woord houden; doe mijn zin, of anders blijf in 't kwartier, en eet en werk met de anderen.’
‘Ik wil tienduizend maal liever in 't smerigste kot van het kwartier huizen, dan onder uw paardepoot leven.’
‘Maar met dat al zijt gij onder mijn paardepoot,’ zeide hij, terwijl hij zich met een woesten grijns tot haar wend de; ‘dat is tenminste één troost. Kom, ga eens op mijn knie zitten, schatje, en luister naar rede,’ zeide hij, terwijl hij haar bij den pols vatte.
‘Simon Legree! wees voorzichtig,’ zeide de vrouw met een woesten blik in haar oog, dat flikkerde als in razernij.
‘Gij zijt bang voor mij, Simon,’ zeide zij kortaf, ‘en ge hebt er reden toe! Maar wees voorzichtig; want ik heb den duivel in mij.’
Deze laatste woorden sprak zij sissend vlak bij zijn oor.
‘Pak je weg! Bij mijn ziel! ik geloof het ook,’ zei Legree terwijl hij haar van zich stiet, en ongerust naar haar keek. ‘Maar wel beschouwd, Cassy, waarom kunt gij geen goede vrienden met mij zijn, zooals vroeger.’
‘Vroeger!’ zeide zij bitter, en bleef steken: de aandoeningen, die in haar opwelden, dreigden haar te doen stikken, zij zweeg dus.
Cassy had altijd over Legree die soort van invloed uitgeoefend, die een sterke, hartstochtelijke vrouw steeds kan behouden over den ruwsten man; maar sedert eenigen tijd was zij onder het afschuwelijke juk harer dienstbaarheid steeds wreveliger en prikkelbaarder geworden, en somtijds barstte hare opgekropte woede in een vlaag van razende krankzinnigheid los, en deze kwaal maakte haar eenigszins gevaarlijk voor Legree, die voor krankzinnigheid dat bijgeloovig afgrijzen koesterde, dat ruwen, onkundigen menschen veelal eigen is.
Toen Legree Emmeline in huis bracht, waren alle vonken van Cassy's uitgedoofd hart weer in gloed geraakt, en had zij partij getrokken voor het meisje. Daarop was een hevige twist tusschen haar en Legree gevolgd. Legree had in toorn gezworen, dat zij aan het veldwerk zou gezet worden, als zij zich niet stil hield.
Cassy had daarop met trotsche minachting verklaard, dat zij naar het veld wilde gaan; en nu had zij, gelijk wij beschreven hebben, een dag aldaar gewerkt, om te tonnen hoe zij die bedreiging volkomen verachtte.
Legree was dien geheelen dag heimelijk ongerust geweest, want Cassy bezat een invloed op hem, waarvan hij zich niet kon bevrijden. Toen zij met hare mand naar de schaal kwam, had hij op eenige toenadering gehoopt, en haar op een half verzoenenden, half hoonenden toon toegesproken; maar zij had met de bitterste verachting geantwoord.
De gruwelijke behandeling van den armen Tom had haar nog meer opgewonden; en zij was Legree gevolgd naar het huis, zonder eenig ander bepaald voornemen dan om hem zijn barbaarschheid te verwijten.
‘Ik wensch alleen maar, Cassy,’ zeide Legree, ‘dat gij u betamelijk gedraagt.’
‘Gij moogt nog wel spreken van betamelijk gedragen; wat hebt gij gedaan? Gij, die geen verstand genoeg hebt, om u te weerhouden van 't bederven van een van de beste arbeiders midden in den druksten tijd, alleen om uw duivelachtig humeur.’
‘Ik ben dwaas geweest, dat is zoo, om tot zulk een gehaspel aanleiding te geven,’ zeide Legree, ‘maar toen de kerel zijn wil tegenover den mijnen zette, moest ik hem toch klein krijgen.’
‘Ik denk niet, dat gij hem ooit zult klein krijgen.’
‘Niet?’ zeide Legree, driftig opstaande; ‘dat zou, ik wel eens willen zien. Hij zou de eerste neger wezen, die het ooit tegen mij uithield. Al zou ik al de beenderen in zijn lijf aan stukken moeten slaan, hij zal het opgeven.’
Juist op dat oogenblik werd de deur geopend en kwam Sambo binnen. Hij naderde al buigende en met een papier in de hand.
‘Wat is dat, gij rekel?’ vroeg Legree.
‘Het is een tooverding, meester.’
‘Een wat?’
‘Zoo iets, dat de negers van de tooverheksen krijgen. Dat maakt, dat zij niets voelen, als zij gegeeseld worden. Hij had het om zijn hals gebonden met een zwart bandje.’
Legree was, gelijk de meeste goddebooze en wreede menschen, bijgeloovig. Hij nam het papier aan, en opende het