezet bij hen, en dit was bij hun laag en slaafsch karakter verergerd, toen zij zagen, dat hij niets gaf om zijns meesters ongenoegen.
Quimbo ging dus heen om zijn bevelen uit te voeren.
Tom hoorde de boodschap met een onheilspellend hart; want hij wist van het geheele plan tot ontvluchting, en van de plaats waar zij thans verborgen waren; hij kende het wreede karakter van den man, met wien hij te doen had, en diens heerschzuchtigen aard. Maar hij voelde zich sterk in God, om den dood te gemoet te gaan, liever dan de hulpeloozen te verraden.
Hij zette zijn mand neer, en opziende zeide hij: ‘in Uwe handen beveel ik mijnen geest! Gij hebt mij verlost, Heere, God van waarheid!’ en hij gaf zich toen rustig over aan den ruwen, brutalen greep van Quimbo.
‘Ja, ja!’ zeide de reusachtige kerel, terwijl hij hem meetrok, ‘ge zult er nu van hebben! de meester is zeer boos! Gij komt er nu niet af; gij krijgt er van, dat zeg ik je. Ge zult eens zien, hoe het je bekomen zal, de negers van den meester te helpen wegloopen. Let nu eens op!’
Geen van deze woorden drong door in Tom's oor; eene verhevener stem zeide: ‘vrees niet voor hen, die slechts het lichaam kunnen dooden, en dan niets meer kunnen doen.’
Het lichaam van dien armen man trilde tot in merg en been bij deze woorden, alsof het door den vinger Gods was aangeraakt; en hij voelde de sterkte