| |
Hoofdstuk XXXIV.
Geschiedenis der quadrone.
En ziet, er waren tranen der verdrukten, en dergenen, die geenen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht. Dies prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.
Pred. IV:1 en 2.
Het was laat in den nacht, en Tom lag kermende en bloedende alleen in een verlaten vertrek van 't machinehuis, tusschen stukken van gebroken machinerieën, hoopen beschadigd katoen, en anderen afval, dat daar verzameld lag.
De nacht was vochtig en duister, en de drukkende lucht wemelde van muskieten, die de pijn zijner wonden nog verergerden, terwijl een brandende dorst, de ergste van alle kwellingen, de maat vulde van zijn lichamelijk lijden.
‘O, goede Heere! Zie op mij neer, en geef mij de overwinning! de overwinning over alles,’ zoo bad Tom in zijne ellende.
Een voetstap kwam binnen achter hem, en het licht van een lantaren viel in zijn oogen.
‘Wie is daar? Ach, om Gods wil, geef mij eenig water.’
Cassy, want die was het, zette de lantaren neer en schonk water uit een kruik; zij hief zijn hoofd op, en gaf hem te drinken. De eene kop na den anderen werd geledigd met koortsachtige gretigheid.
‘Drink zooveel gij wilt,’ zeide zij. ‘Ik wist hoe het zijn zou, het is niet de eerste keer, dat ik 's nachts ben uitgegaan, om water te brengen aan dezulken.’
‘Ik dank u, juffrouw,’ zeide Tom toen hij gedronken had.
‘Noem mij geen juffrouw; ik ben eene ellendige slavin, zooals gij zelf, lager dan gij ooit kunt zinken!’ zeide zij bitter. ‘Maar nu,’ zeide zij, naar de deur gaande en eene kleine matras binnen trekkende, waarover zij linnen lakens had gespreid, bevochtigd met frisch water, ‘zie eens of gij u hier op kunt leggen.’
Stijf door zijn kneuzingen en wonden kon Tom dat niet gemakkelijk doen; maar toen hij er eenmaal op lag, voelde Tom veel verlichting wegens de koelte op zijne wonden.
De vrouw, door zich dikwijls bemoeid te hebben met de slachtoffers dier
| |
| |
woeste wreedheid, was bekend met vele middelen tot verzachting en genezing, die zij nu ook in toepassing bracht, waardoor de pijn nog meer werd verminderd.
‘En dat is nu het beste, dat ik voor u doen kan,’ zeide de vrouw, toen zij zijn hoofd op een rol beschadigde katoen had gelegd. Tom dankte haar nogmaals. En de vrouw zette zich voor hem op den grond, trok hare knieën op, sloeg er hare armen omheen, en bleef hem zoo aanzien met een gezicht vol bitter leedgevoel. Haar hoed was achterover geschoven, en haar lange haar hing in lokken om haar vreemd en bedroefd gezicht.
‘Het baat niet, arme man!’ barstte zij eindelijk uit, ‘het baat niets wat gij hebt willen doen. Gij zijt braat en dapper geweest; gij hadt het recht aan uwe zijde, maar het is alles nutteloos; gij kunt er niet tegen worstelen. Gij zijt in des duivels macht; hij is de sterkste, en gij moet het opgeven.’
Opgeven! Hadden niet menschelijke zwakheid en lichaamspijn hem dit reeds vroeger toegefluisterd? Tom maakte eene beweging van schrik; want die verbitterde vrouw, met hare wilde oogen, en treurige stem, kwam hem voor
als eene vleeschgeworden verzoeking, waartegen hij had geworsteld.
‘Och, Heere, Heere!’ kermde hij. ‘Hoe kan ik het opgeven?’
‘Het baat niet of gij den Heer aanroept; Hij hoort nooit,’ zeide de vrouw koud en stroef. ‘Er is, geloof ik, geen God; of, als èr een is, is Hij tegen ons. Alles is tegen ons, hemel en aarde. Alles drijft ons naar de hel. Waarom zouden wij er niet heengaan?’ Tom sloot zijn oogen; hij beefde van die verschrikkelijke woorden.
‘Gij ziet wel,’ hernam de vrouw, ‘gij weet er niets van; ik weet het. Ik ben hier al vijf jaar, met lichaam en ziel onder den voet van dien man; en ik haat hem, gelijk ik den duivel haat. Hier zijt gij op eene eenzame plantage, tien mijlen van elke andere, in de moerassen; geen blanke is hier, die het zou kunnen getuigen, als gij levend werd verbrand, of gevild of in kleine stukjes gehakt, en voor de honden geworpen, of opgehangen of dood gegeeseld. Er is hier geen wet van God of menschen, die u of iemand van ons eenig goed kan doen, en die man! er is niets op de wereld, waartoe hij te goed is. Ik zou iemand de haren kunnen doen te berge rijzen, en de
| |
| |
tanden doen klapperen, als ik vertelde wat ik hier gezien heb; tegenstand baat niet. Was het mijn zin, om met hem te leven? Was ik geen beschaafd opgevoede vrouw! En hij - God in den hemel! wat was hij, en is hij? En toch heb ik deze vijf jaar met hem geleefd, en elk oogenblik van mijn leven vervloekt: dag en nacht! En nu heeft hij eene nieuwe, een jong ding, nog maar vijftien jaar; zij is vroom opgebracht, zegt zij. Hare goede meesteres heeft haar in den bijbel leeren lezen, en zij heeft haar bijbel meegebracht; hier, naar de hel!’ En de vrouw lachte met een woesten, akeligen lach, die vreemd en bovennatuurlijk door het vervallen gebouw klonk.
Tom vouwde zijn handen; het was alles duisternis en afgrijzen. ‘O, Jezus! Heere Jezus! hebt gij ons, arme schepselen, geheel vergeten?’ barstte hij eindelijk uit. ‘Help, help, Heere! ik verga!’
De vrouw vervolgde op stroeven toon:
‘En wat zijn die ellendige, gemeene honden, met wie gij werkt, dat gij om hunnentwil lijden zoudt? Een voor een zullen zij zich tegen u keeren, zoodra zij maar gelegenheid hebben. Zij zijn allen zoo slecht en wreed voor elkander, als zij maar zijn kunnen, en het baat niet, dat gij nog meer lijdt, omdat gij hen niet wilt slaan.’
‘Arme schepsels!’ zeide Tom. ‘Wat heeft hen zoo wreed gemaakt? En als ik toegeef, zal ik er aan gewend raken, en langzamerhand worden zooals zij. Neen, neen, juffrouw! Ik heb alles verloren, vrouw en kinderen, een tehuis en een goeden meester: hij zou mij vrij gemaakt hebben, indien hij slechts een week langer had geleefd. Ik heb alles verloren op deze wereld, en het is voor altijd weg; nu kan ik den hemel niet nog bovendien verliezen, neen ik kan niet slecht worden daarenboven!’
‘Maar de Heere kan ons de zonde niet willen toerekenen,’ zeide de vrouw; ‘Hij zou het ons niet toerekenen, wanneer wij er toe gedwongen zijn; Hij zou het toerekenen aan degenen, die er ons toe dreven.’
‘Ja,’ zeide Tom, ‘maar dat zou niet verhinderen, dat wij slecht werden. Als ik zoo hardvochtig word als die Sambo en even slecht, is het vrij onverschillig hoe ik zoo werd, maar zoo te zijn is waarvoor ik hang ben.’
De vrouw vestigde een wilden, verwonderden blik op Tom, alsof eene nieuwe gedachte haar getroffen had; en toen zwaar zuchtende zeide zij: ‘O, genadige God, gij spreekt de waarheid O! o! o!’ En zuchtende viel zij op den grond, als iemand die verplet is en worstelt onder den uitersten zieleangst.
Er was een poos stilte, waarbij beider ademhaling hoorbaar was, toen Tom vervolgens zeide: ‘och, lieve juffrouw!’
De vrouw stond plotseling op, met haar gelaat in de gewone strakheid en zwaarmoedigheid.
‘Lieve juffrouw, ik heb hem mijn jas daar in dien hoek zien smijten, in den zak zit mijn bijbel, als gij dien voor mij krijgen wildet.’
Cassy voldeed aan dit verzoek. Tom opende den bijbel terstond bij eene met zwarte strepen gemerkte plaats ‘aangaande het uiteinde van Hem, die gegeeseld is geworden om ons te verlossen.’
‘Als de juffrouw nu zoo goed wilde zijn dat daar te lezen; dat is nog beter dan water.’
Cassy nam het boek met een koele, trotsche houding en zag de plaats door. Daarop las zij overluid, met eene zachte stem en eene eigenaardige schoonheid van toon, dat treffende verhaal van lijden en heerlijkheid. Dikwijls stokte haar stem onder het lezen, maar dan hield zij, eene koude bedaardheid veinzende, op, tot zij zich bedwongen had. Toen zij kwam aan de treffende woorden: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ wierp zij het boek neer, en haar gezicht met hare lokken bedekkende begon zij stuipachtig te snikken.
Tom schreide eveneens, maar sprak tusschenbeide eenige woorden met eene gesmoorde stem.
‘Als wij dat ook maar konden zeggen,’ zeide hij. ‘Voor Hem scheen het zoo natuurlijk, en wij moeten er zoo hard om strijden. Och, Heere! help ons! Gezegende Heere Jezus, kom ons te hulp.’
‘Juffrouw,’ zeide Tom, na een poos, kan wel zien, dat gij in alles boven mij zijt; maar er is toch één ding, dat
| |
| |
gij van den armen Tom zoudt kunnen leeren. Gij hebt gezegd, dat de Heere tegen ons was, daar Hij ons liet mishandelen en kwaaddoen; maar zie eens wat Zijn eigen Zoon overkomen is, den gezegenden Koning der heerlijkheid. Was Hij niet altijd arm? En zijn wij, of een van ons, ooit zoo diep vernederd als Hij? De Heere heeft ons niet vergeten, daar ben ik zeker van. Indien wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem heerschen, zegt de Schrift; maar als wij Hem verloochenen, zal Hij ons ook verloochenen. Hebben zij niet alles geleden, de Heere en al de zijnen? Er staat geschreven hoe zij gesteenigd zijn en geslagen, en hebben omgezworven in schapenvellen en geitenvellen, en hoe zij ontbloot, bedroefd en gekweld waren. Lijden is nog geen reden voor ons om te denken, dat de Heere tegen ons is; juist het tegendeel, indien wij slechts aan Hem trouw blijven, en ons niet aan de zonde overgeven.’
‘Maar waarom brengt Hij ons dan, waar wij moeten zondigen?’ vroeg de vrouw.
‘Ik geloof, dat wij het kunnen nalaten,’ zeide Tom.
‘Dat zult gij eens zien,’ zeide Cassy. ‘Wat zult gij doen? Morgen zullen zij u weer onderhanden nemen. Ik ken hen, ik heb gezien hoe zij doen; ik mag er niet aan denken wat zij u zullen aandoen, en zij zullen 't u doen opgeven ten laatste.’
‘Heere Jezus!’ zeide Tom, ‘Gij zult zorg dragen voor mijne ziel. Och, Heere, maak dat ik niet toegeef.’
‘Och!’ zeide Cassy, ‘ik heb al dat schreien en bidden vroeger ook wel gehoord, en toch zijn zij ten onder gebracht en bezweken. Daar hebt ge Emmeline; zij doet haar best om standvastig te blijven, en gij ook, maar wat baat het? Gij moet het opgeven, of gij zult langzaam doodgemarteld worden.’
‘Welnu, dan wil ik sterven,’ zeide Tom. ‘Laten zij het rekken, zoolang zij kunnen, zij kunnen toch niet beletten, dat ik sterf, en daarna kunnen zij niets meer doen. Ik ben nu gerust. Ik weet, dat de Heere mij helpen zal, en er mij doorbrengen.’
Als antwoord bleef de vrouw zwijgend naar den grond staren.
‘Misschien is dat de weg,’ prevelde zij in zichzelve; ‘maar voor hen, die het hebben opgegeven, voor hen is toch geen hoop! Wij leven in de onreinheid, en wij worden walgelijk, tot wij van ons zelven walgen. Wij verlangen te sterven, en durven niet sterven. Geen hoop; geen hoop; geen hoop! Dit meisje nu, juist zoo oud als ik was! En zie mij nu,’ zeide zij, zich tot Tom richtende, en snel sprekende, ‘zie wat ik ben. Nu, ik werd in weelde grootgebracht. Het eerste, dat ik mij herinner, is, dat ik, toen ik een kind was, in prachtige salons speelde; toen werd ik gekleed als een pop, en de menschen plachtten mij te prijzen. Er was een tuin, waarop de ramen van 't salon uitzagen, en daar speelde ik schuilhoekje onder de oranjeboomen, met mijne broertjes en zusjes. Ik ging vervolgens naar een klooster; daar leerde ik Fransch, muziek, borduren en wat al meer. Toen ik veertien jaar was, kwam ik er uit voor de begrafenis van mijn vader. Hij stierf zeer onverwacht, en toen de nalatenschap werd geregeld, bevond men, dat er nauwelijks genoeg was om de schulden te betalen, en toen de crediteuren een inventaris van de eigendommen maakten, werd ik ook daarbij opgeschreven. Mijne moeder was eene slavin, en mijn vader was voornemens geweest mij vrij te verklaren; maar hij had het niet gedaan, en zoo werd ik op de lijst gezet. Ik had altijd geweten, wie ik was, maar er nooit veel aan gedacht. Niemand denkt, dat een sterk, gezond man spoedig zal sterven. Mijn vader was gezond vier uur vóór hij stierf: hij was een van de eersten, die te Nieuw-Orleans aan de cholera stierven. Daags na de begrafenis nam de vrouw mijns vaders hare kinderen mede naar de plantage van haren vader. Ik vond wet, dat zij mij vreemd behandelden, maar ik begreep het niet. Er was een jong rechtsgeleerde, wien zij de zaken in orde liet brengen; hij kwam alle dagen, deed alsof hij te huis was, en sprak zeer beleefd met mij. Hij bracht eens een jongmensch mede,
dien ik voor den schoonsten man hield, dien ik ooit gezien had. Ik zal dien avond nooit vergeten: ik wandelde met hem in den tuin. Ik voelde mij zoo eenzaam en bedroefd, en hij was zoo
| |
| |
goed en vriendelijk; hij zeide mij, dat hij mij vroeger wel gezien had, eer ik naar het klooster ging, en dat hij mij al lang had liefgehad, en mijn vriend en beschermer wilde zijn. Kortom, hoewel hij niet zeide, dat hij twee duizend dollars voor mij betaald had, en ik zijn eigendom was, wend ik gewillig de zijne, want ik beminde hem. O, hoe heb ik hem man liefgehad! Hoe bemin ik hem nog, en zat hem altijd beminnen, zoo lang ik adem haal! Hij was zoo schoon, zoo goed, zoo edel! Hij bracht mij in een mooi huis met bedienden, paarden, rijtuigen en meubelen, alles even kostbaar. Al wat voor geld te koop was, gaf hij mij; maar ik hechtte er gees waarde aan: ik gaf om niets dan om hem zelven. Ik beminde hem meer dan mijn God en mijn ziel; en al wilde ik, ik kon toch niets anders doen dan wat hij van mij verlangde.
‘Ik wenschte slechts één ding, namelijk dat hij mij zou trouwen. Mij dacht, dat, als hij mij zoo liefhad als hij zeide en ik dat was waarvoor hij mij scheen te houden, hij mij moest vrij verklaren en trouwen. Maar hij overtuigde mij, dat zulks onmogelijk was en hij zeide mij, dat, als wij elkander maar getrouw bleven, het een huwelijik was voor God. Als dat waar is, was ik dan niet de vrouw van dien man? Was ik hem niet getrouw? Heb ik niet zeven jaar lang op al zijne wenken gelet, en alleen geleefd om hem te behagen? Hij kreeg de gele koorts; twintig dagen en nachten heb ik bij hem gewaakt, ik allen. Ik gaf hem zijne medicijnen, en deed alles voor hem. Toes noemde hij mij zijn beschermengel, en hij zeide, dat ik hem het leven had gered. Wij hadden twee mooie kinderen. Het eerste was een jongen; wij noemden hem Henry hij was het beeld van zijnen vader; hij had dezelfde oogen, hetzelfde voorhoofd, zijn haar hing er in krullen omheen; hij had ook geheel den geest en de talenten van zijnen vader. De kleine Eliza, zeide hij, geleek op mij. Hij placht mij dikwijls te zeggen, dat ik de schoonste vrouw in Louisiana was, zoo trotsch was hij op mij en op de kinderen. Hij zag gaarne, dat ik ze mooi kleedde, en nam hen en mij dikwijls merle in een open rjjtuig, ons te hooren wat de menschen van ons zeiden; dan vertelde hij mij wat de menschen van mij en de kinderen zeiden. O, dat wares aelukkige dagen! Ik dacht dat ik zoo gelukkig was, als iemanj maar wezen kon. Maar toes kwamen er booze tijden. Hij had een neef, die naar Nieuw-Orleans kwam, en een boezemvriend van hem was. Hij maakte van hem veel werk. Maar van den eersten keer af, dat ik hem zag, was ik bang voor hem; ik kon niet zeggen waarom, ik gevoelde dat hij ellende over mij zou brengen. Hij bract Henry er toe om met hem uit te gaan, en dikwijls kwam hij dan 's nachts niet voor twee of drie uur thuis. Ik durfde er gees woord van zeggen, want Henry was zeer opvliegend; daar was ik bang voor.
Hij bracht hem in speelhuizen, en hij was een van die mannen, die niet meer terug te houden zijn, als zij daar eens toe komen. Ook bracht hij hem in kennis met eene dame, en toen zag ik weldra, dat zijn hart van mij vervreemd was. Hij zeide het mij wel niet, maar ik zag en voelde het tag aan dag. Ik voelde mijn hart breken, maar kon geen woord zeggen. Toen bood die ellendeling hem aan mij en de kinderen van hem te koopen, om zijne schulden te voldoen, die hem verhinderden om naar zijn zin te trouwen, en - hij verkocht ons. Hij zeide mij op zekeren tag, dat hij ons zaken van huis moest, en twee of Brie weken zou uitblijven. Hij sprak vriendelijker dan gewoonlijk; en zeide dat hij zou terugkomen, naar dat bedroog mij niet; ik wist, dat de tijd gekomen was. Ik was als in steen veranderd; ik kon niet spreken en ook niet schreien. Hij kuste mij, en kuste ook de kinderen herhaalde malen, en vertrok. Ik zag hem te paard stijgen; en keek hem na, tot hij uit mijn oogen was, en toen viel ik in zwijm.
Toen kwam hij, die vervloekte ellendeling! toen kwam hij van ons bezit nemen. Hij zeide, dat hij mij en de kinderen had gekocht, en liet mij de papieren zien. Ik vloekte hem voor God, en zeide, dat ik liever wilde sterven dan met hem leven.’
‘Juist zooals het u belieft,’ zeide hij ‘maar als gij u niet verstandig gedraagt, zal ik de kinderen verkoopen en gij zult ze nooit weerzien.’ Hij zeide mij, dat hij mij terstond had willen heb- | |
| |
ben, zoodra hij mij gezien had; dat hij Henry opzettelijk in schulden had gebracht, om hem te bewegen mij te verkoopen, en dat hij hem op eene andere vrouw verliefd had doen worden, en dat ik maar weten moest, dat hij niet van mij af zou zien om wat kuren en tranen.
‘Ik gaf mij over, want mijne handen waren gebonden. Hij had mijne kinderen. Wanneer ik hem in iets wilde tegen zijn, sprak hij er telkens van om die te verkoopen, en zoo maakte hij mij zoo onderdanig als hij begeerde. O, welk een leven was dat! Te blijven leven, hoewel ik mijn hart voelde breken, te blijven liefhebben, hoewel het niets anders dan ellende was, en met lichaam en ziel gebonden te zijn aan iemand, dien ik haatte! Ik placht gaarne voor Henry te lezen, te spelen en te zingen; maar alles wat ik voor dezen man deed, was eene kwelling voor mij, en toch was ik bang hem iets te weigeren. Hij was zeer hard en streng voor de kinderen. Eliza was een vreesachtig kind; maar Henry was even stoutmoedig en opvliegend als zijn vader, en had nooit door iemand bedwongen kunnen worden. Hij had dagelijks aanmerkingen en ongenoegen met hem, en zoo had ik ook altijd ongenoegen, vrees en angst. Ik poogde het kind onderdanig te maken; ik trachtte hen van elkander verwijderd te houden, want ik was aan de kinderen gehecht als aan mijn leven; maar het baatte alles niets: hij verkocht de kinderen. Hij nam mij eens met zich uit rijden, en toen ik t'huis kwam, waren zij nergens te vinden! Hij zeide mij, dat hij ze verkocht had. Hij liet mij het geld zien, den prijs van hun bloed. Toen was het alsof al wat goed is mij begaf. Ik raasde en vloekte, ik vloekte God en de menschen; en ik geloof dat hij werkelijk een tijdlang bang voor mij was. Maar hij gaf het niet op. Hij zeide mij, dat mijne kinderen wel verkocht waren, maar dat het van mij zou afhangen, of ik ze ooit zou weerzien, en dat, als ik niet stil en onderdanig was, zij er voor lijden zouden. Nu, gij kunt alles met eene vrouw doen, als gij hare kinderen hebt. Hij bracht mij tot onderwerping; hij deed mij kalmer zijn; hij vleide mij met de hoop, dat hij ze misschien zou terugkoopen, en zoo ging het een paar weken. Eens was ik uit wandelen, en kwam de calaboose (geeselhuis) voorbij. Ik zag een
troep volk bij de deur, en hoorde een kinderstem; en eensklaps rukte mijn Henry zich los van een paar mannen die hem vasthielden. Hij kwam gillende naar mij toeloopen en vatte mij bij mijn kleed. Zij kwamen naar hem toe, schrikkelijk vloekende, en een man, wiens gezicht ik nooit vergeten zal, zeide tot hem, dat hij er zoo niet zou afkomen, dat hij weer naar de calaboose moest, en een les zou krijgen, die hij nooit vergeten zou. Ik wilde bidden en smeeken, maar zij lachten mij uit. De arme jongen gilde en zag mij aan, en hield mij vast, totdat zij, om hem mee te krijgen, een lap van mijn kleed afscheurden; zoo sleepten zij hem voort, terwijl hij gilde: moeder! moeder! Een man, die daar stond, scheen medelijden met mij te hebben. Ik bood hem al het geld aan, dat ik bij mij had, als hij tusschenbeide wilde komen. Maar hij schudde het hoofd en zeide, dat de man gezegd had dat de jongen voortdurend brutaal en ongehoorzaam was geweest, zoolang hij hem gehad had, en dat hij hem nu eens voor goed zou laten afstraffen. Ik keerde mij om, en ging snel heen; bij elken tred verbeeldde ik mij, dat ik hem hoorde gillen. Ik kwam t'huis, en liep buiten adem naar de woonkamer, waar ik Butler vond. Ik zeide het hem, en bad hem er heen te gaan en tusschenbeide te komen. Hij lachte en zeide, dat de jongen kreeg wat hij verdiende. Hij moest gedrild worden, zeide hij, hoe eer hoe beter, ‘of ik iets anders verwachtte,’ vroeg hij. Het scheen, dat er op dat oogenblik iets in mijn hoofd aan stukken sprong. Ik werd duizelig en woedend. Ik herinner mij, dat ik een groot, scherp mes op tafel zag liggen, het staat mij voor, dat ik er naar greep, en op hem aanvloog; toen werd alles donker, en - ik wist niets meer, vele dagen lang.
‘Toen ik tot mij zelve kwam, was ik in eene nette kamer, maar niet in de mijne. Eene oude, zwarte vrouw paste mij op. Een dokter kwam naar mij zien, en er werd goed voor mij gezorgd. Na eenigen tijd hoorde ik, dat hij weggegaan was, en mij in dit huis had ach- | |
| |
tergelaten, om verkocht te worden, en daarom zorgde men zoo voor mij.
‘Ik dacht niet, dat ik weer beter zou worden, en hoopte het ook niet; maar tot mijn spijt bleef de koorts weg en ik werd weder gezond. Toen dwong men mij alle dagen om mij aan te kleeden; heeren plachten mij te komen zien, en hun sigaar bij mij te staan rooken, mij te bekijken en te vragen en naar den prijs te informeeren. Ik was zoo somber en stil, dat geen van allen mij wilde koopen. Men dreigde mij, dat ik zou gegeeseld worden, als ik niet vroolijker was, en mij aangenaam poogde te maken. Eindelijk kwam er eens een heer, die eenig gevoel voor mij scheen te hebben, hij heette Stuart. Hij begreep, dat ik iets verschrikkelijks op het hart had, en kwam mij verscheiden malen alleen zien, en overreedde mij eindelijk het hem mee te deelen. Hij kocht mij, en beloofde mij alles te zullen doen wat hij kon om mijne kinderen te vinden en terug te brengen. Hij ging naar het hôtel, waar mijn Henry was: men zeide hem, dat hij was verkocht aan een planter aan de Parel-Rivier, en dat was het laatste wat ik ooit vernam.
‘Vervolgens ontdekte hij waar mijn dochter was: eene oude vrouw had haar. Hij bood een groote som voor haar, maar men wilde haar niet verkoopen. Butler werd gewaar, dat het voor mij was, dat hij haar koopen wilde, en hij liet mij weten, dat ik haar nooit zou krijgen. Kapitein Stuart was zeer goed voor mij, hij had eene prachtige plantage, en hij nam mij mede daarheen. In den loop van een jaar kreeg ik een zoon. O, dat kind! hoe had ik het lief! Wat leek het op mijn Henry! Maar ik had mij voorgenomen, vast voorgenomen, dat ik nooit weer een kind zou laten opgroeien. Ik nam het kleine wicht in mijn armen, en kuste liet, en schreide er over, en toen gaf ik het laudanum in, en hield hem aan mijne borst, terwijl hij zich dood-sliep. Wat heb ik er over getreurd en geschreid! Ieder dacht, dat het eene vergissing was, dat ik hem laudanum gegeven had, maar het is een van de weinige daden, waarover ik mij nog verheug, ik heb er geen spijt van, hij is ten minste buiten leed. Wat kon ik hem beters geven dan den dood? Het arme kind! Na een poos kwam de cholera en kapitein Swart stierf; allen, die stierven, zouden gewenscht hebben te blijven leven, en ik, die den dood zocht, ik bleef leven! Toen werd ik verkocht, en ging van de eene hand in de andere; toen werd ik flets en gerimpeld, en ik kreeg koorts, en toen kocht mij deze ellendeling en bracht mij hier, en nu ben ik hier!’
De vrouw hield op; zij had hare geschiedenis verteld met eene wilde, hartstochtelijke haast; somtijds sprekende tot Tom en somtijds in zichzelve pratende. Zoo heftig en overweldigend was de kracht, waarmede zij sprak, dat Tom voor een poos de pijn zijner wonden vergat; en zich opheffende op één elleboog sloeg hij haar gade, terwijl zij rusteloos heen en weer liep met loshangende haren.
‘Gij zegt, dat er een God is,’ zeide zij na een pauze: ‘een God die op ons neerziet en dit alles waarneemt. Het kin zijn, dat het zoo is. De zusters in het klooster plachtten mij te spreken van een dag des oordeels, wanneer alles aan 't licht zou komen; zou er dan geen wrake zijn?’
‘Zij denken, dat het niets is, wat wij lijden; niets wat onze kinderen lijden. 't Is alles slechts eene kleinigheid; toch ben ik door de straten gegaan, terwijl het mij was, alsof ik jammer genoeg in het hart droeg, om de geheele stad te doen wegzinken. Ik heb gewenscht, dat de huizen op mij mochten vallen, of de straatsteenen onder mij wegzinken. Ja, en op den dag des oordeels zal ik tegenover God gaan staan, als eene getuige tegen diegenen, die mij en mijne kinderen te gronde gericht hebben naar lichaam en ziel!
‘Toen ik een meisje was, dacht ik dat ik godsdienstig was; ik had God lief en ik bad. Nu ben ik een verloren ziel, vervolgd door duivels, die mij dag en nacht kwellen; zij drijven mij steeds voort, en ik zal het ook eerlang doen,’ zeide zij, haar vuist samenklemmende, terwijl een heillooze gloed in hare zwarte oogen flikkerde. ‘Ik zal hem wegzenden naar waar hij behoort te zijn, langs een korten weg, eerstdaags in een nacht, al zal ik er ook levend
| |
| |
om verbrand worden!’ Een lange, woeste lach klonk door de eenzame ruimte, en eindigde in een zenuwachtig snikken; zij wierp zich, stuiptrekkende, op den grond.
Na eenige oogenblikken scheen die razernij te bedaren; zij stond langzaam op en scheen weer tot zich zelve te komen.
‘Kan ik nog iets voor u doen, arme man?’ vroeg zij, nader bij Tom komende; ‘zal ik u nog wat water geven?’
Er was nu een goedaardige, medelijdende zachtheid in hare stem en manieren, terwijl zij dit vroeg, welke een opvallend contrast vormde met hare vorige wildheid.
Tom dronk, en zag haar ernstig en meedoogend in 't gelaat.
‘O, juffrouw, ik wenschte, dat gij tot Hem wildet gaan, die u levend water kan geven.’
‘Naar Hem toegaan! Waar is Hij? Wie is Hij?’ vroeg Cassy. ‘Hem, van wien gij hebt voorgelezen: den Heere!’
‘Ik placht te zien naar zijn beeld boven het altaar, toen ik een meisje was,’ zeide Cassy, terwijl haar oogen eene uitdrukking kregen van sombere droomerigheid; ‘maar hier is Hij niet! Hier is niets dan zonde en lange, lange wanhoop! Och!’ en zij legde hare hand op hare borst, en hield haren adem in, alsof zij een zware vracht moest optillen.
Tom scheen weer te willen spreken; maar zij hield hem tegen met een korte beweging van hare hand.
‘Spreek niet meer, arme man. Tracht te slapen, zoo gij kunt.’
En het water neerzettende onder zijn bereik, en nog iets schikkende tot zijn gemak, verliet Cassy de plaats.
|
|