De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
[pagina 250]
| |
kwam, sprong het meisje verschrikt op; maar ziende wie het was, liep zij naar haar toe, en haar bij den arm grijpende zeide zij: ‘O, Cassy, zijt gij het? Ik ben blij dat gij gekomen zijt! Ik was bang dat het - - - - - O! gij weet niet wat een vreeselijk geweld dezen avond hier beneden is geweest!’ ‘Dat weet ik heel goed,’ zeide Cassy droogjes. ‘Ik heb het dikwijls genoeg gehoord!’ ‘Och, Cassy, zeg eens! zouden wij niet hier vandaan kunnen komen? Om 't even waarheen; naar de moerassen, bij de slangen, om 't even, zouden wij niet kunnen wegkomen?’ ‘Niet anders dan naar ons graf,’ zeide Cassy. ‘Hebt gij 't ooit beproefd?’ ‘Ik heb van 't beproeven genoeg gezien, en weet wat er van komt,’ zeide Cassy. ‘Ik zou wel in de moerassen willen leven, en den bast van de boomen af willen eten. Voor slangen ben ik niet bang! Ik zou liever een slang dicht bij mij hebben dan hem,’ zeide Emmeline. ‘Er zijn er verscheidene hier geweest, die ook zoo dachten,’ zeide Cassy. ‘Maar gij zoudt in die moerassen niet kunnen blijven; gij zoudt door de honden worden opgespeurd en teruggebracht en dan, en dan - - -’ ‘Wat zou hij dan doen?’ vroeg het meisje haar met ademlooze nieuwsgierigheid aanziende. ‘Wat zou hij niet doen, vraag dat liever,’ zeide Cassy. ‘Hij heeft zijn dingen goed geleerd bij de zeeroovers in de West-Indiën. Als ik u zeide wat ik al zoo gezien heb, zoudt gij niet meer kunnen slapen: dingen, die hij soms voor de grap verteld heeft. Ik heb hier wel eens smartkreten gehoord, die ik weken lang niet weer kon vergeten. Er is daar een plaats, achter het kwartier, waar een zwarte, verkoolde boom staat, en waar de grond bedekt is met zwarte asch. Vraag de anderen eens wat daar gebeurd is, en zie eens of zij 't u zullen durven zeggen.’ ‘Wat bedoelt gij?’ ‘Ik kan het u niet zeggen. Ik mag er niet aan denken. En ik zeg u, de Heere alleen weet wat wij misschien morgen zullen zien, als die arme kerel blijft bij 't geen hij begonnen is.’ ‘'t Is vreeselijk,’ zeide Emmeline, terwijl al het bloed haar uit de wangen schoot. ‘Och, Cassy, zeg mij wat ik doen moet.’ ‘Wat ik gedaan heb. Doe uw best, doe wat gij moet, en haal dan uw hart op aan haten en vervloeken.’ ‘Hij wilde hebben, dat ik van dien akeligen brandewijn zou drinken,’ zeide Emmeline, ‘en ik verfoei dien zoo.’ ‘Drink ze maar,’ zeide Cassy. ‘Ik verfoeide ze ook, en nu kan ik ze niet missen. Men moet toch iets hebben; als men dat drinkt, zien de dingen er niet meer zoo afschuwelijk uit.’ ‘Moeder heeft er mij tegen gewaarschuwd,’ zeide Emmeline. ‘Heeft uw moeder dat gedaan?’ vroeg Cassy met een bitteren nadruk op dat woord moeder. ‘Waartoe helpt het, dat moeders zoo iets zeggen? Gij wordt gekocht en betaald, en uwe ziel behoort aan wien u gekocht heeft. Zoo gaat het. Ik zeg u, drink maar brandewijn, zooveel gij kunt, dan gaat het gemakkelijker.’ ‘O, Cassy, heb toch medelijden met mij!’ ‘Heb ik dan geen medelijden met u? Heb ik ook niet een dochter? God weet waar zij is, en wien zij nu toebehoort! Zij is den weg opgegaan, dien hare moeder vóór haar opging, denk ik, en dien hare kinderen na haar zullen opgaan! Er is geen einde aan de eeuwige vervloeking.’ ‘Ik wou, dat ik nooit geboren was!’ zeide Emmeline, hare handen wringende. ‘Dat heb ik al zoo dikwijls gewenscht!’ zeide Cassy. ‘Daar ben ik aan gewoon. Ik zou sterven, als ik durfde,’ zeide zij, naar buiten in de duisternis kijkende met die stille, strakke wanhoop, die de uitdrukking was op haar gelaat, wanneer zij in rust was. ‘Het zou slecht zijn, zichzeive van kant te maken,’ zeide Emmeline. ‘Ik weet niet waarom; niet slechter dan te leven om de dingen te doen, die wij dag aan dag doen; maar de zusters in 't klooster zeiden mij dingen, die mij den dood doen vreezen. Als dat het einde van alles was, nu, dan....’ Emmeline wendde zich af, en bedekte haar gelaat met de handen. Terwijl dit gesprek plaats had op de bovenkamer, was Legree beneden, ten gevolge | |
[pagina 251]
| |
van zijn drinken, in diepen slaap gezonken. Hij was geen dronkaard uit gewoonte. Zijn ruwe, sterke natuur kon veel verdragen, dat een fijner lichaamsgestel zou te gronde hebben gericht. Maar eene zekere voorzichtigheid hield hem terug, zich dikwijls aan drank over te geven, in zulk eene mate, dat hij alle macht over zich zelven verloor. Dezen avond had hij, zich koortsachtig inspannende om de kwellingen van angst en wroeging, die in zijne ziel waren ontwaakt, te smoren, meer dan gewoonlijk gedronken, zoodat hij, na zijne zwarte makkers te hebben weggezonden, log op een rustbank neerviel, en weldra in slaap was. O, hoe durft de schuldige ziel de schimmenwereld van den slaap binnentreden, dat land, welks onbepaalde grenzen zoo vreeselijk dicht hij het geheimzinnige tooneel der vergelding liggen? Legree droomde. In zijn zwaren, koortsigen slaap stond er eene gesluierde gedaante naast hem, en legde eene koude, zachte hand op hem. Hij meende te weten wie het was, hoewel het gelaat gesluierd bleef en sidderde van angst. Toen verbeeldde hij zich, dat het haar weer om zijn vingers zat, en vervolgens, dat het zachtjes om zijn hals kwam en dat het al dichter en dichter werd aangetrokken, zoodat hij geen adem meer kon halen, en toen meende hij stemmen te hooren, die tot hem fluisterden: dingen, die hem deden rillen van angst. Daarna was het hem, alsof hij op den rand van een afgrond stond; zich vasthoudende en in doodsangst worstelende, terwijl donkere handen zich uitstrekten, en hem over den rand trokken, en Cassy kwam lachende achter hem, en duwde hem voort. En toen rees die statige gesluierde gedaante weer op, en schoof den sluier weg. Het was zijn moeder, en zij keerde zich van hem af, en hij viel al dieper en dieper onder een verward getier van gillen en weeklagen en uitbarstingen van een duivelachtig gelach, en Legree ontwaakte. De roode schemering van den dageraad vervulde het vertrek. De morgenster zag uit de heldere lucht, met haar plechtig, heilig oog van licht op dien man der zonde neer. O, welk eene frischheid, welk een statigheid en schoonheid heeft elke nieuwgeboren dag! alsof hij de gevoellooze en zinnelooze menschen toeriep: ‘Ziet, nu hebt gij nog weder een kans! Streeft naar de eeuwige heerlijkheid! Er is geen spraak of taal, waarin die stem niet gehoord wordt! Maar die verharde booswicht hoorde haar niet. Hij ontwaakte met een vloek en eene verwensching. Wat was voor hem dat goud en dat purper, dat dagelijksche wonderwerk van den morgen? Wat was voor hem die plechtige schoonheid van die ster, welke de Zoon Gods als Zijn eigen beeld heeft geheiligd? Gelijk een redeloos dier zag hij haar zonder haar op te merken; en strompelend opstaande, schonk hij zich een glas brandewijn in, en dronk het half ledig. ‘Ik heb een helschen nacht gehad,’ zeide hij tot Cassy, die toen van een tegenovergestelden kant de kamer binnenkwam. ‘Gij zult er genoeg krijgen van die zelfde soort,’ zeide zij droog. ‘Wat meen je daarmee, heks?’ ‘Gij zult het eerstdaags wel merken,’ hernam Cassy op denzelfden toon. ‘Nu, Simon, ik heb je een goeden raad te geven.’ ‘Wel duivels! heb je dat?’ ‘Mijn raad is,’ zeide Cassy, terwijl zij bedaard een en ander in de kamer schikte, ‘dat gij Tom met vrede laat.’ ‘Waar bemoeit gij u mee?’ ‘Waar ik mij mee bemoei? Ja, dat begrijp ik zelf niet. Als gij twaalf honderd dollars voor een man wilt geven, en hem onbruikbaar maken in 't drukste van den tijd, alleen om uwe kwaadaardigheid bot te vieren, dan is dat zeker iets, dat mij niet aangaat. Ik heb voor hem gedaan wat ik kon.’ ‘Zoo! hebt ge dat? Wat hebt ge u met mijn zaken te bemoeien?’ ‘O, in 't geheel niet, dat is zeker. Ik heb u nu en dan eenige duizend dollars bespaard door op uwe arbeiders te passen - en dat is al de dank dien ik krijg. Als uw oogst lichter aan de markt komt dan een van de anderen, zult gij zeker uw weddenschap niet verliezen? Tompkins zal u niet uitlachen, denk ik, en gij zult maar gedwee uw geld betalen, niet waar? Mij dunkt ik zie het u al doen.’ Legree had, gelijk vele andere plan- | |
[pagina 252]
| |
ters, slechts één eerzucht, namelijk den zwaarsten oogst van 't seizoen te hebben; en hij had juist op dit seizoen verscheiden weddenschappen aangegaan, die in de naaste stad beslist moesten worden. Cassy had dus met vrouwelijke handigheid de eenige snaar aangeroerd, die nog kon trillen. ‘Welnu, ik zal het laten bij wat hij gekregen heeft,’ zeide Legree; ‘maar hij moet vergiffenis vragen en betere manieren beloven.’ ‘Dat zal hij niet willen doen,’ zeide Cassy. ‘Niet willen?’ ‘Neen.’ ‘Ik zou wel eens willen weten waarom niet, juffertje,’ zeide Legree niet diepe minachting. ‘Omdat hij goed gedaan heeft, en hij dat weet, en dus niet zal erkennen, dat hij kwaad gedaan heeft’ ‘Wie duivel, geeft er iets om wat hij weet? De neger zal zeggen wat ik verkies, of....’ ‘Of gij zult owe weddenschap op den katoenoogst verliezen door hem juist in het drukste van het werk van het veld af te houden.’ ‘Maar hij zal het opgeven; dat moet hij. Weet ik niet wat negers zijn? Hij zal van morgen kruipen als een hond.’ ‘Dat zal hij niet, Simon. Gij kent die soort nog niet. Gij kunt hem doodmartelen, maar gij zult niet het eerste woord van eene schulderkenning uit hem krijgen.’ ‘Dat zullen wij eens zien. Waar is hij?’ vroed Legree naar buiten gaande. ‘In het berghok van 't machinehuis,’ hernam Cassy. Hoewel Legree zoo sprak, gevoelde hij toch, terwijl hij naar de aangeduide plaats ging, een zekeren schroom, dat iets ongewoons bij hem was. Zijn akelige droomen van den vorigen nacht, gepaard met Cassy's voorzichtigen raad, hadden een niet geringen indruk op hem gemaakt. Hij wilde niet, dat iemand getuige zou zijn van zijne eerste ontmoeting met Tom, en nam zich voor, wanneer hij hem niet door dreigen tot onderwerping kon brengen, zijn wraak tot een meer gelegener tijd uit te stellen. Het stille licht van den dageraad, en de engelenglans van de morgenster hadden ook door het ruwe venster geschenen van het hok, waar Tom lag, en als met dat sterrelicht kwamen de plechtige woorden neer: ‘Ik ben de wortel in het geslacht Davids, de blinkende morgenster.’ De geheimzinnige waarschuwingen en mededeelingen van Cassy, wel verre van zijne ziel te ontmoedigen, hadden hem als tot eene hemelsche roeping opgewekt. Hij dacht niet anders dan dat zijn laatste dag was aangebroken; en zijn hart klopte van vreugde en verlangen, terwijl hij zich verbeeldde, dat het wondervolle al, waarvan hij dikwijls gedroomd had, de groote witte troon, met zijn altijd stralenden regenboog, de menigte in witte kleederen, met stemmen als vele wateren, de kronen, de palmtakken, de harpen, dat dat alles voor zijne oogen zou opgaan vóór de dag was voorbijgegaan; en derhalve zonder vrees of beving hoorde hij de stem van zijnen vervolger, naarmate die nader kwam. ‘Wel, jongen,’ zeide Legree, met een verachtelijken schop, ‘hoe bevindt ge u nu? Heb ik je niet gezegd, dat ik je een paar dingen zou leeren? Hoe beviel je dat? Hoe is je dat pak bekomen, Tom? Niet meer zoo welbespraakt als gisterenavond? Ge zoudt nu een armen zondaar niet meer kunnen onthalen op een stukje preek, wel?’ Tom antwoordde niets. ‘Sta op, beest!’ zeide Legree, terwijl hij hem weer een schop gaf. Het was niet gemakkelijk voor iemand, die zoo gekneusd en geslagen was, om op te staan. Terwijl Tom daartoe pogingen deed, lachte Legree op een ruwe wijze. ‘Hoe zijt gij van morgen zoo stram, Tom? Heb je kou gevat gisterenavond?’ Tom was nu op de been gekomen, en keek zijn meester aan met een bedaard en strak gezicht. ‘Duivels! dat gaat nog goed!’ zeide Legree naar hem kijkende. ‘Ik geloof, dat ge nog niet genoeg gekregen hebt. Nu, Tom, ga op je knieën liggen, en vraag vergiffenis voor je slecht gedrag van gisterenavond.’ Tom bewoog zich niet. ‘Kniel, hond!’ zeide Legree, terwijl hij hem een slag gaf met zijn rijzweep. | |
[pagina 253]
| |
‘Meester Legree,’ zeide Tom, ‘dat kan ik niet doen. Ik heb slechts gedaan wat ik dacht, dat recht was. Ik zal weer even zoo doen, als het weer te pas komt. Ik zal nooit een wreedheid doen, er mag van komen wat wil.’ ‘Ja, maar gij weet niet wat er van komen kan, meester Tom; gij denkt dat het al heel wat is wat gij gekregen hebt; maar ik zeg u, dat is nog niets. Hoe zou het je bevallen aan een boom gebonden te worden met een langzaamvuurtje er om heen; zou dat niet aangenaam zijn, hè Tom?’ ‘Meester,’ zeide Tom, ‘ik weet, dat gij vreeselijke dingen kunt doen, maar,’ hij richtte zich op, en vouwde zijn handen, ‘maar nadat gij het lichaam gedood hebt, kunt gij verder niets doen. En o! dan komt er nog eene Eeuwigheid!’ Eeuwigheid! dat woord trilde door de ziel van den zwarten man met licht en kracht, terwijl hij sprak; het trilde ook door de ziel van den snooden zondaar, als de beet van een schorpioen. Legree knarste op de tanden tegen hem; maar van woede sprak hij geen woord; en Tom, als een ontkluisterd man, sprak met een heldere en vaste stem: ‘Meester Legree, daar gij mij gekocht hebt, zal ik een trouwe knecht voor u zijn. Ik zal alle werk voor u doen, u al mijn tijd en mijne krachten geven, maar mijne ziel geef ik aan geen sterveling. Ik zal den Heere getrouw blijven, en Zijne bevelen boven alles stellen in leven en in sterven: daar kunt gij op rekenen, meester Legree; ik ben voor den dood volstrekt niet bang. Ik wil liefst maar sterven. Gij moogt mij geeselen, laten doodhongeren, verbranden: het zal mij slechts te eerder brengen waar ik gaarne wezen wil.’ ‘Ik zal 't u toch wel doen opgeven, vóór ik met u gedaan heb,’ zeide Legree woedend. ‘Ik zal hulp krijgen,’ zeide Tom; | |
[pagina 254]
| |
‘gij zult het niet van mij gedaan krijgen.’ ‘Wie duivel zou je helpen?’ vroeg Legree met verachting. ‘God Almachtig,’ zeide Tom. ‘Verdoemde vent!’ zeide Legree, terwijl hij niet een vuistslag Tom op den grond wierp. Op dit oogenblik werd er eene koude, zachte hand op Legree gelegd. Hij keerde zich om - het was Cassy; maar de koude, zachte aanraking herinnerde hem den droom van den vorigen nacht, en door zijn brein voeren de vreeselijke gedaanten van de nachtwaak met het schrikwekkende, dat er mee gepaard ging. ‘Wilt gij u heelemaal dwaas aanstellen?’ vroeg Cassy in het Fransch. ‘Laat hem met vrede. Laat het aan mij over om hem geschikt te maken, om op het veld te werken. Is het niet gegaan zooals ik u voorspeld heb?’ Men zegt, dat de alligator en de rhinoceros, hoewel hun vel ondoordringbaar is voor kogels, toch één plekje hebben, waar zij kwetsbaar zijn, en woeste, roekelooze verworpelingen hebben gewoonlijk een bijgeloovige vrees voor dat plekje. Legree keerde zich om, en besloot de zaak vooreerst te laten rusten. ‘Nu, ga je gang,’ zeide hij kortaf tot Cassy. ‘Hoor eens, jij!’ zeide hij tot Tom; ‘ik zal je nu met rust laten, omdat het in den druksten tijd is, en ik al mijn volk noodig heb, maar vergeten doe ik het niet. Ik zal het voor je opsparen, en te eeniger tijd zal je oude zwarte vel het me betalen, denk daarom!’ Legree keerde zich om en ging heen. ‘Ga maar heen,’ zeide Cassy hem somber nakijkende, ‘onze afrekening moet nog komen. ‘Hoe gaat het met u, arme kerel?’ ‘God de Heere heeft zijn engel gezonden, en heeft den muil van den leeuw voor ditmaal gesloten,’ zeide Tom. ‘Voor ditmaal, dat is waar,’ zeide Cassy; ‘maar nu hebt gij zijn kwaadwilligheid tegen u gaande gemaakt; hij zal u dag aan dag nagaan, en als een bloedhond aan je hals hangen, om u het bloed uit te zuigen, en u droppel voor droppel te laten doodbloeden. Ik ken den man.’ |
|