| |
Hoofdstuk XXXIX.
De krijgslist.
De weg van den booze is als de duisternis; hij weet niet waarover hij struikelt.
De vliering van het huis, dat Legree bewoonde, was als de meeste vlieringen, een groote, akelige zolder, stoffig, met spinnewebben behangen, en vol allerlei afgedankte voorwerpen. De aanzienlijke familie, die het huis bewoonde in hare rijke dagen, had er zeer veel prachtige meubelstukken in gebracht, sommige van deze meubelen hadden zij meegenomen; anderen hadden zij in de ledige kamers vermolmend achtergelaten, of op de vliering gezet. Een of twee verbazend groote pakkisten met zulke voorwerpen stonden er tegen den wand. Er was een venstertje aanwezig, waardoor een weinig licht viel op stoelen met hooge ruggen, bestoven tafels en dergelijke, die beter dagen gekend hadden. Het was in alle opzichten eene sombere, spookachtige ruimte; maar hoe spookachtig zij mocht zijn, hare verschrikkelijkheden werden niet weinig vergroot door de vertelsels, onder de bijgeloovige negers. Eenige jaren geleden was er eene negerin, die Legree's ongenoegen had gaande gemaakt, verscheiden weken opgesloten geweest. Wat er gebeurd was wist men niet; de negers fluisterden er over onder elkander; maar het was bekend, dat het lijk van het ongelukkige schepsel op een goeden dag naar beneden was gehaald en begraven, en na dien tijd, werd er gezegd, hoorde men nu en dan vloeken en verwenschingen, en het geluid van heftige slagen op die oude vliering, tegelijk met gekerm en kreten van wanhoop. Eens, toen Legree toevallig die praatjes gehoord had, was hij geweldig boos geworden, en had gezworen, dat de eerste, die er weer over begon, gelegenheid zou hebben om te weten te komen wat daar omging, want dat hij hem voor een week aan een ketting zou leggen. Deze wenk was voldoende om aan het fluisteren een einde te maken, hoewel het natuurlijk niets schaadde aan 't geloof dat zij aan die verhalen hechtten.
Al meer en meer vermeed iedereen de trap en zelfs de gang, die naar de trap geleidde, omdat niemand er over durfde spreken, en zoo raakte die legende langzamerhand ook van de baan. Nu was het Cassy eensklaps ingevallen gebruik te maken van de bijgeloovige prikkelbaarheid van Legree, ten einde hare bevrijding en die van hare lotgenoot te bewerkstelligen.
De slaapkamer van Cassy was juist onder die vliering. Eens op een dag, zonder Legree er iets van te zeggen, begon zij met veel beweging alle meubels en andere dingen van hare kamer weg te brengen naar eene andere kamer aan de andere zijde van het huis. De mindere bedienden, die haar daarbij moesten helpen, liepen met veel drukte heen en weer, toen Legree juist van een rijtoer thuis kwam.
‘Hela! Cass!’ riep Legree, ‘wat ga je nu beginnen?’
‘Niets; maar ik wil eene andere kamer gaan betrekken,’ zei Cassy kortaf.
‘En waarom dat?’ vroeg Legree.
‘Omdat ik dat verkies,’ zeide Cassy.
‘Wel duivels! en waarom?’
‘Omdat ik gaarne rustig wil slapen.’
‘Slapen? wel, wat hindert u nu rustig te slapen?’
‘Als gij het weten wilt, zal ik het u vertellen,’ zeide Cassy droogweg.
‘Zeg op dan, heks!’ zeide Legree.
‘O! niets. Ik veronderstel dat het u niet wakker zou houden. Zuchten en geschoffel, en rollen over den vloer op de vliering den halven nacht, van twaalf uur af.’
‘Wie is er dan op de vliering?’ vroeg Legree, met een gedwongen lach.
Cassy sloeg hare scherpe, zwarte oogen op, en keek Legree in 't gezicht met eene uitdrukking, die hem door merg en been ging, terwijl zij zeide:
| |
| |
‘ja, Simon wie is er op de vliering. Ik zou het van u wel eens willen hooren! misschien weet gij het wel.’
Met een vloek sloeg Legree naar haar met zijn rijzweep; maar zij ontweek den slag, ging naar binnen, en achterom kijkende zeide zij: ‘als gij in die kamer slapen wilt, zult gij er alles van te weten komen. Probeer het maar eens!’ en toen sloot zij de deur, en draaide het slot af.
Legree pruttelde en vloekte en dreigde de deur te zullen openbreken; maar hij kwam er niet toe, en ging ontstemd naar zijn zitkamer. Cassy merkte dat hare list niet mislukt was; en van dien tijd af ging zij met de uiterste slimheid voort de werking te verhoogen van hetgeen zij begonnen was.
In een noestgat op de vliering had zij den hals eener gebroken flesch gestoken, op zoodanige wijze, dat bij den minsten wind huilende en akelige geluiden er door kwamen, die bij een sterken wind tot gillen overgingen, zoodat bijgeloovige ooren ze licht voor kreten van smart en wanhoop konden houden.
Deze geluiden werden van tijd tot tijd gehoord door de bedienden, en deden in volle kracht de vroegere geesten-vertelsels ontwaken. Een bijgeloovig afgrijzen sloop er door het huis; en schoon niemand er een woord van durfde reppen aan Legree, raakte hij er geheel en al in betrokken.
Niemand is zoo door en door bijgeloovig als een goddeloos mensch. De christen gelooft in een wijs, alles regeerend Vader, wiens tegenwoordigheid het ledige onbekende met licht en orde vervult, maar voor den man, die God loochent, is het land der geesten inderdaad, naar de woorden van den Hebreeuwschen dichter, ‘een land der duisternis en van de schaduwen des doods,’ zonder eenige orde, waar het licht is als duisternis. Leven en dood zijn voor hem spookgewesten, bezocht door allerlei gedaanten en schimmen. Legree's zedelijke beginselen, die lang gesluimerd hadden, waren wakker geschud door zijne handelwijze met Tom; wakker geschud alleen om te worden weerstaan door de sterke kracht des kwaads; maar toch was er eene trilling en eene beweging van de duistere, innerlijke wereld voortgebracht door elk woord, of gebed, of gezang, dat terug werkte in bijgeloovige vrees.
De invloed van Cassy over hem was van eene vreemde en zonderlinge soort. Hij was haar meester, haar tyran en plager. Zij was, zooals hij wel wist, geheel, en zonder eenige mogelijkheid van hulp of bescherming, in zijne handen; en toch de ruwste man kan niet leven in voortdurende gemeenschap met een sterken, vrouwelijken invloed, en er niet door worden beheerscht. Toen hij haar gekocht had, was zij zooals zij gezegd had, eene vrouw met eene fatsoenlijke opvoeding, en toen vertrapte hij haar zonder gewetensbezwaren. Maar naarmate de tijd en de vernederende omstandigheden en de wanhoop haar verhard hadden, en de woeste hartstochten in haar hadden gewerkt, was zij op zekere hoogte zijn meerdere geworden, en beurtelings tyranniseerde en vreesde hij haar.
Die invloed was sterker geworden, sedert dat eene gedeeltelijke krenking harer verstandelijke vermogens aan hare woorden en handelingen eene zekere zonderlingheid hadden gegeven.
Een paar avonden daarna zat Legree in zijn kamer naast een brandend houtvuur, dat een zekeren gloed door de kamer verspreidde. Het was een stormachtige avond; een van die avonden, die in oude, bouwvallige gebouwen allerlei geluiden doen ontstaan. De ramen rammelden, de luiken klapperden, de wind huilde en bulderde in den schoorsteen en deed rook en asch door de kamer stuiven alsof een heirleger van geesten mede op weg was. Legree had rekeningen zitten schrijven, en kranten zitten lezen, terwijl Cassy in een hoek gemelijk in het vuur had zitten kijken. Legree legde zijn nieuwsblad neer, en een oud boek op tafel ziende liggen, waarin hij in den vooravond Cassy had zien lezen, begon hij het door te bladeren. Het was een van die verzamelingen van bloedige moordverhalen, geestenhistories en bovennatuurlijke visioenen, die populair opgesteld en geïllustreerd, eene zonderlinge betoovering uitoefenen op iemand, die er eens aan begonnen is ze te lezen.
Legree maakte allerlei afkeurende geluiden, maar toch sloeg hij het eene
| |
| |
blad na het andere om, totdat hij ten laatste, na een en ander gelezen te hebben, het boek met een vloek wegwierp.
‘Gij gelooft immers niet aan geesten, Cassy?’ zeide hij, terwijl hij met de tang het vuur wat opporde. ‘Ik dacht dat ge meer verstand hadt dan dat geluiden u bang konden maken.’
‘Wat ik geloof, gaat u niet aan,’ zeide Cassy gemelijk.
‘Toen ik op zee was, wilden ze mij ook wel eens bang maken met hun vertelsels; maar dat heeft op mij geen vat; ik ben er te taai voor, weet ge.’
Cassy zat scherp naar hem te kijken in een donkeren hoek. Zij had in haar
oogen dat vreemde licht dat Legree altijd onaangenaam aandeed.
‘Al die geluiden waren niets dan ratten en de wind,’ zeide Legree. ‘Ratten kunnen een duivelsch leven maken. Ik heb ze vroeger wel gehoord in 't ruim van het schip; en de wind - God beware ons! de wind kan allerlei geluid maken.’
Cassy wist dat Legree niet op zijn gemak was, als zij hem aankeek, daarom gaf zij geen antwoord, maar zat onafgebroken naar hem te turen met dezelfde geheimzinnige uitdrukking in hare oogen.
‘Kom, zeg op, mensch! wat denkt gij er van?’ vroeg Legree.
‘Kunnen ratten de trap afgaan, en door de gang wandelen, en eene deur open doen, die gesloten is, en waar een stoel voor staat?’ vroeg Cassy; ‘en regelrecht op uw bed afkomen; en hun hand uitstrekken naar u; zoo?’
Cassy hield hare gloeiende oogen gevestigd op Legree, terwijl zij sprak, en hij staarde naar haar als een man, die de nachtmerrie heeft, en toen zij eindelijk hare ijskoude hand op de zijne legde, sprong hij achteruit met een vloek.
‘Vrouw, wat meent gij? Dat is immers niet gebeurd?’
‘O, neen! natuurlijk niet! Heb ik gezegd, dat het gebeurd was?’ vroeg Cassy met een spotachtigen, konden glimlach.
‘Maar, hebt gij dat werkelijk gezien? Kom, Cass, wat is er van? Zeg op!’
‘Gij moogt er zelf gaan slapen,’ zeide Cassy, ‘als gij er alles van wilt weten.’
‘Kwam het van de vliering af, Cassy?’
‘Het - wat?’ vroeg Cassy.
‘Wel, waar je van sprak.’
‘Ik heb van niets gesproken,’ zei Cassy met koude gemelijkheid.
Legree wandelde op en neer in de kamer; hij was niet op zijn gemak.
‘Daar wil ik onderzoek naar laten doen; dezen nacht nog. Ik zal mijn pistolen meenemen.’
| |
| |
‘Doe dat,’ zeide Cassy, ‘ga in die kamer slapen. Ik zou wel eens willen zien, dat gij dat deedt. Schiet met uw pistolen - wel zeker!’
Legree stampte met den voet, en vloekte geweldig.
‘Vloek maar niet,’ zeide Cassy; ‘niemand weet, wie het soms hoort. Luister! wat was dat?’
‘Wat?’ vroeg Legree verschrikt.
Eene zware Friesche klok, die in een hoek van de kamer stond, begon langzaam twaalf uur te slaan.
Om de een of andere reden bleef Legree stilstaan en sprak niet; er overviel hem een aandoening van vrees, toen Cassy met hare scherpe, vreemde oogen naar hem keek, terwijl zij de slagen telde.
‘Dat is twaalf uur; nu, we zullen zien,’ zeide zij, zich omkeerende en de gangdeur open doende, als om te luisteren.
‘Luister! Wat is dat?’ vroeg zij, den vinger opstekende.
‘Dat is niets dan de wind,’ zeide Legree. ‘Hoort gij niet hoe hard het waait?’
‘Simon, kom eens hier,’ zeide Cassy fluisterend, terwijl zij hare hand op de zijne legde, en hem onder aan de trap bracht: ‘kunt gij zeggen wat dat is? Luister!’
Een woest gehuil kwam van de trap af, van boven van de vliering. Legree knikte in de knieën, hij werd doodsbleek.
‘Zoudt ge uw pistolen niet halen?’ vroeg Cassy met een gezicht, dat Legree's bloed deed verstijven. ‘Het wordt tijd, dat het eens onderzocht wordt. Ga nu eens naar boven, nu is het aan den gang.’
‘Ik ga er niet heen!’ zei Legree met een vloek.
‘Waarom niet? Er zijn immers geen geesten! Kom!’ en Cassy ging de wenteltrap op, lachend achterom kijkende, ‘kom maar mee!’
‘Ik geloof, dat gij een duivel zijt!’ zeide Legree. ‘Kom terug! ga niet verder, zeg ik je.’
Maar Cassy lachte woest, en liep voort. Hij hoorde haar de deur openen, die naar de vliering leidde. Een hevige rukwind kwam naar omlaag, zoodat de kaars, die hij in de hand had, uitging, en tegelijkertijd hoorde hij vreeselijke, helsche geluiden, die recht op zijne ooren schenen af te komen.
Legree liep verschrikt naar zijn zitkamer, waar Cassy weldra bij hem kwam, bleek, kalm, koud als een wrekende geest, en met datzelfde vreeselijke licht in hare oogen.
‘Ik hoop, dat gij nu overtuigd zijt,’ zeide zij.
‘Loop naar den duivel!’ zei Legree.
‘Waarom?’ vroeg Cassy. ‘Ik ben alleen maar naar boven gegaan om de deur dicht te doen. Wat denkt gij, Simon, dat er op die vliering gaande is?’ vroeg zij.
‘Dat gaat u niet aan!’ zeide Legree.
‘Gaat mij dat niet aan? Goed,’ zei Cassy, ‘maar ik ben tenminste blij, dat ik er niet meer onder behoef te slapen.’
Daar Cassy had begrepen, dat dien avond de wind sterk zou aangroeien, was zij naar boven gegaan, en had het venstertje op de vliering opengezet. Natuurlijk had de wind het licht uitgeblazen, toen de deur geopend werd.
Dit moge dienen als een staaltje van het spel, dat Cassy speelde met Legree, totdat hij zoover gekomen was, liever zijn hoofd te steken in den muil van een leeuw, dan onderzoek te doen op de vliering. Onderwijl verzamelde Cassy daar, des nachts, als iedereen sliep, zorgvuldig allerlei proviand, voldoende voor eenige dagen; zij bracht er ook een groot deel heen van hare kleedingstukken en van die van Emmeline en toen alles daar saamgepakt was, wachtten zij eene geschikte gelegenheid af om hun plan ten uitvoer te brengen.
Door vriendelijke woordjes en partijtrekkende van een goede luim van Legree had Cassy weten gedaan te krijgen, dat hij haar eens meenam naar de naburige stad aan de Roode-Rivier. Met een herinneringsvermogen, dat aan het wonderbaarlijke grensde, onthield zij alle kronkelingen van den weg en wist hoeveel tijd er noodig zou zijn om er te komen.
Misschien zal het den lezer niet ongevallig zijn, om, nu alles gereed was, eens een blik te slaan achter de schermen, en den slimmen streek te doorzien.
Het was nu avond geworden. Legree was naar eene naburige hoeve gereden.
| |
| |
Verscheiden dagen was Cassy zeer voorkomend jegens hem geweest, en zij was met hem op den besten voet. Nu is zij met Emmeline in zijn kamer, bezig met een paar pakjes saam te binden.
‘Nu zijn ze groot genoeg,’ zeide Cassy. ‘Zet nu uw hoed op, en laat ons gaan; nu is het tijd.’
‘Maar ze kunnen ons nog zien,’ zeide Emmeline.
‘Dat is juist goed,’ zeide Cassy koeltjes. ‘Zij moeten ons immers nazetten. Wij moeten het aldus aanleggen: we gaan de achterdeur uit, langs het kwartier, dan ziet ons Sambo of Quimbo. Zij zullen alarm maken, en wij loopen naar het moeras; als zij ons achterna loopen, moeten zij toch terugkeeren, om meer volk en de honden te halen, en terwijl zij hals over kop, zooals zij altijd doen, terugloopen, gaan wij beiden, wadende door de kreek, die langs het achterhuis loopt, de achterdeur weer in. De honden kunnen in het water ons niet naspeuren. Dan zullen allen het huis uitloopen, om ons na te zetten, en wij sluipen stilletjes naar de vliering, waar ik een goed bed voor ons heb gereed gemaakt in een van de groote kisten. Wij moeten eenige dagen op de vliering blijven, want hij zal hemel en aarde bewegen om ons weer op te vangen. Hij zal met de opzichters van andere plantages een groote drijfjacht aanrichten en zij zullen de moerassen overal doorzoeken. Hij beroemt zich altijd dat hem nog nooit iemand ontkomen is. Laat hem dan nu maar eens zoeken.’
‘Cassy, wat hebt ge dat slim overlegd!’ zeide Emmeline. ‘Niemand anders had dat zoo kunnen uitdenken!’
Er kwam geen zweem van plezier of opgewondenheid in Cassy's oogen; alleen eene wanhopige vastberadenheid.
‘Kom nu maar!’ zeide zij, terwijl zij Emmeline bij de hand vatte.
De beide vluchtelingen gingen stil het huis uit, en in het halfdonker gingen zij langs het kwartier. De wassende maan verspreidde eenig licht op hunnen weg. Zooals Cassy verwachtte, toen zij dicht bij 't moeras kwamen, dat de plantage nagenoeg omringde, hoorden zij achter zich eene stem, die riep, dat zij zouden staan. Het was echter niet Sambo, maar Legree, die hen met veel gevloek achterna kwam. Toen werd Emmeline van angst onpasselijk, en Cassy's arm vattende zeide zij: ‘O, Cassy, ik zal flauw vallen.’
‘Als gij dat doet, steek ik u dood!’ zei Cassy, een kleinen, blinkenden dolk voor den dag halende, en dien voor de oogen van Emmeline houdende.
Die afleiding miste haar doel niet. Emmeline viel niet flauw, maar ging met Cassy een eind het moeras in, zoodat Legree hen niet volgen kon zonder hulp.
‘Nu,’ zeide hij woedend, ‘daar hebben zij zich nu mooi vastgeloopen, die heksen, maar zij zullen er voor boeten.’
‘Hola! Sambo! Quimbo! Wie daar!’ riep Legree, aan het kwartier komende, terwijl het volk juist van het veld kwam. ‘Er zijn er twee weggeloopen naar 't moeras. Wie ze opvangt krijgt vijf dollars; laat de honden los: Tijger en Fury en de overigen.’
Terstond waren allen in de weer. Velen boden gedienstig hun hulp aan, hetzij op hoop van de belooning of uit kruiperige onderdanigheid, die een van de ellendigste gevolgen is van de slavernij. Sommigen liepen zus, en anderen zoo. Eenigen wilden flambouwen halen van pijnboomhout, anderen maakten de honden los; hun woest geblaf vermeerderde niet weinig de opschudding.
‘Meester, moeten wij ze neerschieten, als wij ze niet vangen kunnen?’ vroeg Sambo, aan wien zijn meester een geweer ter hand gesteld had.
‘Gij moogt schieten op Cass, zoo gij wilt; het is tijd, dat zij naar den duivel gaat, bij wien zij t'huis behoort, maar op de andere niet,’ zeide Legree. ‘En nu, jongens, doet uw best; vijf dollars voor wie ze vangt, en ieder krijgt een glas brandewijn.’
De heele bende, met den gloed der flambouwen, en het geschreeuw en gegil van mensch en dier, ging op weg naar het moeras, gevolgd op een afstand door de anderen. De plaats was dus geheel leeg, toen Cassy en Emmeline de achterdeur weer binnenslopen.
Het gejoel en geschreeuw van de vervolgers vervulde de lucht, uit het raam van de huiskamer konden Cassy en Emmeline den troep nazien; zij verdeelden zich met hunne flambouwen rondom het moeras.
| |
| |
‘Kijk eens!’ zeide Emmeline, aan Cassy wijzende: ‘de jacht is begonnen. Wat dansen die lichten! Hoor die honden eens! Als wij er nog waren was onze kans niet groot. Laten we ons nu maar gauw verbergen!’
‘We behoeven zoo'n haast niet te maken,’ zeide Cassy koeltjes, ‘zij zijn er allen op uit, dat is de pret van den
avond! Zoo aanstonds gaan we naar boven. Onderwijl,’ zeide zij, bedaard een sleutel uit den zak halende van een jas, die Legree in der haast daar had neergeworpen, ‘onderwijl zal ik een beetje geld beet pakken, om onze reis te betalen.’
Zij ontsloot den lessenaar, nam er een rolletje banknoten uit, die zij haastig natelde.
‘O, laat ons dat niet doen!’ zeide Emmeline.
‘Niet doen!’ zeide Cassy; ‘waarom niet? Wat zoudt gij liever gewild heb ben: in 't moeras van gebrek omkomen, of in 't bezit wezen van wat genoeg is om de reis te betalen naar de Vrije Staten? Met geld kan men alles doen.’ En terwijl zij dit zeide, stak zij de banknoten voor in haar goed.
‘Dat is toch stelen,’ zeide Emmeline zacht.
‘Stelen!’ zeide Cassy spottend lachende. ‘Wie ons naar lichaam en ziel besteelt kan hier zwijgen. Elke van deze banknoten is gestolen, gestolen van arme, gebrek lijdende, zich afslovende schepsels, die om zijnentwil ten laatste ten verderve moeten komen. Hij vooral
| |
| |
moet van stelen spreken! Maar kom, laat ons nu naar de vliering gaan; ik heb er verscheiden kaarsen heengebracht en ook eenige boeken om ons den tijd te verdrijven. Zij zullen daar niet komen om naar ons te zoeken, dat is vrij zeker. Als zij het doen, zal ik voor geest spelen.’
Toen Emmeline op de vliering kwam vond zij daar eene verbazend groote kist, waarin groote meubels vervoerd waren, op kant gelegd met de opening naar den wand, of liever naar het dak toe. Cassy stak een lampje op, en langs het dak kruipende, gingen zij in de kist zitten. Er lag eenig beddegoed in; een kist er naast was goed voorzien van kaarsen en proviand, benevens de noodige kleedingstukken voor hare reis. Cassy had ze reeds in een klein bestek tot pakjes gebonden.
‘Daar,’ zeide Cassy, terwijl zij de lamp aan een haakje hing, dat zij in de zijde van de kist geslagen had, ‘daar zijn we nu t'huis. Hoe vindt ge het?’
‘Zijt gij zeker, dat zij de vliering niet zullen onderzoeken?’
‘Ik zou wel eens willen zien, dat Simon Legree dat deed,’ zeide Cassy. ‘Neen, inderdaad; hij zal er liefst vandaan blijven. En wat de bedienden betreft, zij zouden zich liever laten doodschieten dan zich hier te vertoonen.’
Eenigszins gerustgesteld zette zich Emmeline op haar gemak op een kussen.
‘Wat bedoeldet gij, Cassy?’ vroeg zij onnoozelweg, ‘met te zeggen, dat gij mij zoudt doodsteken?’
‘Ik bedoelde te maken, dat gij niet in zwijm zoudt vallen,’ zeide Cassy, ‘en het is mij gelukt. En nu zeg ik u, Emmeline, gij moet zorgen in geen geval in zwijm te vallen; daar is geenerlei reden toe. Als ik het niet verhinderd had, waart gij thans in de macht van dien ellendeling.’
Emmeline beefde.
Zij zaten eenigen tijd zwijgend. Cassy las in een Fransch boek; Emmeline viel van inspanning in een dommel en sliep eenigen tijd. Zij werd wakker door luid geschreeuw en geblaf en getrappel van paarden. Zij sprong verschrikt overeind.
‘'t Is slechts de jachtpartij, die terugkomt,’ zeide Cassy koeltjes, ‘wees niet bang. Kijk eens door dit noestgat. Kunt ge ze niet zien? Simon moet het opgeven voor dezen avond. Zie eens, wat zit zijn paard vol modder, door het ploeteren in 't moeras; de honden ook zien er armzalig uit. Ja, beste heer, gij zult het nog eens moeten probeeren en dan nog eens; maar gij zult ons niet vinden.’
‘O, zwijg toch stil, als zij ons eens hooren!’
‘Als zij iets hooren, zullen zij des te eer wegblijven,’ zeide Cassy. ‘Geen gevaar; wij kunnen zooveel leven maken als wij willen, de uitwerking zal des te grooter zijn.’
Eindelijk kwam de middernachtelijke stilte over het huis. Legree ging te bed, vloekende over zijn vergeefschen tocht, en wraak zwerende voor den volgenden dag.
|
|