wettelijke bepaling: dat hij als persoonlijk eigendom en roerend goed zal geacht, geoordeeld en toegewezen worden, kan zijn ziel niet uitdelgen, met hare eigene kleine wereld van herinneringen en verlangen, van hoop, vrees en liefde.
De heer Simon Legree, Tom's meester, had op verschillende plaatsen te Nieuw-Orleans slaven gekocht, te zamen acht in getal, en hen paarsgewijze geboeid naar de stoomboot, de Zeeroover gedreven, die aan den steiger lag, gereed om de Roode-Rivier op te varen.
‘Sta op!’
Tom stond op.
‘Doe die das af!’ en daar Tom, belemmerd door zijn boeien, het trachtte te doen, hielp hij hem, door ze, met geen zachte hand, van zijnen hals af te trekken, en ze in zijn zak te steken.
Nu ging Legree naar Tom's koffer, dien hij te voren reeds had doorsnuffeld, en er een oude broek en een onoogelijke jas uitnemende, die Tom gewoon was geweest bij zijn stalwerk aan te trekken, zeide hij, terwijl hij Tom's handen van de boeien ontdeed, en hem een hoek wijzende tusschen de kisten: ‘ga daar heen, en trek ze aan.’
Tom gehoorzaamde, en kwam weldra terug.
‘Trek je laarzen uit,’ zeide de heer. Tom deed het.
‘Daar!’ zei zijn meester, terwijl hij hem een paar grove, zware schoenen toewierp, zooals de slaven meestal dragen, ‘trek die aan!’
Bij Tom's snelle verwisseling van kleeren, had hij toch niet vergeten zijn geliefkoosden zakbijbel over te steken. Het was goed dat hij dat gedaan had; want toen Legree hem de handboeien weer had aangedaan, begon hij op zijn gemak de zakken der uitgetrokken kleedingstukken te doorzoeken. Hij haalde er een zijden zakdoek uit, en stak dien in zijn eigen zak. Verscheiden kleinigheden, die Tom had bewaard, voornamelijk omdat hij er Eva eens mede vermaakt had, bekeek hij met een verachtelijk gebrom, en smeet ze over zijn schouder in de rivier.
Daarna vond hij Tom's Methodistisch gezangboek, dat deze in zijn haast had vergeten, en bladerde het door.
‘Zoo! vroom, wel zeker. Zoo, en dus behoor je tot de kerk?’
‘Ja, meester,’ zeide Tom vrijmoedig.
‘Nu, dat zal ik je spoedig afleeren. Ik heb op mijn plaats geen van die wawelende, biddende en zingende negers; denk daarom, begrijp dat goed,’ zeide hij met zijn voet stampende, en met een scherpen’ blik op Tom, ‘ik ben je kerk, begrijp je, en je doet zooals ik je zeg.’
Er was iets in dien zwijgenden zwarten man dat antwoordde: neen! en als herhaald door een onzichtbare stem, kwamen de woorden van eene oude profetische perkamentrol, zooals Eva hem die dikwijls had voorgelezen: hem in de gedachten. ‘Vrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwen naam geroepen. Gij zijt de mijne!’
Maar Simon Legree hoorde geen stem. Die stem zal hij nooit hoorere. Hij zag een oogenblik naar het ter neder geslagen gelaat van Tom, en ging toen weg. Hij nam Tom's koffer, die vele nette kleedingstukken bevatte, mede naar de voorplecht; weldra stonden er verscheiden mannen van de boot omheen.
Met veel gelach om negers, die heeren wilden zijn, werd het goed gereedelijk verkocht, en eindelijk ook de leege koffer. Het was naar hun meening, grappig om te zien, hoe Tom vooral zijne dingen nakeek, naarmate zij het eigendom werden van dezen of genen, en 't verkoopen van den koffer gaf nog de meeste pret.
Toen dat afgeloopen was, drentelde Legree weer naar zijn eigendom. ‘Nu, Tom, nu heb ik je verlost van je extrabagage. Pas nu maar goed op je kleeren. Het zal lang duren, eer gij nieuwe krijgt. Ik wil negers zorgvuldig maken; een pak moet een jaar duren op mijn plaats.’
Toen wandelde Simon naar de plaats, waar Emmeline zat, met een keten vast aan een andere vrouw.
‘Wel, meisje,’ zeide hij, haar bij de kin vattende, ‘houd maar goeden moed.’ De onwillekeurige blik van afgrijzen, schrik en afkeer, waarmede het meisje hem aanzag, ontging hem niet.
Hij fronste geweldig de wenkbrauwen.
‘Geen kuren, meid! gij zult een vroolijk gezicht zetten, als ik je aanspreek hoor je? En jij oude, gele, volle maan!’ zeide hij, een duw gevende aan de mulattin,