De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
[pagina 259]
| |
voeld, hoeveel gemakkelijker het zou zijn te sterven dan te leven? De martelaar, den dood door lichamelijk lijden voor oogen ziende, vindt juist in het vreeselijke van zijn lot een krachtig middel tot opwekking en versterking. Hij voelt een opgewondenheid, een ijver, eene hoop, die hem helpen het lijdensuur te doorstaan, dat het geboorteuur zal zijn van eeuwige rust en heerlijkheid. Maar voort te leven, dag aan dag, in eene lage, verachte, bittere, kwellende dienstbaarheid, waaronder elke zenuw verslapt en ontstemt, elk gevoel gaandeweg uitgedoofd wordt; dat lange, verterende martelaarschap van het hart, dat langzame, dagelijksche wegbloeden van het innerlijk leven, droppel voor droppel en uur op uur: dat is de ware vuurproef van wat een mensch, hetzij man of vrouw, in zijn binnenste bezit. Toen Tom tegenover zijn woedenden meester stond, en diens bedreigingen hoorde, en bij zich zelven dacht, dat zijn uur gekomen was, toen klopte zijn hart hooger en moediger, en hij dacht, dat hij martelingen, en brandstapel, ja alles zou kunnen doorstaan met het uitzicht op den hemel, die nog slechts eene schrede van hem verwijderd was; maar, toen die woedende meester was heengegaan, en zijne opgewondenheid afliet, kwam de pijn in zijne gekneusde ledematen terug en daarmede het gevoel van zijn vernederden, verlaten, hopeloozen toestand, en hij bracht den dag vrij treurig door. Lang voordat zijne wonden genezen waren, zette Legree hem weder aan het gewone veldwerk, en toen kwamen dag aan dag pijn en vermoeienis, verergerd door allerlei verongelijkingen en plagerijen, die de hatelijkheid van een laaghartig, boosaardig man kon uitdenken. Wie in onze omstandigheden eene proef van zijn pijn heeft gehad, zelfs met die verlichtingen, die ons meestal ten deel vallen, moet wel weten welk een wrevelig ongeduld daaruit gemeenlijk ontstaat. Tom verwonderde zich nu niet meer over de doorgaande norschheid zijner makkers, ja, hij vond zelfs de vreedzame, blijmoedige gemoedsgesteldheid, welke de gewoonte van zijn leven was geweest, zeer bemoeilijkt en gestoord door diezelfde kwellingen, die hen zoo onverdragelijk voor anderen maakten. Hij had zich gevleid met vrijen tijd om zijnen bijbel te lezen, maar hier was niets, dat naar vrijen tijd geleek. In de drukte van 't seizoen aarzelde Legree niet, om zijne arbeiders op Zondag te laten werken even als in de week. Waarom zou hij dat niet doen? Hij kreeg dan meer katoen, en won zijne weddenschap, en als hij er eenige arbeiders meer door versleet, kon hij andere koopen. In het eerst placht Tom bij het flikkeren van het vuur, een paar verzen in zijnen bijbel te lezen, als hij van zijn dagwerk terugkwam; maar na de wreede mishandeling, die hij ondergaan had, kwam hij doorgaans zoo afgemat naar huis, dat zijn hoofd duizelde, en zijne oogen schemerden, wanneer hij beproefde te lezen, en hij was blijde, als hij, gelijk de anderen, zijn pijnlijke ledematen op den grond kon uitstrekken. Het is niet vreemd, dat het godsdienstige vertrouwen en de gemoedsrust, die hem tot nog toe hadden ondersteund, voor het slingeren zijner ziel bezweken. Het donkerste raadsel van dit raadselachtig leven stond gedurig voor zijnen geest; zielen met geweld bedorven, het kwaad zegepralende, en God zwijgende. Het duurde weken en maanden, dat Tom in zijne ziel zoo in smart en duisternis worstelde. Hij dacht aan den brief van juffrouw Ophelia, aan zijne vrienden in Kentucky geschreven, en bad God ernstig, hem redding te zenden, en dan zag hij dag aan dag uit in de flauwe hoop, dat hij iemand zien zou, die gezonden was om hem los te koopen, en als er niemand kwam, deed hij weder moeite, om in zijne ziel de bittere gedachten te smoren: dat het ijdel was, God te dienen, en dat God hem vergeten had. Somtijds sprak hij Cassy, en somtijds, als hij naar het huis werd geroepen, kon hij even de neerslachtige Emmeline zien, maar hij had weinig omgang met beiden, en hij had ook eigenlijk geen tijd om met iemand omgang te hebben. Op eenen avond zat hij geheel uitgeput en terneergeslagen bij eenige half verbrande houten, waarop zijn onsmakelijk avondmaal braadde. Hij legde eenige droge takjes op het vuur, om zoodoende eenig licht te krijgen, en haalde toen zijn bijbel uit zijn zak. | |
[pagina 260]
| |
Daar waren alle aangestreepte plaatsen, die zijne ziel zoo dikwijls verrukt hadden, woorden van aartsvaders en zieners, van dichters en wijze mannen, die van den vroegsten tijd af den mensch moed hadden ingesproken; stemmen uit die groote wolk van getuigen, welke ons op den levensweg altijd omringt. Had het woord zijne kracht verloren, of waren het schemerende oog, en het vermoeide gevoel niet meer vatbaar voor den troost der heilige bladen? Met een zwaren zucht stak hij het boek weder in zijnen zak. Een woeste lach wekte hem uit zijne verdooving. Hij zag op Legree stond voor hem. ‘Wel, oude jongen,’ zeide hij, ‘gij vindt dat uw godsdienst niet meer werkt, naar 't schijnt. Ik dacht wel, dat ik dat eindelijk uit uw wolligen kop zou krijgen!’ Die wreede spot was erger dan honger, koude en naaktheid; Tom zweeg. ‘Gij zijt een dwaas geweest,’ hernam Legree; ‘ik had het goed met u voor, toen ik u kocht. Gij hadt het beter kunnen hebben dan Sambo en Quimbo, en een gemakkelijk leven; en in plaats van om de twee dagen geslagen te worden, hadt gij vrijheid kunnen hebben om den heer te spelen en de andere negers te ranselen; en gij hadt nu en dan eene goede verwarming van grog kunnen hebben. Kom aan, denkt gij niet, dat het beter is verstandig te worden? Smijt dat pak gewauwel in 't vuur en ga tot mijn kerk over.’ ‘Dat verhoede de Heere!’ zeide Tom met vurigen ernst. ‘Gij ziet wel, dat de Heere u niet helpen zal. Als Hij dat gewild had, zou Hij wel gemaakt hebben, dat ik u niet kreeg. Die godsdienst van u is alles een hoop leugenachtige bombast, Tom. Gij deedt beter u aan mij te houden. Ik ben iemand en kan iets doen.’ ‘Neen, meester,’ antwoordde Tom, ‘ik blijf er bij. De Heere mag mij helpen of niet helpen, ik houd mij aan Hem vast, en geloof in Hem tot het laatste toe.’ Wanneer een zware last de ziel zoo diep neerdrukt als zij met mogelijkheid kan dragen, volgt er eene plotselinge, wanhopige inspanning van alle lichamelijke en zedelijke krachten om dien last af te werpen, en daarom is de zwaarste zieleangst dikwijls de voorbode van een terugkeer van moed en blijdschap. Zoo was het nu met Tom. De goddelooze smaad- en spotwoorden van zijnen meester drukten zijne reeds moedelooze ziel in de laagste diepte neder; en hoewel de band des geloofs de eeuwige rots nog vasthield, was het alleen met de kracht der verstijfde wanhoop. Tom zat daar als geheel bedwelmd en versuft bij het vuur. Eensklaps scheen alles om hem heen te verdwijnen, en eene verschijning rees voor hem op van Eenen met doornen gekroond en met bloedige geeselstriemen. Tom staarde met verbazing en ontzag op het verheven geduld van dat gelaat; de oogen vol lijden en hemelsch medelijden straalden tot in zijn hart, zijne ziel ontwaakte, terwijl hij, overstelpt van aandoening, de handen uitstrekte, en op de knieën zonk; toen veranderde langzamerhand de verschijning; de scherpe doornen werden lichtbundels van een stralenkrans; met onuitsprekelijken luister zag hij datzelfde gelaat meedoogend zich naar hem nederbuigen, en hoorde hij een stem zeggen: ‘Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon.’ Hoe lang Tom daar lag, wist hij niet. Toen hij tot zich zelven kwam, was het vuur uitgegaan, en waren zijne kleeren doornat van den kouden dauw; maar de schrikkelijke benauwdheid zijner ziel was voorbij, en in de vreugde, die hem vervulde, gevoelde hij geen honger, geen koude, geen vernedering, teleurstelling of ellende meer. Uit het diepste zijner ziel liet hij alle hoop varen voor het tegenwoordige leven, en offerde hij zijn eigen wil op aan den Oneindige als een onherroepelijk offer. Tom zag op naar de stille, altijd levende starren, zinnebeelden der engelenscharen, die altijd op den mensch neerzien en in de eenzaamheid van den nacht klonken de zegepralende woorden van een lied, dat hij in gelukkiger dagen dikwijls had gezongen, maar nooit met zulk een gevoel als thans: ‘De aarde moog' vergaan als kaf,
Ook dat de zon niet schijne,
| |
[pagina 261]
| |
De God die mij een plaats hier gaf
Blijft eeuwig toch de mijne.’
‘En is dit aardsche dan voorbij,
En vleesch en bloed te niet,
Toch is er vrede en vreugd voor mij
In 't hemelsche gebied.’
‘Tien duizend jaar zijn slechts een wijl,
Al zweefden wij als zonnen.’
Gods lof te zingen blijft ons heil,
Als of wij pas begonnen.’
Zij, die met de godsdienstige geschiedenis der slavenbevolking bekend zijn, weten, dat verhalen van zulke verschijningen en gezichten zeer dikwijls voorkomen. Wij hebben eenige zulke verhalen van treffend aandoenlijken aard uit den eigen mond gehoord van hen die aldus gesterkt en getroost waren. Zielkundigen spreken van een toestand, waarin de aandoeningen en voorstellingen van het gemoed zulk een kracht en levendigheid krijgen, dat zij de uiterlijke zinnen aan zich dienstbaar maken, en deze een tastbare gedaante aan die innerlijke voorstellingen doen geven. Wie zal het bepalen, waartoe een alles doordringende Geest deze vatbaarheid van ons stoffelijk hulsel zal aanwenden, of door welke middelen Hij eene tot wanhoop verzonken ziel zal bemoedigen? Indien de arme, vergeten slaaf gelooft, dat Jezus hem verschenen is, en tot hem gesproken heeft, wie zal hem tegenspreken? Heeft Hij niet gezegd, dat Hij door alle eeuwen heen gezonden was, om hen, die gebroken van hart waren, te genezen, en de verslagenen heen te zenden in vrijheid? Toen de grauwe schemering van den dageraad de sluimerenden wekte, om weder naar het veld te gaan, was er een onder die rillende, met lompen bedekte ellendigen, die met fieren tred voortstapte, want vaster dan de grond, dien hij betrad, was zijn krachtig geloof in eene almachtige, eeuwige liefde. Ha! Legree, beproef al uw vermogen; lichaamspijn en zieleleed, gebrek en mishandeling zullen slechts den overgang verhaasten, waardoor hij een koning en priester voor God zal worden. Van dien tijd af omringde een onschendbaar terrein van vrede het nederige hart van den verdrukte; de altijd tegenwoordige Heilige Geest heiligde het tot eenen tempel. Voorbij was nu het bloeden van aardsche wonden; voorbij was het sidderen van hoop, vrees en verlangen; de menschelijke wil, lang bloedend worstelende, was nu geheel opgegaan in den goddelijken. Zoo kort scheen nu de nog overige levensreis; zoo nabij, zoo duidelijk zichtbaar scheen de eeuwige zaligheid, dat het zwaarste leed des levens op hem afstuitte, zonder hem te deren. Iedereen merkte de verandering in zijn voorkomen. Hij scheen zijne opgeruimdheid en vlugheid terug te krijgen, en eene kalmte te bezitten, die door geene beleediging of mishandeling kon gestoord worden. ‘Wat duivel zit er in Tom?’ vroeg Legree aan Sambo. ‘Eene maand geleden was hij geheel droefgeestig, en nu is hij zoo vroolijk als een krekel.’ ‘Weet niet, meester. Misschien wil hij wegloopen.’ ‘Dat zou ik hem wel eens willen zien beproeven,’ zeide Legree met een woesten, grijnzenden lach. ‘Zouden we niet, Sambo?’ ‘Denk nog al, ha! ha!’ antwoordde de zwarte pluimstrijker, gedienstig lachende. ‘Nu, wat een pret, hem in de modder te zien zitten, door struiken te zien loopen met de honden achter zich. Ik dacht te barsten vah lachen, toen we Molly vingen. Ik dacht, dat de honden haar zouden verscheurd hebben, vóór wij bij haar konden komen. Zij heeft nog de teekens van die grap.’ ‘En zal ze wel behouden ook, tot in haar graf, denk ik,’ zei Legree. ‘Maar let nu goed op, Sambo! Als de neger iets van dien aard voornemens is, laat hem dan in de val loopen.’ ‘Laat mij maar begaan, meester,’ antwoordde Sambo, ‘Ik zal hem wel beetnemen, ho, ho, ho!’ Dit werd gezegd toen Legree te paard steeg, om naar eene dichtbij gelegen stad te rijden. Toen hij dien avond terugkwam, viel het hem in, om eens naar het kwartier te rijden, en te zien of alles in orde was. Het was heldere maneschijn; de schaduwen van het geboomte teekenden zich met scherpe omtrekken op het gras, en er was een stilte in de lucht, | |
[pagina 262]
| |
die het bijna heiligschennis zou geweest zijn te storen. Legree was nog op eenigen afstand van het kwartier, toen hij eene stem hoorde zingen. Dat was aldaar iets zeer ongewoons: hij hield stil om te luisteren. Eene welluidende tenorstem zong: ‘Als ik den hemel toebehoor,
Mijn plaats daar heb verkregen,
Is vrees verdwenen door en door -
Mijn tranen kan ik vegen.’
‘Moog' dan de aard mij tegenstaan
En helsche pijn mij dreigen;
Die Satanswoede zal 'k verslaan,
De boosheid zal ik doen zwijgen.’
‘Een stroom van rampen kome neer,
En smarten sluipend met hun pijn:
Och! kome ik slechts bij den Heer!
Die wil mijn heil, mijn alles zijn.’
‘Zoo, zoo, denkt hij zoo?’ zeide Legree in zich zelven. ‘Die vervloekte Methodisten-gezangen! Hier, gij neger!’ riep hij, plotseling op Tom toerijdende, en hem met zijn rijzweep dreigende. ‘Hoe durft ge hier zoo'n geweld maken, als gij te bed moest zijn. Houd je zwarten muil, en maak dat je weg komt!’ ‘Ja, meester,’ antwoordde Tom, met vlugge bereidwilligheid opstaande om heen te gaan. Legree werd woedend over Tom's onverstoorbare gelijkmoedigheid, en weer naar hem toerijdende, sloeg hij op zijn hoofd en schouders los zoo hard hij kon. ‘Daar hond!’ zeide hij. ‘Zie of gij nu nog zoo weltevreden zijt.’ Maar de slagen vielen slechts op den uitwendigen mensch, en niet, gelijk te voren, op zijn hart. Tom bleef onderdanig staan, en toch kon Legree het niet voor zich zelven verbergen, dat hij zijne macht over zijn gekochten slaaf, hoe dan ook, verloren had; en toen Tom in zijne hut verdween, en hij zijn paard wendde, om heen te gaan, schoot er eensklaps een van die flikkeringen door zijne ziel, die dikwijls het geweten als een bliksemstraal zendt in een donkeren, goddeloozen geest. Hij begreep ten volle, dat het God was, die tusschen hem en zijn slachtoffer stond, en hij lasterde Hem. Die zwijgende, onderdanige man, wien geene smaadwoorden, dreigementen of slagen konden verontrusten, wekte eene stem in zijn binnenste, gelijk in vroeger tijd zijn Meester in de door den duivel bezeten ziel had gewekt, zeggende: ‘Gij, Jezus van Nazareth, wat hebben wij met u te doen? Zijt Gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?’ Tom's hart vloeide over van liefderijk medelijden met de rampzaligen, die hem omringden. Het was alsof voor hem nu alle leed des levens voorbij was, en hij uit de schatkamer van vrede en vreugde waarmede hij van boven begiftigd was, iets verlangde mede te deelen tot verzachting hunner ellende. Het is waar, de gelegenheden daartoe waren zeldzaam; maar op weg naar het veld en terug, en gedurende de werkuren, had hij toch nu en dan eene kans om vermoeiden, neerslachtigen en moedeloozen eene helpende hand toe te steken. De arme, afgetobde, verdierlijkte schepsels konden dit in het eerst nauwelijks begrijpen; maar toen dit week op week, en maand bij maand aanhield, begon dit eindelijk een lang verstorven gevoel in hunne harten op te wekken. Langzamerhand en onopgemerkt begon die vreemde, stille, geduldige man, die zoo gereed was om ieders last te dragen, en zelf bij niemand hulp zocht; die voor allen uit den weg ging, het laatste kwam en het minste nam, en toch de eerste was, om het weinige, dat hij had te deelen met hen die gebrek leden; de man, die in koude nachten zijn gescheurde deken afstond, om eene vrouw te verwarmen, welke rilde van de koorts; de man, die op het veld de manden van de zwaksten vulde, op gevaar af van zelf in het gewicht te kort te komen, en die, hoewel hij door den gemeenschappelijken dwingeland met onverbiddelijke wreedheid werd vervolgd, nooit mede deed om een woord van smaad of vloek over hem uit te spreken: die man begon eindelijk eene vreemde macht over hen te krijgen; en toen de drukste tijd voorbij was, en zij de Zondagen weder tot eigen beschikking kregen, verzamelden zich velen om hem, om van hem over Jezus te hooren. Gaarne zouden zij geregeld bijeen gekomen zijn om te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree wilde dit niet | |
[pagina 263]
| |
toelaten, en meer dan eens stoorde hij zulke bijeenkomsten met vloeken en verwenschingen, zoodat het gezegende nieuws bij enkelen van mond tot mond moest gaan. Wie kan echter de eenvoudige blijdschap beschrijven, waarmede sommigen van die arme verworpelingen, voor wie het leven eene vreugdelooze reis naar eene onbekende duisternis was, van eenen medelijdenden verlosser en een hemelsch vaderland hoorden? Zendelingen verklaren, dat onder alle geslachten der aarde geen geslacht het Evangelie met zulk eene gretige leerzaamheid ontvangen heeft als het Afrikaansche. Het beginsel van vertrouwen en onvoorwaardelijk geloof, dat de grondslag daarvan uitmaakt, is meer een natuurlijk element voor dit geslacht dan voor eenig ander, en dikwijls heeft men onder Negers bevonden, dat een verdwaald korreltje waarheid, door den wind van het toeval in de onkundigste harten gebracht, opgegroeid is en vruchten heeft gedragen, welker overvloed die van meer zorgvuldige kweeking beschaamde. De arme mulattin, wier eenvoudig geloof bijna verpletterd en begraven was, door den berg van wreedheid en onrecht, die haar overstelpt had, voelde hare ziel opgebeurd door de gezangen en bijbelplaatsen, die deze nederige zendeling haar nu en dan in het oor fluisterde, wanneer dij naar het werk gingen of terug kwamen, en zelfs de half krankzinnige, ongeregeld zwervende geest van Cassy werd door zijnen stillen, zich nooit opdringenden invloed verzacht en bedaard. Tot razernij en wanhoop gedreven door de opeengehoopte zielesmar en van haar leven, had Cassy dikwijls bij zich zelve besloten, dat er eens een uur van vergelding zou komen, wanneer hare hand wraak zou nemen op haren verdrukker voor al de wreedheid en ongerechtigheid, waarvan zij getuige was geweest, of die zij zelve geleden had. In eenen nacht, toen in Tom's hut allen lagen te slapen, werd hij eensklaps gewekt, en zag hij haar gezicht voor het gat, dat tot venster diende; zij wenkte hem om buiten te komen. Tom kwam buiten. Het was tusschen een en twee uur, en de maan scheen helder. Tom zag daarbij, dat de groote, zwarte oogen van Cassy een wilden, eigenaardigen glans hadden, geheel verschillend van haren gewonen, strakken blik. ‘Kom hier, vader Tom,’ zeide zij, hare hand op zijn arm leggende, en hem voorttrekkende met een kracht, alsof dat handje van staal was. ‘Kom hier! ik heb wat nieuws voor u.’ ‘Wat is er, juffrouw Cassy?’ vroeg Tom zeer gespannen. ‘Tom, zoudt gij niet gaarne uwe vrijheid willen hebben?’ ‘Die zal ik krijgen, juffrouw, als het Gods tijd is,’ antwoordde Tom. ‘Ja, maar gij kunt haar dezen nacht nog krijgen,’ zeide Cassy met drift, ‘kom maar mede.’ Tom aarzelde. ‘Kom,’ zeide zij fluisterend, en hem strak aanziende. ‘Kom mee! hij slaapt gerust; ik heb genoeg in zijn brandewijn gedaan om hem te doen slapen. Ik wou, dat er meer was geweest; dan zou ik u niet noodig hebben gehad. Maar kom, de achterdeur is open, en daar ligt een bijl. Zijn kamer is open. Ik zal u den weg wijzen. Ik zou het zelve wel gedaan hebben, maar mijne armen zijn zoo zwak; kom!’ ‘Voor geen tienduizend werelden, juffrouw;’ zeide Tom op vasten toon, stilstaande en haar terughoudende, terwijl zij hem wilde voorttrekken. ‘Maar denk eens aan al die arme schepsels,’ zeide Cassy. ‘Wij zouden hen allen vrij kunnen maken, en ergens in de moerassen een eilandje gaan opzoeken om daar verborgen te leven. Ik heb gehoord, dat dit wel meer gedaan wordt, elk ander leven is beter dan dit.’ ‘Neen,’ antwoordde Tom even vast. ‘Neen! nooit komt er iets goeds uit goddeloosheid; ik zou mij liever de rechterhand afhakken.’ ‘Dan zal ik het gaan doen,’ zei Cassy zich omkeerende. ‘O, juffrouw Cassy!’ zeide Tom, zich voor haar op de knieën werpende, ‘om 's Heeren wil, die voor u stierf, verkoop niet op die wijze uwe kostelijke ziel aan den duivel. Er zal niets dan kwaad uit voortkomen. De Heere heeft ons niet geroepen tot toorn; wij moeten lijden, en Zijnen tijd afwachten.’ ‘Wachten!’ zeide Cassy. ‘Heb ik niet gewacht, gewacht tot mij het hoofd | |
[pagina 264]
| |
duizelde, en mijn hart krank werd? Hoe heeft hij mij doen lijden! Hoe heeft hij honderden arme schepsels doen lijden! Perst hij u het levensbloed niet uit? Ik ben geroepen! Zij allen roepen mij! Zijn tijd is gekomen, en ik wil zijn hartebloed hebben!’ ‘Neen, neen, neen!’ zeide Tom, hare handen vasthoudende, die met zenuwachtige kracht waren dichtgeknepen. ‘Neen, gij arme, verloren ziel, dat moet gij niet doen! Onze dierbare Heere stortte nooit eenig bloed dan zijn eigen, en dat deed Hij voor ons, toen wij Zijne vijanden waren. Heere, help ons Zijne voetstappen te volgen, en onze vijanden lief te hebben.’ ‘Liefhebben!’ zeide Cassy met een woesten oogopslag, ‘zulke vijanden lief te hebben, dat gaat boven menschelijke krachten.’ ‘Neen, juffrouw, dat doet het niet,’ zeide Tom opziende, ‘Hij geeft er ons de kracht toe; en dat is de overwinning. Wanneer wij kunnen liefhebben en bidden voor allen en te midden van alles, dan is de strijd voorbij, en de overwinning behaald, eere zij God!’ En met oogen vol tranen, terwijl de stem hem begaf, zag de zwarte man naar den hemel op. En dit, Afrika! laatstgeroepene van alle volken, geroepen tot de doornenkroon, de geeselroede, het bloedig zweet en het kruis van smarte; dit zal uwe overwinning zijn; hierdoor zult gij met Christus regeergin, wanneer Zijn Koninkrijk op aarde zal gekomen zijn! Het vurige van Tom's gevoel, de zachtheid zijner stem en zijne tranen deden het woest opgewonden gemoed der ongelukkige vrouw bedaren. Er kwam een nevel van zachtheid voor het flikkerend vuur harer oogen; zij zag voor zich neer, en Tom voelde, dat hare hand de zijne omklemde, terwijl zij tot hem zeide: ‘Heb ik u niet gezegd dat booze geesten mij vervolgden? O, vader Tom, ik kan niet bidden! Ik wenschte, dat ik het kon. Ik heb niet meer gebeden, sedert mijne kinderen verkocht zijn. Wat gij zegt moet wel zoo zijn; maar als ik beproef te bidden, kan ik alleen haten en vervloeken. Ik kan niet bidden.’ ‘Arme ziel!’ zeide Tom medelijdend. ‘De Satan is begeerig naar u, om u te ziften als tarwe. Ik bid den Heere voor u. O, juffrouw Cassy, keer u tot den lieven Heere Jezus. Hij kwam om te genezen, die gebroken van hart zijn, en om alle treurigen te troosten.’ Cassy bleef stil staan, terwijl groote tranen uit hare neergeslagen oogen rolden. ‘Juffrouw Cassy,’ zeide Tom met zekere aarzeling in zijnen toon, nadat hij haar een poos had aangezien; ‘als gij maar hier vandaan kondt komen; als dat maar mogelijk was, dan zou ik u en Emmeline raden om het te doen, dat is te zeggen, als gij het zonder bloedschuld kunt doen, anders niet.’ ‘Zoudt gij het niet met ons beproeven, vader Tom?’ ‘Neen,’ antwoordde Tom. ‘Er is een tijd geweest, dat ik het zou gedaan hebben, maar de Heere heeft mij een werk onder deze arme menschenzielen gegeven, en ik zal bij hen blijven, en mijn kruis met hen dragen ten einde toe. Met u is het iets anders; liet is een valstrik voor u; het is meer dan gij weerstaan kunt, en het is beter, dat gij heengaat, indien gij kunt.’ ‘Ik weet geen anderen weg dan door het graf,’ zeide Cassy. ‘Er is geen dier of vogel of hij kan ergens een t'huis vinden, zelfs de slangen en de alligators hebben hunne plaatsen om rustig te gaan liggen; voor ons is er geen plaats. Tot in de diepste moerassen zullen hunne honden ons opsporen. Alles en een ieder is tegen ons, zelfs de beesten, en waar zouden wij heengaan?’ Tom zweeg; eindelijk zeide hij: ‘Hij die Daniël redde uit den leeuwenkuil, die de jongelingen uit den gloeienden oven verloste; Hij, die op de zee wandelde, en de winden gebood stil te zijn: Hij leeft nog; en ik vertrouw, dat Hij u verlossen kan. Beproef het, en ik zal uit al mijn macht voor u bidden.’ Door welk eene zonderlinge geesteswet is het, dat een denkbeeld, lang voorbijgezien, en onder den voet getreden als een onnutten steen, eensklaps in een nieuw licht komt, als een blinkende, pas gevonden diamant? Cassy had dikwijls uren lang alle mogelijke en onmogelijke plannen tot ontsnapping overdacht, en ze laten varen als hopeloos en onuitvoerbaar; | |
[pagina 265]
| |
maar op dit oogenblik schoot in haar geest een plan, zoo eenvoudig en uitvoerbaar in alle opzichten, dat het haar terstond hoop deed koesteren. ‘Vader Tom, ik zal het beproeven!’ zeide zij eensklaps. ‘Amen!’ zei Tom. ‘De Heere kome u te hulp!’ |
|