De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
Hoofdstuk XXXII.
| |
[pagina 227]
| |
‘Jeruzalem, mijn vaderland,
Hoe dierbaar zijt gij mij!’
Vermoeid voortgaande achter een zwaren wagen, langs een slecht gebaanden weg, liepen Tom en zijne makkers.
Methodistisch gegalm wil hooren? Zing iets vroolijks, zeg ik, gauw!’ Een der anderen hief een van die zinlooze liedjes aan, die bij de slaven in zwang zijn: ‘Mas'r seed me catch a coon,
High boys, high!
He laugh te split - d'ye see the moon
Ho! ho! ho! boys ho!
Ho! yo! hi-e! oh!’
De zanger scheen dat liedje op zijn eigen houtje te maken, meer lettende op het rijm dan op den zin van den inhoud; en allen herhaalden bij tusschenpoozen in koor: | |
[pagina 228]
| |
‘Ho! ho! ho! boys, ho!
High-e-oh! high-e-oh’Ga naar voetnoot(1)
Het zingen was luidruchtig met een poging tot gedwongen vroolijkheid; maar geen wanhopige jammerkreet, geen vurig smeekgebed had zulk een diepte van zieleleed kunnen bevatten als de woeste klanken van het koor. Het was alsof het arme bedreigde, tot stomheid veroordeelde hart de toevlucht nam tot die woordelooze vrijplaats der muziek, en daar een taal vond om zijn gebed tot God uit te zuchten. Het was een gebed in eene taal, die Legree niet kon verstaan. Hij hoorde zijn slaven slechts luidruchtig zingen, en was wel in zijn schik, hij hield hen vroolijk. ‘Nu, meisje,’ zeide hij tot Emmeline terwijl hij haar de hand op den schouder legde, ‘nu zijn wij bijna thuis!’ Als Legree knorde en bulderde dan werd Emmeline bang; maar wanneer hij zijne hand op haar legde, en haar toesprak, zooals hij nu deed, dan zou zij veel liever gehad hebben, dat hij haar geslagen had. De uitdrukking van zijn oogen deed haar walgen en huiveren tegelijk. Onwillekeurig drong zij zich nader aan de mulattin naast haar, als ware het hare moeder. ‘Heb je nooit oorbellen gedragen?’ vroeg hij, terwijl hij haar kleine oor tusschen zijn ruwe vingers nam. ‘Neen, meester,’ zeide Emmeline, bevende en voor zich kijkende. ‘Nu, als we thuis komen, zal ik er je een paar geven, als gij goed oppast. Ge behoeft niet zoo bang te zijn; ik wil je geen zwaar werk laten doen. Gij zult het goed bij mij hebben, en zult leven als een dame; als gij maar goed oppast.’ Legree had gaandeweg zooveel gedronken, dat hij geneigd was tot bijzondere goedertierenheid, en op dat oogenblik kwamen de grenzen van de plantage in 't gezicht. De plaats had vroeger toebehoord aan een heer, die rijk was en smaak had, en die veel aandacht gewijd had aan de versiering van zijn goed. Toen deze heer diep in schulden gestorven was, had Legree het zeer goedkoop gekocht, en bewoonde het met geen ander doel, dan om als met alle andere dingen, geld te maken. De plaats had dat haveloos, vervallen aanzien, dat altijd in 't oog valt, als men de zorg van den vorigen eigenaar volkomen veronachtzaamd ziet. Wat vroeger een effen grasperk was vóór het huis, hier en daar versierd met bloemstruiken, was nu bedekt met wild gras en onkruid; hier en daar met een paal om een paard aan vast te binden; daar was dan het gras weggetrapt. De grond was overigens bestrooid met stukken van emmers, stengels van maïs en ander afval. Hier en daar hing een jasmijn of een kamperfoelie aan een hekwerk, dat scheet getrokken was door het vastbinden van een paard. Wat eens een groote tuin was geweest, was nu geheel met onkruid begroeid, waartusschen hier en daar eene enkele uitheemsche plant eenzaam het hoofd ophiet. Het gebouw, dat eens de serre was geweest, had geen ramen meer, en op de vergane planken stonden eenige bloempotten met verdroogde stengels er in, wier dorre bladeren toonden, dat het eens planten waren geweest. De wagen rolde over een met onkruid begroeid grintpad, onder eene statige laan van oranjeboomen, wier bevallige vorm en altijd doorgroeiend gebladerte de eenige dingen schenen te zijn, die door de verwaarloozing niet leden, noch veranderd werden: even als edele geesten zoo diep geworteld in het goede, dat zij onder tegenspoed en minachting des te sterker groeien en bloeien. Het huis was groot en fraai geweest Het was op de Zuidelijke manier gebouwd; eene ruime veranda van twee verdiepingen liep er geheel omheen en alle buitendeuren kwamen er op uit, het benedenste gedeelte rustte op gemetselde pilaren. Maar het huis zag er vervallen en verlaten uit; sommige ramen waren met planken toegespijkerd; andere hadden gebroken ruiten en luiken, die slechts aan één hengsel hingen, hetwelk alles getuigde van erge verwaarloozing en slechte bewoonbaarheid. Stukken van planken, stroo, oude tonnen en kisten bedekten overal den | |
[pagina 229]
| |
grond en drie of vier kwaad uitziende honden, wakker geworden door het geluid der wielen, kwamen met geweld aanloopen, en werden met moeite van Tom en zijn makkers afgehouden door de in lompen gekleede bedienden, die hen achterna kwamen. ‘Gij ziet wat u overkomen zou!’ zeide Legree, terwijl hij de honden streelde met tevreden grimmigheid, en zich wendende tot Tom en zijn makkers. ‘Gij ziet wat u te wachten zou staan, als gij wildet probeeren om weg te loopen. Die honden zijn er op gedresseerd om negers op te sporen, en zij zouden even graag een van u opvreten als hun gewoon voer. Dus neemt u in acht. Hoe is 't gegaan, Sambo?’ vroeg hij aan een in lompen gehulden vent, met een hoed zonder rand ap, en die zich gedienstig aanstelde, ‘hoe is het gegaan?’ ‘Heel goed, meester.’ ‘Quimbo,’ zeide Legree tot een anderen, die ook ijverig in de weer was om de aandacht te trekken. ‘Heb je er om gedacht wat ik je gezegd heb?’ ‘Of ik er om gedacht heb!’ Deze twee kleurlingen waren de voornaamste arbeiders op de plantage. Legree had hen opgebracht, en even stelselmatig afgericht op woestheid en kwaadaardigheid als zijn bulhonden; door lange oefening in gevoelloosheid en wreedheid had hij hunne geheele natuur bijna aan die van deze dieren gelijk gemaakt. Het is eene gewone opmerking, en eene die men voor eene groote grieve tegen het ras houdt, dat de neger als opzichter altijd veel heerschzuchtiger en wreeder is dan de blanke. Het is echter in dat opzicht met zijn ras niet anders gesteld dan met ieder verdrukt ras op de wereld: de slaaf is altijd een tyran, als hij de gelegenheid heeft om het te zijn. Legree, gelijk sommige vorsten van wie wij in de geschiedenis lezen, bestuurde zijn plantage door een soort van verdeeldheid te zaaien: Sambo en Çuimbo haatten elkander en de arbeiders haatten hen beiden: door nu den een tegen den ander op te zetten was hij tamelijk zeker door de eene of de andere van de drie partijen altijd gewaar te worden wat er voorviel op de plaats. Niemand kan geheel zonder gezelligen omgang leven; en Legree had dus zijne twee zwarte satellieten tot ruwe gemeenzaamheid met hem toegelaten; eene gemeenzaamheid evenwel, die telkens dreigde den een of den ander in ongelegenheid te brengen, want op den geringsten wenk was een van beiden altijd gereed om het werktuig van 's meesters wraak op den anderen te zijn. Gelijk zij daar bij Legree stonden, schenen zij het bewijs te kunnen leveren van de bewering, dat verdierlijkte menschen lager kunnen zinken dan de dieren zelven. Hunne grove, donkere, logge trekken, hunne groote oogen, die elkander afgunstig begluurden; hunne barbaarsche, gorgelende, half naar dierlijke geluiden zweemende spraak; hunne gescheurde, in den wind fladderende kleeren: alles strookte met het bedorven, ongezonde voorkomen van alles op de geheele plaats. ‘Hier gij, Sambo,’ zeide Legree: ‘breng de jongens naar het kwartier. En hier is een meid, die ik voor u heb gekocht,’ vervolgde hij, terwijl hij de mulattin van Emmeline scheidde, en naar hem toeduwde. ‘Gij weet wel, ik heb u beloofd er u eene mede te brengen.’ De vrouw sprong verschrikt achteruit, en zeide: ‘O, meester, ik heb mijn man in Nieuw-Orleans!’ ‘Wat zou dat? Hebt gij er dan hier geen noodig; geen praatjes; pak je weg!’ zeide Legree, terwijl hij zijn zweep ophief. ‘Kom, juffertje,’ zeide hij tot Emmeline, ‘kom jij hier binnen met mij.’ Een donker, wild gezicht vertoonde zich voor een oogenblik voor een der ramen van het huis, en toen Legree de deur open deed, zeide eene vrouwenstem iets op een driftigen, gebiedenden toon. Tom, die met angstige blikken Emmeline nazag, toen zij binnenging, lette er op, en hoorde Legree toornig antwoorden: ‘gij moogt u stil houden, ik zal doen wat ik verkies, of het u bevalt of niet.’ Tom hoorde niets verder, want hij moest Sambo volgen naar het kwartier, Dit kwartier was een soort van straatje van ruwe hutten op eene rij geplaatst, in een gedeelte der plantage, dat ver van het huis verwijderd was. Zij zagen er zeer vervallen en verwaarloosd uit. | |
[pagina 230]
| |
Tom's hart werd beklemd, toen hij ze zag. Hij had zich getroost met de gedachte aan een hutje, wel ruw, maar dat hij knap en net kon maken, waar hij een plank kon hebben voor zijn bijbel, en een plaats, waar hij buiten zijn werkuren alleen kon zijn. Hij sloeg een blik in verscheidene; het waren slechts donkere kotten, zonder eenig huisraad, behalve een hoop vuil stroo, ordeloos op den vloer gegooid, welke vloer slechts uit vastgetrapte aarde bestond. ‘Welke van die hutten krijg ik?’ vroeg hij onderdanig aan Sambo. ‘Weet niet! kunt hier wel ingaan, denk ik,’ antwoordde Sambo; ‘hier kan er nog wel een bij in, denk ik; er zijn nu heel wat negers in; ik weet niet waarom er nog meer moesten zijn.’
Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners dier hutten bij troepen naar huis kwamen; mannen en vrouwen in vuile gescheurde kleeren, knorrig en wrevelig, en in geene stemming om nieuwe medebewoners vriendelijk aan te zien. Het dorpje weergalmde van geen streelende klanken; schorre stemmen twistten bij de handmolens, waar allen hunne portie hard koren nog tot meel moesten malen, eer de koek er van kon gebakken worden, die hun eenig avondmaal uitmaakte. Van den dageraad af waren zij in het veld geweest, gedwongen tot werken door de drijvende zweep der drijvers; want het was nu in het heetst en drukste van 't seizoen, en geene middelen werden gespaard om ieder voort te jagen, zooveel hij 't maar kon uithouden. ‘Wel zeker,’ zegt de zorgelooze leeglooper, ‘het katoen plukken is geen zwaar werk, niet waar?’ En het is ook zulk een groot ongemak niet, dat u een droppel water op het hoofd valt; en toch werd de ergste pijniging der inquisitie te weeg gebracht door droppel na droppel op dezelfde plek te laten vallen. Een werk, dat op zich zelf niet zwaar is, wordt dit wanneer het uren achtereen wordt voortgezet, altijd met dezelfde onverbiddelijke gestrengheid en eentonigheid, zonder dat zelfs de bewustheid van vrijwilligheid het vervelende er van vermindert. Tom zocht onder dezen troep, diehem voorbij stroomde, vruchteloos naar een gezicht, dat hem tot gezelligheid uitlokte. Hij zag slechts norsche, woeste, verdierlijkte mannen, en zwakke moedelooze vrouwen, of vrouwen, die geen vrouwen meer konden heeten; de sterken, de zwakken verdringende; de grove, onbedwongen, dierlijke zelfzucht van menschelijke wezens, van welke niets goeds verwacht of verlangd kon worden, en die in alle opzichten als beesten behandeld, ook den rang van beesten zoo nabij waren als voor menschelijke wezens maar mogelijk was. Tot laat in den nacht duurde het geluid van het malen; want de molens waren weinig in getal in vergelijk met de malers, en de vermoeiden en zwakken werden door de sterkeren teruggeduwd, en kwamen het laatst aan de beurt. ‘Ho, gij!’ zeide Sambo, naar de mulattin komende, en een zak vol koren | |
[pagina 231]
| |
voor haar neersmijtende: ‘hoe duivel is uw naam?’ ‘Lucy’, antwoordde de vrouw. ‘Wel, Lucy, gij zijt nu mijn vrouw, gij maalt nu dit koren; en bakt voor mij mijn avondeten, hoor je?’ ‘Ik ben uw vrouw niet, en ik wil het niet zijn!’ zei de vrouw met den scherpen, driftigen moed der wanhoop, ‘loop jij heen!’ ‘Ik zal je een schop geven!’ zeide Sambo, terwijl hij zijn voet dreigende ophief. ‘Ge moogt me doodslaan, als ge verkiest, en hoe eer hoe liever! Ik wou dat ik dood was!’ zeide zij. ‘Zeg eens, Sambo, gij bederft het werkvolk; ik zal het aan meester zeggen,’ zei Quimbo, die bezig was met een molen, waar hij twee of drie vermoeide vrouwen kwaadaardig van had weggejaagd, en die nu stonden te wachten om haar koren te kunnen malen. ‘En ik zal hem zeggen, dat gij de vrouwen niet bij de molens wilt laten, gij oude neger,’ zeide Sambo, ‘let jij maar op je zelven.’ Tom had honger na zijn lange reis; hij viel haast flauw. ‘Dit is voor u!’ zeide Quimbo, terwijl hij een groven zak, die eene maat koren bevatte, voor hem neerwierp: ‘daar, neger, wees er zuinig mee, want deze week krijgt gij verder niets.’ Tom wachtte tot zeer laat, om eene plaats aan de molens te krijgen, en toen medelijden hebbende met de vermoeidheid van twee vrouwen, die hij moeite zag doen om haar portie te malen, maalde hij die voor haar, legde de half-verbrande houten bij elkaar van een vuur, waarbij reeds velen hunne koeken hadden gebakken, en ging eerst toen voor zijn eigen avondeten zorgen. Dit was een geheel nieuwe manier van handelen aldaar, en dit bewijs van christelijke liefde, hoe gering het ook was, deed toch de harten der vrouwen goed, en eene uitdrukking van vrouwelijke vriendelijkheid kwam op hare strakke gezichten. Zij besloegen zijn koek voor hem, en pasten voor hem op het bakken; en Tom zette zich bij het vuur neer, en haalde zijn bijbel te voorschijn: want hij had troost noodig. ‘Wat is dat?’ vroeg eene der vrouwen. ‘Een bijbel,’ antwoordde Tom. ‘Goede hemel! ik heb er geen gezien, sedert ik uit Kentucky ben.’ ‘Zijt gij dan in Kentucky grootgebracht?’ vroeg Tom belangstellend. ‘Ja, en goed opgebracht ook; ik had nooit gedacht, dat ik hier zou komen,’ antwoordde de vrouw met een zucht. ‘Wat is dat voor een boek?’ vroeg de andere vrouw. ‘Wel, dat is de bijbel.’ ‘Zoo! wat is dat?’ zei de vrouw. ‘Zeg eens! heb je daar nooit van gehoord?’ vroeg de andere vrouw; ‘ik placht mevrouw er uit te hooren voorlezen in Kentucky: maar och, hier hooren wij niets dan vloeken en klappen met de zweep.’ ‘Lees eens iets!’ zei de eerste vrouw, nieuwsgierig, toen zij Tom aandachtig in het boek zag turen. Tom las: ‘Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.’ ‘Die woorden zijn niet slecht,’ zei de vrouw, ‘wie zegt ze.’ ‘De Heere,’ zeide Tom. ‘Ik zou gaarne weten, waar ik Hem vinden kan,’ zeide de vrouw, ‘dan zou ik naar Hem toegaan, want het schijnt wel, dat ik nooit meer rust zal krijgen. Ik heb overal pijn, en beef over al mijn leden, elken dag, en Sambo slaaf altijd naar mij, omdat ik niet gauwer pluk, en het is meestal middernacht eer ik eten kan; en dan schijnt het, dat ik mijn oogen nog niet gesloten heb, of ik hoor den horen alweer blazen om op te staan, en ik moet er des morgens weer aan. Als ik maar wist waar de Heere was, zou ik Hem dat zeggen.’ ‘Hij is hier, Hij is overal,’ zeide Tom. ‘O, dat zult gij mij toch niet wijs maken. Ik weet wel dat de Heere hier niet is,’ zeide de vrouw. ‘Maar praten helpt ook al niet; ik ga liever slapen, terwijl ik kan.’ De vrouwen gingen naar hare hutten, en Tom bleef alleen bij het smeulende vuur zitten, dat een rooden gloed op zijn gezicht wierp. De heldere, zilveren maan ging op aan den purperen hemel, en zag neer, kalm en stil, als met een goddelijken blik, op het tooneel van ellende en | |
[pagina 232]
| |
onderdrukking, op den eenzamen, zwarten man, terwijl hij daar zat met zijn armen over elkander, en zijn bijbel op zijn knie. ‘Is God hier?’ Ach, hoe is
het mogelijk voor het eenvoudige hart zijn geloof ongekrenkt te bewaren in 't gezicht van wanbestuur en tastbare, ongestrafte ongerechtigheid. In dat eenvoudige hart werd een hevige strijd gestreden; het neerdrukkend gevoel van onrecht; het vooruitzicht van een heel leven van toekomstige ellende; het verlies van alle hoop, droevig slingerende in 't oog der ziel, als de doode lichamen van vrouw, en kind, en vriend, oprijzende uit de donkere golven, en | |
[pagina 233]
| |
bovendrijvende in 't gezicht van den halfverdronken zeeman! Ach, was liet gemakkelijk hier te gelooven en zich vast te houden aan de groote kenspreuk van het Christelijk geloof, dat God is een belooner is dergenen, die Hem zoeken?’ Tom stond treurig op, en strompelde haar de hut, die hem was toegewezen. De grond was reeds bedekt met vermoeide slapers, en de vuile lucht dreet hem bijna terug; maar de dichte dauw was kil, zijn leden waren pijnlijk van vermoeienis, en, den gescheurden deken over zich trekkende, die al zijn beddegoed uitmaakte, strekte hij zich op het stroo uit, en viel in slaap. In zijnen droom klonk hem eene zachte stem in de ooren. Hij zat op de bank van mos in den tuin bij het meer Pontchartrain, en Eva, met hare ernstige oogen neergeslagen, las hem voor uit den bijbel, en hij hoorde haar lezen: ‘Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Want Ik ben de Heer, uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland.’ Langzamerhand schenen die woorden weg te smelten in eene hemelsche muziek; het kind sloeg hare oogen op, en vestigde die liefdevol op hem, en stralen van warmte en troost schenen daaruit in zijn hart neer te dalen, en als werd zij door die muziek gedragen, scheen zij op blinkende vleugels op te stijgen, waarvan vlokken en spranken gouds als sterren neervielen, en zoo verdween zij. Tom ontwaakte. Was het een droom geweest? Laat het voor een droom doorgaan; maar wie zal zeggen, dat het dien liefderijken, jeugdigen geest, die in het aardsche leven zoozeer verlangde om bedroefden te troosten niet door God veroorloofd werd om na den dood deze daad van vertroosting te verrichten? Heerlijk is het te gelooven,
Dat wij, waar we gaan of staan,
Steeds omringd zijn door de geesten
Van hen, die zijn heengegaan.
|
|