| |
Hoofdstuk XXX.
Een slavenmagazijn.
Een slavenmagazijn! Misschien maken zich sommigen mijner lezers een vreeselijk denkbeeld van zulk een plaats. Zij stellen zich voor een vuil, donker hol, een schrikkelijken ‘Tartarus, informis, ingens, cui lumen ademptum.’
Maar neen, al te eenvoudige vriend: in deze dagen heeft men geleerd de kunst van netjes en fatsoenlijk te zon- | |
| |
digen, zoodat men de oogen en de zinnen van de tatsoenlijke maatschappij niet ergert. De menschelijke koopwaar is hoog in prijs; en wordt derhalve goed gevoed, zindelijk gehouden, verzorgd, en nagegaan, opdat zij vet, krachtig en in goeden staat aan de markt kome. Een slavenmagazijn in Nieuw-Orleans is een huis uiterlijk niet veel onderscheiden van andere huizen, dat zindelijk en net gehouden wordt, en waar gij elken dag buiten onder een soort van luifel rijen van mannen en vrouwen kunt zien, die daar staan als een teeken van de waar, die daar binnen verkocht wordt.
Men zal u beleefd verzoeken binnen te gaan en eens rond te zien, en gij zult er een menigte mannen, vrouwen, broêrs en zusters, vaders, moeders en jonge kinderen vinden, die gij afzonderlijk of bij partijen kunt koopen, al naar het u goeddunkt; en die onsterfelijke zielen, eenmaal gekocht met bloed en angst door Gods Zoon, toen de aarde beefde, en de rotsen vaneen scheurden, en de graven geopend werden, kunnen hier verkocht worden, in beslag genomen, verpand, geruild voor koloniale waren en drogerijen, al naar de handel het goedvindt.
Het was een paar dagen na het gesprek tusschen Marie en juffrouw Ophelia, dat Tom, Adolf, en een half dozijn andere bedienden van St. Clare werden overgedaan aan de liefderijke goedheid van den heer Skeggs, den houder van een depôt in de... straat, om den volgenden dag de publieke verkooping af te wachten.
Tom had bij zich een vrij grooten koffer vol kleeren, evenals de meeste anderen. Zij werden voor den nacht in een lange kamer gebracht, waar vele andere mannen, van allerlei leeftijd, grootte en gelaatskleur waren verzameld, en die een luid gelach en dolle vroolijkheid lieten hooren.
‘Ha, ha! dat is goed! ga je gang jongens!’ zeide de heer Skeggs, de magazijnhouder. ‘Mijn volk is altijd zoo vroolijk! Het is Sambo weer, zie ik,’ zeide hij, terwijl hij goedkeurend sprak tot een dikken neger, die grappen en malle vertooningen stond te maken, de oorzaak van het schaterend gelach, dat Tom had gehoord.
Zooals men zich denken kan, was Tom in geen stemming om er aan deel te nemen; en derhalve zijn koffer zoover mogelijk van 't luidruchtige gezelschap af zettende, zette hij er zich op neer met het gezicht naar den muur. De handelaars in menschelijke koopwaar maken er opzettelijk hun werk van om eene luidruchtige vroolijkheid onder hunne negers te bevorderen als een middel om het nadenken te smoren, en hen voor hunnen toestand ongevoelig te maken. De geheele behandeling, welke den neger ten deel valt, van dat hij op de markt in het Noorden wordt gekocht, totdat hij in het Zuiden komt, wordt er stelselmatig op aangelegd om hem te verharden, gedachtenloos te doen worden, en te verdierlijken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Virginia, of Kentucky, en brengt dien dan naar eene geschikte, gezonde plaats, om zijne negers vet te mesten. Hier worden zij dagelijks volop gevoed, en daar sommigen wel tot kniezen genegen zijn, wordt er gewoonlijk een viool op nagehouden, en laat men hen alle dagen dansen; en hij, die niet vroolijk wil zijn, in wiens ziel de gedachten aan vrouw of kinderen te sterk zijn om hem te doen lachen en springen, wordt voor een kwaadaardigen en gevaarlijken kerel gehouden, en is blootgesteld aan al het leed, dat het ongenoegen van een gevoelloos mensch, die aan niemand verantwoordelijk is, hem kan aandoen. Levendigheid, vlugheid en vroolijkheid van uitzicht, vooral in het bijzijn van toeschouwers, worden hun voortdurend opgedwongen, zoowel door de hoop om daardoor een goed meester te krijgen, als door de vrees voor alles wat de handelaar hun kan aandoen, wanneer zij onverkoopbaar blijken te zijn.
‘Wat voert die neger daar uit?’ vroeg Sambo, naar Tom toekomende nadat de heer Skeggs was heengegaan. Sambo was een echte zwarte, van reusachtige grootte, zeer levendig en vlug van tong en vol streken en grappen.
‘Waf doet gij daar?’ vroeg Sambo, terwijl hij Tom schertsend een stomp in de zijde gaf. ‘Aan het overdenken, hé?’
‘Ik moet morgen op de verkooping verkocht worden,’ gaf Tom zeer bedaard ten antwoord.
| |
| |
‘Op de verkooping verkocht? Ha, ha, jongens, is dat geen pret? Ik wou dat ik ook dien weg op moest! Zeg, zou ik ze niet laten lachen? Maar hoe is dat? Moet die heele troep morgen gaan?’ vroeg Sambo, en legde zijne hand vrijpostig op Adolf's schouder.
‘Wees zoo goed om van mij af te blijven,’ zeide Adolf barsch, en richtte zich met groote minachting rechtop.
‘Wel, jongens, dat is een van die
blanke negers, een soort van roomkleurige, geparfumeerde,’ zeide hij, naar Adolf toekomende en glimlachende.
‘Goede hemel, die is goed voor een tabakswinkel; zij kunnen hem gebruiken om snuit te parfumeeren! Warempel, hij zou een heelen winkel kunnen gaande houden, dat zou hij.’
‘Ga jij maar heen!’ zeide Adolf boos.
‘Nu, komaan! wat ben je licht geraakt, jij blanke neger! Laat naar je kijken!’ zeide Sambo, en bootste Adolfs manieren na. ‘Zie eens wat een air en een gratie! Zeker bij een voorname familie geweest!’
‘Juist,’ zeide Adolf, ‘mijn meester had u allen kunnen koopen als oude prullen.’
‘Drommels! denk eens na,’ zeide Sambo. ‘Wat een voornaam persoon ik ben!’
‘Ik heb toebehoord aan de familie St. Clare,’ zeide Adolf met trotschheid.
‘Welzoo! Ik laat me hangen, als zij niet blij zijn je nu kwijt te raken, ze zullen je nu zeker verkoopen, tegelijk met wat gebarsten porselein en zoo,’ zeide Sambo spottend grinnikend.
Adolf, nu voorgoed boos geworden, vloog op zijn tegenpartij aan, en vloekte en sloeg van zich af. De overigen lachten en schreeuwden, zoodat het rumoer den magazijnhouder deed binnenkomen.
‘Hoe nu, jongens? Bedaar wat,’ zeide hij, links en rechts klappen uitdeelende.
| |
| |
Allen liepen uit elkaar in verschillende richtingen, uitgenomen Sambo, die, rekenende op de gunst, waarin hij stond bij den magazijnhouder, als een erkende grappenmaker, bleef staan, en zich bukte met een komiek gezicht telkens als zijn meester hem wilde slaan.
‘Och, meester, wij doen het niet; wij waren zeer ordelijk, maar dat zijn die nieuwen, die zijn erg lastig, en hebben het op ons gemunt!’
De magazijnhouder wendde zich daarop tot Tom en Adolf, en deelde een paar schoppen en stompen uit, zonder veel te vragen, en ging heen met achterlating van algemeene bevelen, zich ordelijk te gedragen en te gaan slapen.
Terwijl dit plaats had in de slaapzaal van de mannen, zal misschien de lezer nieuwsgierig zijn geweest een kijkje te nemen in de zaal, die voor de vrouwen bestemd was. Uitgestrekt in verschillende houdingen op den vloer, kan hij daar talrijke slapende gedaanten zien, van allerlei gelaatskleur, van het zuiverste zwart tot blank toe, en van elken leeftijd, kinderen en oude lieden, die allen lagen te slapen.
Hier ligt een mooi, bevallig meisje van tien jaar, wier moeder gisteren is verkocht; zij heeft zich in slaap geschreid, zonder dat iemand zich om haar bekommerde. Daar ligt een oude, afgewerkte negerin, wier magere armen en vereelte vingers van harden arbeid getuigen, er op wachtende, dat zij morgen verkocht zal worden als wrakke waar voor 't geen zij nog gelden kan. Veertig à vijftig anderen met het hoofd op allerlei manieren in dekens of kleeren gewikkeld liggen in 't rond. Maar in een hoek, afgezonderd van de anderen, zitten twee vrouwen, wier voorkomen meer dan gewoonlijk de aandacht trekt. Een van deze is een fatsoenlijk gekleede mulatin, van tusschen de veertig en vijftig jaren met zachte oogen en innemende trekken.
Zij heeft een hoogen tulband op het hoofd van een rooden doek van de fijnste stof; hare kleeding zit haar zeer netjes, en is ook van goede stof, aanduidende, dat zij door zorgvuldige handen is gekleed. Naast haar, dicht tegen haar aanleunende, zit een meisje van vijftien jaar, hare dochter. Zij is eene kleurlinge, zooals men aan hare blankere kleur kan zien, hoewel hare gelijkenis op hare moeder zeer duidelijk is. Zij heeft dezelfde donkere oogen met langer wimpers, en haar krullend haar is mooi bruin. Zij is ook zeer net gekleed, en hare witte, fijne handjes verraden weinig gemeenzaamheid met slavenarbeid. Deze twee moeten morgen ook verkocht worden, tegelijk met de bedienden van St. Clare, en de heer aan wien zij toebehooren, aan wien het geld, dat zij opbrengen, moet gezonden worden, is lid van eene Christelijke kerk in Nieuw-York. Hij zal het geld tot zich nemen, en daarna het sacrament van zijnen en haren Heere ontvangen zonder er verder over te denken.
Deze twee, die wij Suze en Emmeline zullen noemen, waren de lijfbedienden geweest van eene beminnelijke en vrome dame in Nieuw-Orleans, door wie zij zorgvuldig en godvruchtig waren onderwezen en opgeleid. Zij hadden leeren lezen en schrijven, waren ijverig onderwezen in de waarheden van den godsdienst, en hun lot was zoo gelukkig geweest als in hunnen toestand mogelijk was. Maar de eenige zoon van hare beschermster had het bestuur over hare eigendommen, en door de zorgeloosheid en buitensporigheden had hij ze met schulden bezwaard en was eindelijk failliet gegaan. Een van de grootste crediteuren was de achtenswaardige firma van B en Co in Nieuw-York. B. en Co. schreven aan hunnen procureur in Nieuw-Orleans, die den boedel had aangeslagen (waarvan deze twee slavinnen en een troepje plantagearbeiders de kostbaarste gedeelten uitmaakten) en die dit naar Nieuw-York had bericht. Daar broeder B. zooals wij gezegd hebben, een Christen was, woonachtig in een vrijen staat, voelde hij in deze omstandigheden wel eenige ongerustheid. Hij dreef niet gaarne handel in slaven en menschenzielen, natuurlijk niet, maar het was om dertig duizend dollars te doen, en dit was toch wat te veel geld, om voor zijne beginselen op te offeren, en na zich dus wel bedacht te hebben, en raad te hebben gevraagd aan lieden, die hij wist, dat hem een raad naar zijnen zin zouden geven, schreef broeder B. aan zijn procureur, dat hij de zaak moest
| |
| |
behandelen, gelijk hem het best voorkwam, en hem het bedrag maar moest overmaken.
Daags nadat de brief te Nieuw-Orleans aankwam, werden Suze en Emmeline in beslag genomen, en naar het depôt gebracht, om daar de algemeene verkooping af te wachten, en, terwijl zij nu in 't maanlicht, dat door de getraliede vensters sluipt, schemerachtig zichtbaar zijn, kunnen wij naar haar gesprek luisteren. Beiden schreien, maar stil, opdat de eene het niet van de andere hoore.
‘Moeder, leg uw hoofd maar op mijn schoot, en zie of gij niet wat slapen kunt,’ zeide het meisje, haar best doende om kalm te schijnen.
‘Ik heb geen lust om te slapen, Em, ik zou niet kunnen. Het is misschien de laatste nacht, dat wij bij elkander zijn.’
‘O, moeder, spreek zoo niet. Misschien zullen wij samen verkocht worden, wie weet?’
‘Als het iemand anders betrof, zou ik ook zoo spreken, Em,’ antwoordde de moeder; ‘maar ik ben zóó bang u te verliezen, dat ik niets anders zie dan gevaar.’
‘Waarom, moeder? De man zeide, dat wij er beiden knap uitzagen.’ Suze herinnerde zich nu die woorden en blikken van dezen man, en viel bijna flauw van angst, toen zij bedacht hoe hij Emmeline's handen had bekeken, en haar krullende lokken had opgelicht, en gezegd, dat zij puike waar was. Suze was christelijk opgebracht, gewoon om dagelijks in den bijbel te lezen, en gruwde er evenzeer van dat haar kind tot een leven van schande zou verkocht worden, als eenige andere christelijke moeder, maar zij had geen hoop, geen bescherming.
‘Moeder, mij dunkt het zou goed zijn, als gij een plaats als keukenmeid kondt krijgen, en ik als kamermeid of naaister bij dezelfde familie. Ik geloof het zeker. Laten wij er maar zoo frisch en vroolijk uitzien als wij kunnen, en alles opnoemen wat wij kunnen verrichten, dan zal het misschien wel gaan,’ zeide Emmeline.
‘Gij moet morgen al uw haar naar achteren kammen, glad weg,’ zeide Suze.
‘Waarom moeder? Dan zie ik er lang zoo goed niet uit.’
‘Ja, maar gij zult zoo beter verkocht worden.’
‘Ik begrijp niet waarom,’ zeide het meisje.
‘Fatsoenlijke families zullen u liever willen koopen, als gij eenvoudig en stemmig zijt, dan als gij uw best doet om u mooi te maken. Ik ken de manieren van die menschen beter dan gij,’ zeide Suze.
‘Welnu, moeder, dat zal ik het zoo doen.’
‘En Emmeline, als wij elkander na den dag van morgen nooit mochten weerzien; als ik ergens op een plantage word verkocht, en gij ergens anders, onthoud dan altijd hoe gij zijt opgebracht, en alles wat mevrouw u gezegd heeft. Neem uw bijbel mede, en uw gezangboek, en als gij den Heere getrouw zijt, zal Hij u getrouw zijn.’
Zoo spreekt de arme ziel in angstige bekommering, want zij weet, dat morgen iedere man, hoe laag en verdierlijkt, hoe goddeloos en onbarmhartig ook, als hij maar genoeg geld geeft, de eigenaar van haar dochter kan worden naar lichaam en ziel, en hoe zal het kind dan getrouw blijven? Zij denkt aan dat alles, terwijl zij hare dochter in hare armen sluit, en wenscht, dat zij niet zoo welgemaakt en bevallig ware. Het schijnt bijna een verzwaring van haar lot, als zij bedenkt hoe rein en godvruchtig, hoe ver boven den gewonen staat zij is opgebracht. Zij heeft geen andere toevlucht dan 't gebed; en vele zulke gebeden tot God zijn uit die nette, ordelijke en hoogstfatsoenlijke slavengevangenissen opgegaan, gebeden, die God niet vergeten heeft, gelijk een dag der toekomst bewijzen zal; want er staat geschreven: ‘Zoo wie een van deze kleinen ergert, het ware hem beter, dat een molensteen om zijn hals gehangen, en hij in de diepte der zee geworpen ware.’
Het zachte, ernstige, stille maanlicht valt steeds naar binnen, de tralies doende uitkomen van de ramen op de op den grond liggende slaapsters. Moeder en dochter zingen samen een wild en droevig lied, bij de slaven in gebruik als lijkzang:
| |
| |
‘O, waar is schreiende Mary?
O, waar is schreiende Mary?
Gegaan naar het schoone land.
Zij is dood en in den hemel;
Zij is dood en in den hemel;
Gegaan naar het schoone land.’
Deze woorden, door liefelijke en treurige stemmen gezongen, naar eene melodie, welke de zuchten der aardsche wanhoop naar de hemelsche hoop scheen uit te drukken, klonken met aandoenlijke galmen door de gevangenis, terwijl het eene vers het andere volgde:
‘O, waar zijn Paul en Silas?
O, waar zijn Paul en Silas?
Gegaan naar het schoone land!
Dood zijn ze, en in den hemel;
Dood zijn ze, en in den hemel;
Gegaan naar het schoone land.’
Zingt maar voort, arme zielen! De nacht is kort, en de morgen zal u voor altijd scheiden.
Maar nu is het morgen, en ieder is opgestaan; en de waardige mijnheer Skeggs is druk in de weer, want een partij waar moet in orde gebracht worden voor de veiling. Er wordt nauwkeurig gekeken naar het toilet, aan allen wordt bevel gegeven, dat zij hun beste gezicht moeten zetten en opgeruimd zijn; en nu worden allen in een kring geplaatst tot een laatste onderzoek, vóór zij naar de Beurs worden gebracht.
De heer Skeggs, met zijn hoed van palmbladen op het hoofd, en zijn sigaar in den mond, wandelt rond, om de laatste hand aan zijn koopwaar te leggen.
‘Hoe is dat?’ zegt hij naar Suze en Emmeline toegaande; ‘waar zijn je krullen, meid?’
Het meisje keek schroomvallig naar hare moeder, die met de zachte gevatheid van hare klasse antwoordt: ‘ik heb haar gisteravond gezegd, dal zij het haar glad en netjes moest opmaken, en het niet in krullen moest laten fladderen; zij ziet er nu fatsoenlijker uit.’
‘Gekheid!’ zei de man kortaf tot het meisje; ‘ga terstond en maak er de krullen netjes weer in, en,’ voegde hij er bij, terwijl hij met zijn rotting zwiepte, ‘wees spoedig klaar; ga mee en help haar,’ zeide hij tot de moeder; ‘die krullen kunnen haar misschien honderd dollars meer doen gelden.’
Onder een prachtigen koepel liepen mannen van alle naties heen en weer over den marmeren vloer. Aan alle zijden van de ronde ruimte waren kleine tribunes of staanplaatsen, ten gebruike van sprekers of verkoopers. Twee van deze, aan de tegenovergestelde zijden, waren nu bezet door zwierige en welsprekende heeren, die met ophef in eene mengeling van Engelsch en Fransch hunne verschillende waar opvijzelden, om bieders uit te lokken. Eene derde tribune was nog onbezet en omringd door een groep, die stond te wachten, tot de veiling beginnen zou. Hier kunnen wij Tom, Adolf en andere bedienden van St. Clare herkennen; en hier wachten ook Suze en Emmeline angstig hare beurt af. Verschillende toeschouwers, met of zonder voornemen om te koopen, verzamelden zich om die groep, bekeken, betastten en bepraatten de verschillende eigenschappen en het voorkomen der ten toon gestelden met dezelfde vrijheid, als een jockey over een paard spreekt.
‘Hola daar! Alf, hoe komt gij hier?’ vroeg een jong, pronkerig gekleed heertje aan een ander van denzelfden stempel, hem op den schouder kloppende, terwijl de aangesprokene bezig was Adolf te bekijken door een lorgnet.
‘Wel, ik had een lijfknecht noodig, en daar ik hoorde, dat de troep van St. Clare zou verkocht worden, dacht ik...’
‘Ik ben wel wijzer dan om iets van St. Clare te koopen; allen verwende negers; zoo onbeschaamd als de duivel,’ zeide de andere.
‘Daar ben ik niet hang voor,’ hernam de eerste. ‘Als ik ze maar heb, zal ik hun die verbeelding spoedig afleeren; zij zullen gauw ondervinden, dat zij met een ander soort van meester te doen hebben dan met monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik zal dien kerel koopen, ik heb zin in zijn voorkomen.’
‘Gij zult ondervinden, dat het u moeite zal kosten hem te houden; hij is verduiveld buitensporig.’
‘Jawel, maar mylord zal ondervinden, dat hij bij mij niet buitensporig kan zijn. Laat hij maar eerst eens een paar maal naar het geeselhuis gezonden zijn,
| |
| |
dan is hij door en door mak! Ik denk, dat hem dat wel in zijn manieren helpen zal! Ik zal hem wel klein krijgen, dat zul je zien! Ik koop hem, dat is uitgemaakt!’
Tom had met aandacht staan rondkijken naar de menigte, die zich om hem verdrong, en had gezocht naar iemand dien hij tot zijn meester zou willen hebben; en als gij ooit in de noodzakelijkheid mocht komen, waarde lezer, om uit een paar honderd mannen er een uit te zoeken, die uw absolute eigenaar en meester zou worden, dan zoudt gij misschien bemerken evenals Tom, hoe weinigen er bij waren, aan wie gij u genegen zoudt voelen u over te geven. Tom zag genoeg mannen: groot, dik, grof, klein, pieperig, uitgedroogd; allerlei soort van mannen, botterikken en alledaagsche mannen, die hun medemenschen oprapen als papiersnippers, om ze met dezelfde onverschilligheid òf in 't vuur òf in de papiermand te smijten, al naar 't hun goeddunkt; maar hij zag geen St. Clare. Kort voordat de veiling begon, zag hij een kort, breed, grofgespierd man, met een geruit hemd, dat op de borst ver open hing, en met eene beslijkte, versleten broek, zich met de ellebogen door het gedrang werken, gelijk iemand, die niemand ontziet, die hem in den weg is. Zoo kwam hij naar de groep, en begon deze nauwkeurig na te gaan. Zoodra Tom dien man zag komen, voelde hij een onwillekeurig angstig afgrijzen van hem, dat nog toenam, toen hij dichterbij kwam. Hoewel kort, was hij blijkbaar van reusachtige lichaamskracht. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijn groote, lichtgrijze oogen met hunne ruige vlaskleurige wenkbrauwen, en geheel zijn stroef, gerimpeld, door de zon verbrand gezicht, waren zeker niet innemend; zijn groote, grove mond werd zichtbaar uitgerekt door een groote pruim tabak, waarvan hij het sap nu en dan met buitengemeene kracht en ongegeneerdheid uitspoog; zijne handen waren onevenredig groot, behaard, bruin gebrand door de zon, zeer morsig en met lange nagels, in een zeer vuilen toestand. Deze man onderzocht den troep met bijzondere vrijpostigheid. Hij greep Tom bij de kin, en trok zijn mond open, om zijne tanden te bezichtigen; liet hem zijne mouw opstroopen om zijne
spieren te toonen; liet hem omkeeren, stappen en springen, om te zien of er niets aan zijn beenen haperde.
‘Waar zijt gij opgebracht?’ vroeg hij kortaf na dit onderzoek.
‘In Kentucky, meester,’ antwoordde Tom, rondziende als naar verlossing.
‘Wat hebt ge daar gedaan?’
‘Ik had het opzicht over mijns meesters hoeve,’ antwoordde Tom. ‘Nog al waarschijnlijk,’ zeide de andere kortaf, en ging verder. Voor Adolf bleef hij slechts een oogenblik staan; toen eene lading tabakssap op zijne glimmende laarzen mikkende, en een gebaar van minachting makende, stapte hij verder. Wederom bleef hij staan voor Suze en Emmeline. Hij stak zijn groote, vuile hand uit, en trok het meisje naar zich toe; streek met de hand over haren hals en borst, bevoelde hare armen, bekeek hare tanden, en zette haar toen weder naast hare moeder, wier lijdend gelaat blijken droeg van den angst, dien zij doorstaan had bij elke beweging van den afschuwelijken vreemdeling.
Het meisje was verschrikt geworden, en schreide.
‘Laat dat, jij nuf!’ zei de vendumeester, ‘geen huilebalkerij hier, zoo aanstonds begint de verkoop.’ En juist zoo, de verkoop begon. Adolf werd toegewezen voor een goede som aan den jeugdigen heer, die zijn voornemen had te kennen gegeven om hem te koopen, en de overige bedienden van St. Clare gingen in verschillende handen over.
‘Nu, kom maar mee, jongen! hoor je?’ zeide de verkooper tot Tom.
Tom stapte op het blok en keek angstig rond; alles scheen op te gaan in een verward geraas: het opnoemen door den verkooper van zijn hoedanigheden in 't Fransch en in 't Engelsch, het kruisvuur der bieders, eveneens in die talen, en het weldra neervallen van den hamer, en de duidelijke nadruk op de laatste lettergreep van het woord dollars, toen de verkooper den prijs noemde, waarvoor Tom verkocht was: hij had een meester!
Hij werd van het blok afgeduwd, de korte man met zijn stierenkop pakte hem ruw bij den arm, duwde hem ruw op zijde, en zeide met een barsche stem: ‘blijf daar staan.’
| |
| |
Tom was bijna wezenloos; doch steeds ging het bieden voort, afgerammeld in 't Fransch en in 't Engelsch. Weer viel de hamer: Suze is verkocht. Zij stapt van het blok af, kijkt om en blijft staan; hare dochter strekt hare handen naar haar uit. Zij kijkt angstig den man aan, die haar gekocht heeft, een fatsoenlijk man van middelbaren leeftijd met een goedaardig gezicht. ‘Och, mijnheer, koop ook mijn dochter!’
‘Ik zou het wel willen doen, maar ik vrees, dat het mij te veel zou kosten,’ zei de heer met pijnlijke belangstelling naar het meisje kijkende, terwijl zij op het blok steeg en met beschroomde, angstige blikken rondzag.
Het bloed steeg pijnlijk op in hare zoo even kleurlooze wangen; haar oog heeft een koortsachtigen gloed en hare moeder is bekommerd over hare aldus verhoogde schoonheid. De vendumeester ziet zijn voordeel, en schreeuwt met ophef in 't Fransch en in 't Engelsch; er wordt druk geboden. ‘Ik zal doen wat ik kan,’ zegt de welwillend uitziende heer, al mee biedende. Weldra gaat het boven zijn krachten. Hij biedt niet meer; de vendumeester wordt steeds warmer, maar het bieden wordt minder druk. Het staat nu nog slechts tusschen een voornaam oud heer, en onze kennis met den stierkop. De heer biedt nog eenmaal, minachtend kijkende naar zijn concurrent; maar de stierkop wint het van hem in 't volhouden en in lengte van beurs; de strijd duurt niet lang; de hamer valt: de stierkop heeft het meisje naar lichaam en ziel, tenzij God haar helpe! Haar meester is de heer Legree, eigenaar van een plantage aan de Roode-Rivier. Zij wordt naast Tom en twee andere mannen gezet, en gaat schreiende weg.
Het spijt den welwillenden heer zeer, maar zoo gaat het dagelijks: men ziet bij die veilingen altijd moeders en dochters die schreien; er valt niets tegen te doen enz. en hij gaat met de slavin, die hij gekocht heeft, een anderen kant uit.
Een paar dagen later zendt de procureur van de christelijke firma B. en Co. te Nieuw-York het geld over. Laten zij op den achterkant van den aldus verkregen wissel deze woorden schrijven van den grooten Betaalmeester, aan wien zij in de toekomst rekening en verantwoording zullen moeten doen. ‘Hij vergeet het geroep der ellendigen niet, als Hij onderzoek doet.’
|
|