De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
Hoofdstuk XXVIII.
| |
[pagina 202]
| |
reen er aan gelooft, als een ernstig, veelbeteekenend cijfer voor de anders waardelooze nullen van den tijd staat, en deze in eene reeks van geheimzinnige, onberekenbare waarde doet veranderen. St. Clare wist dit wel; en dikwijls had hij in een moedeloos uur, die zachte kinderstem hem naar boven hooren roepen, en gezien dat die kleine hand hem den weg des levens wees; maar eene zware verdooving, door smart, lag op hem: hij kon zich niet verheffen. Hij was een van die naturen, die zich een beter en duidelijker begrip kunnen vormen van godsdienstige zaken uit hun eigen inzicht en instinct, dan menige degelijke en praktische Christen. De gave van de fijnere onderscheidingen en betrekkingen van zedelijke dingen te gevoelen en te beoordeelen, schijnt dikwijls een eigenschap te zijn van hen wier geheele leven eene onverschillige minachting daarvoor toont. Vandaar dat Moore, Byron, Goethe, dikwijls woorden zeggen, waarin het ware godsdienstig gevoel beter beschreven wordt dan in die van iemand, wiens geheele leven daardoor wordt bestuurd. In zulke gemoederen is minachting voor den godsdienst een - des te schrikkelijker verraad, een grootere doodzonde. St. Clare had zich nooit willen doen doorgaan voor iemand, die zich door godsdienstige plichten liet besturen, en zekere fijnheid van zedelijk gevoel, gaf hem zulk een verheven denkbeeld van de uitgebreide eischen den christendoms, dat hij reeds bij voorbaat terugdeinsde voor hetgeen hij gevoelde dat zijn geweten van hem vorderen zou, wanneer hij ooit besloot zich aan die eischen te onderwerpen. Want zulke tegenstrijdigheden bevat het menschelijk gemoed, vooral te dien aanzien, dat er niet aan te beginnen beter schijnt te zijn dan er wel aan te beginnen, en te kort te schieten. Intusschen was St. Clare in vele opzichten een ander mensch geworden. Hij las ernstig en oprecht gemeend in Eva's bijbeltje, hij dacht meer opzettelijk na over zijne betrekking tot zijne bedienden: genoeg om hem buitengewoon onvoldaan te maken zoowel over zijne tegenwoordige als over zijne vroegere handelwijs. Eén ding deed hij dan ook, kort na zijne terugkomst in Nieuw-Orleans: hij maakte een aanvang met de noodige wettige maatregelen om Tom vrij te verklaren, hetgeen zoo spoedig geschieden zou, als hij door de vereischte formaliteiten kon heenkomen. Ondertusschen hechtte hij zich dagelijks meer en meer aan Tom. In de geheele wijde wereld was er niets, dat hem zoozeer aan Eva scheen te herinneren; hij hield hem dus bestendig bij zich, en hoe afkeerig hij anders ook was, om zijn dieper gevoel aan iemand te laten blijken, voor Tom dacht hij bijna overluid. Niemand, die gezien had met welk een gezicht vol dienstvaardige genegenheid Tom zijnen meester gedurig volgde, zou zich ook daarover verwonderd hebben. ‘Wel Tom,’ zeide St. Clare (daags nadat hij een aanvang had gemaakt met de wettelijke formaliteiten voor diens vrijverklaring) ‘ik zal een vrij man van u maken; pak dus uw koffer maar, en houd u gereed om naar Kentucky te vertrekken.’ De glans van blijdschap, die Tom's gezicht eensklaps verhelderde, terwijl hij zijn handen ten hemel hief, en een nadrukkelijk: ‘de Heere zij gezegend!’ ontboezemde, maakte op St. Clare eenen minder aangenamen indruk; hij vond het niet aardig, dat Tom er zoo naar verlangde hem te verlaten. ‘Gij hebt het hier toch zoo slecht niet gehad, Tom’, zeide hij droogjes, ‘dat gij zoo opgetogen behoeft te wezen.’ ‘Neen, neen, meester, dat is het niet. Het is dat ik een vrij man zal wezen; dat is het waarover ik zoo blij ben.’ ‘Maar Tom, denkt gij niet, dat gij, wat u aangaat, het hier beter hebt, dan gij het als vrij man zult hebben?’ ‘Neen, waarlijk niet, mijnheer St. Clare,’ antwoordde Tom met eene opwelling van fierheid, ‘neen, waarlijk niet.’ ‘Wel, Tom, gij zoudt toch met werken onmogelijk zulk een kost en zulke kleeren hebben kunnen verdienen, als ik u gegeven heb.’ ‘Dat weet ik wel, mijnheer St. Clare. Mijnheer is al te goed geweest; maar ik zou toch liever armoedige kleeren, een armoedig huis, en alles even armoedig willen hebben, als het maar het | |
[pagina 203]
| |
mijne was; en ik geloof, dat dat natuurlijk is.’ ‘Dat denk ik ook, Tom, en dus zult gij over een maand of zoo vertrekken, mij verlaten,’ zeide St. Clare eenigszins ontstemd, ‘evenwel geen mensch zou kunnen zeggen, waarom gij het niet doen zoudt,’ voegde hij op vroolijker toon er bij, en begon op en neer te wandelen. ‘Niet, zoolang meester in droefheid is,’ zeide Tom. ‘Ik zal bij meester blijven, zoolang als hij mij noodig heeft, als ik maar van eenig nut kan zijn.’ ‘Zoo lang ik in droefheid ben, Tom?’ zeide St. Clare, treurig uit het raam ziende. ‘Wanneer zal mijn droefheid ten einde zijn?’ ‘Als meester een christen is,’ antwoordde Tom. ‘En meent gij werkelijk bij mij te blijven, tot die dag komt?’ vroeg St. Clare, zich riet een halven glimlach van het raam afwendende. ‘O, Tom, onnoozele jongen,’ vervolgde hij, zijne hand op Tom's schouders leggende, ‘ik wil u niet tot dien dag laten wachten; ga naar huis, naar uwe vrouw en kinderen, en wees gelukkig met hen.’ ‘Mijn geloof zegt mij te vertrouwen, dat die dag wel komen zal,’ zeide Tom ernstig, en met tranen in de oogen. ‘De Heere heeft een werk voor meester.’ ‘Een werk?’ vroeg St. Clare. ‘Wel zoo? zeg mij eens wat voor een werk dat wezen zou, naar uw begrip; laat hooren, Tom.’ ‘Wel, zelfs zulk een arme man als ik, heeft een werk van den Heere, en mijnheer St. Clare, die geleerdheid, geld en vrienden heeft, hoeveel meer zou hij voor den Heere kunnen doen.’ ‘Gij schijnt dus te denken, Tom, dat de Heere noodig heeft, dat er veel voor Hem gedaan wordt,’ zeide St. Clare glimlachende. ‘Wij doen voor den Heere, wat wij voor zijne schepselen doen,’ antwoordde Tom. ‘Dat is goede godgeleerdheid, Tom; beter dan die, welke Ds. B. verkondigt; dat durf ik beweren,’ zeide St. Clare. Hier werd het gesprek gestoord door het aandienen van bezoek. Marie St. Clare voelde het verlies van Eva zoo diep, als zij in staat was iets te gevoelen, en daar zij eene vrouw was, die een groot talent had om iedereen even ongelukkig te maken als zij zelve was, hadden hare eigen bedienden nog des te meer reden om het verlies hunner jonge meesteres te betreuren, dewijl hare innemende hoedanigheden en vriendelijke tusschenkomst dikwijls een bescherming voor hen geweest waren tegen de heerschzuchtige, zelfzuchtige eischen harer moeder. De arme, oude Mammy inzonderheid, wier hart, gescheiden van alle natuurlijke, huiselijke banden, zich getroost had met dit ééne schoone wezentje, was bijna diep rampzalig. Zij schreide dag en nacht, en was tengevolge van hare diepe smart, minder handig en vlug in haar werk bij hare meesteres dan gewoonlijk, 't geen oorzaak was van een voortdurenden storm van scheldwoorden op haar weerloos hoofd. Juffrouw Ophelia voelde ook het verlies; maar in haar goed en eerlijk hart droeg dit vruchten ten eeuwigen leven. Zij was zachtaardiger, vriendelijker, en hoewel even ijverig in elken plicht, was zij zachter en rustiger dan vroeger; zij was niet te vergeefs in eigen hart afgedaald. Zij gaf zich meer moeite met Topsy te onderwijzen, onderrichtte haar vooral in den Bijbel, was niet meer afkeerig om haar aan te raken, of een kwalijk verborgen walg te laten blijken, omdat zij die niet meer in zich voelde. Zij beschouwde haar nu in het zachtere licht, waarin Eva haar het eerst geplaatst had, en zag in haar slechts een onsterfelijk wezen, hetwelk door God gezonden was, om door haar te komen tot deugd en zaligheid. Topsy werd niet in eens eene heilige; maar het leven en de dood van Eva bewerkten in haar eene groote verandering. De onverbeterlijke onverschilligheid was verdwenen; er was nu in haar gevoeligheid, hoop, verlangen en streven naar het goede, een streven weliswaar onregelmatig, dikwijls afgebroken, maar toch telkens weer opgevat. Eens, terwijl Topsy door juffrouw Ophelia was ontboden, kwam zij binnen, en stopte haastig iets weg voor in haar jurk. ‘Wat doet gij daar, deugniet? Ge hebt weer wat gestolen, wed ik,’ zei de | |
[pagina 204]
| |
vinnige kleine Rosa, die haar had geroepen, en haar nu tevens op een ruwe wijze bij den arm pakte. ‘Laat mij los, jut Rosa!’ zeide Topsy, zich lostrekkende, ‘daar hebt gij niets mee noodig.’ ‘Geen van je streken!’ zeide Rosa. ‘Ik heb gezien, dat ge iets wegstoptet, ik ken je streken,’ en Rosa pakte haar weer bij den arm, en trachtte hare hand voor in haar jurk te krijgen, terwijl Topsy, woedend schopte en zich dapper verweerde in 't geen zij beschouwde als haar recht. Het rumoer van dien twist brach juffrouw Ophelia en St. Clare naar de plaats. ‘Zij heeft gestolen!’ zeide Rosa. ‘Dat heb ik niet!’ riep Topsy, snikkende van kwaadheid. ‘Geef het mij, wat het ook is!’ zeide juffrouw Ophelia. Topsy aarzelde, maar toen het bevel herhaald werd, haalde zij uit haar borst een pakje, opgerold in den voet van een oude kous. Juffrouw Ophelia maakte het los. Er kwam een boekje uit, dat Eva haar gegeven had, waar een enkel vers uit de Schrift in stond voor iederen dag, en in een papiertje de haarlok, die zij gekregen had op dien gedenkwaardigen dag, toen zij afscheid genomen had. St. Clare was geroerd bij het zien daarvan; het boekje was gewikkeld in een lapje zwart krip. ‘Waarom hebt gij er dat lapje om gedaan?’ vroeg St. Clare, het lapje in de hand houdende. ‘Omdat - omdat - omdat het van jongejuffrouw Eva was. Ach! neem het mij niet af!’ zeide zij; en zich plat op den grond zettende met haar voorschoot over 't hoofd, begon zij hevig te snikken. Het was een zonderling samengaan van het aandoenlijke en het lachwekkende: de kleine oude kous, het zwarte krip, het tekstboekje, de schoone blonde haarlok, en Topsy's groote droefheid. St. Clare glimlachte, maar er stonden tranen in zijn oogen, terwijl hij zeide: ‘kom, kom, schrei maar niet; gij moogt ze behouden!’ en het bijeen nemende, legde hij het haar in den schoot, en trok juffrouw Ophelia met zich in de kamer. ‘Ik geloof werkelijk, dat gij wel iets van haar maken kunt,’ zeide hij, terwijl hij met zijn duim over zijn schouder naar Topsy wees. ‘Een gemoed, dat vatbaar is voor smart, is tot het goede in staat; gij moet toch beproeven iets van haar te maken.’ ‘Het kind is veel verbeterd,’ zei juffrouw Ophelia. ‘Ik heb goede verwachting van haar; maar Augustinus,’ zeide zij, hare hand op zijn arm leggende: ‘ik moet u toch eens iets vragen: aan wien behoort het kind, aan u of aan mij?’ ‘Wel, ik heb haar aan u gegeven,’ zeide Augustinus. ‘Maar niet volgens de wet; ik wenschte haar te hebben volgens de wet,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Nu, komaan, nicht,’ zeide Augustinus; ‘wat zullen de abolitionisten daarvan zeggen? Zij zullen een vastendag houden om dezen afval, wanneer gij een slavenhoudster geworden zijt.’ ‘O, gekheid! ik wou slechts het recht hebben om haar mee te nemen naar de vrije Staten, en haar haar vrijheid te geven, opdat niet alles ongedaan blijke, wat ik getracht heb te doen.’ ‘O, nicht, het is vreeselijk, kwaad te doen, opdat er iets goeds uit voortkome! dat kan ik niet aanmoedigen!’ ‘Vat het liever ernstig op, dan te gekscheren,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Het helpt niet of ik al tracht van dit kind een christin te maken, als ik haar niet vrij maak van alle kansen en wisselvalligheden der slavernij; en als gij werkelijk meent, dat ik haar in eigendom hebben zal, dan wensch ik, dat gij een giftbrief of eenig ander wettig bewijs geeft.’ ‘Nu, nu,’ zeide St. Clare, ‘ik zal u dat geven,’ en hij ging zitten en nam een nieuwsblad om het te lezen. ‘Maar ik zou het graag nu hebben,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Hoe hebt gij zoon haast?’ ‘Omdat, als men iets doen wil, men het liefst terstond moet doen,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘hier is papier, pen en inkt, schrijf even zooiets.’ St. Clare, gelijk de meeste menschen van zijne soort, hield niet van dat dadelijk doordrijven, en zoo was hij niets ingenomen met juffrouw Ophelia's aanhouden. ‘Waartoe is dat noodig?’ vroeg hij. ‘Is mijn woord niet genoeg? Men zou | |
[pagina 205]
| |
denken, dat ge dat niet voldoende vondt, zoo dringt ge mij.’ ‘Ik wensch zekerheid te hebben,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Gij kunt komen te sterven, of in ongelegenheid raken, en dan wordt Topsy publiek verkocht, zonder dat ik er iets tegen doen kan.’ ‘Waarlijk, gij ziet ver vooruit. Nu, als ik dan toch in de handen van een Yankee ben, is er niets anders op dan toegeven,’ en St. Clare schreef een giftbrief in alle vormen der wet, die hij goed kende, teekende zijn naam in zwierige letters en daaronder een duchtige krul. ‘Ziedaar, nu hebt gij zwart op wit, juffrouw Vermont,’ zeide hij, terwijl hij het overgaf. ‘Een beste kerel,’ zeide juffrouw Ophelia glimlachend; ‘maar moet er geen getuige onder staan?’ ‘O, drommels! ja. Hier,’ zeide hij, terwijl hij de deur van Marie's kamer open deed: ‘Marie, nicht heeft uw handteekening noodig; zet even uw naam hieronder:’ ‘Wat is het?’ vroeg Marie, terwijl zij het papier inzag. ‘'t Is bespottelijk, ik dacht dat nicht te vroom was voor zulke vreeselijke dingen,’ zeide zij, terwijl zij achteloos haar naam teekende; ‘maar als zij Topsy hebben wil, die is haar gegund.’ ‘Ziedaar! nu behoort zij u toe naar lichaam en ziel,’ zeide St. Clare, terwijl hij het papier overreikte. ‘Zij is niet meer mijn eigendom dan zij te voren was,’ zeide juffrouw Ophelia: ‘Niemand dan God heeft het recht, haar mij te geven, maar nu kan ik haar beschermen.’ ‘Welnu, zij is dan nu de uwe door de bepaling der wet,’ zeide St. Clare, terwijl hij naar de andere kamer en naar zijne courant terugkeerde. Juffrouw Ophelia, die zelden in Marie's gezelschap bleef, volgde hem weldra, na het papier zorgvuldig te hebben opgeborgen. ‘Augustinus,’ zeide zij eensklaps, terwijl zij zat te breien, ‘hebt gij ooit eenige beschikkingen gemaakt aangaande uwe bedienden, in geval van overlijden?’ ‘Neen,’ zeide St. Clare, terwijl hij voortging met lezen. ‘Dan kan het zijn, dat al uwe goedheid jegens hen te Beniger tijd zal blijken groote wreedheid geweest te zijn.’ St. Clara had dat zelf meermalen ook bedacht; maar hij antwoordde los weg: ‘nu, ik zal nog eenige beschikkingen maken.’ ‘Wanneer?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Eerstdaags.’ ‘Maar als gij vóór dien tijd eens kwaamt te sterven.’ ‘Nicht, hoe heb ik het met u?’ vroeg St. Clare, zijn courant neerleggende, en haar aankijkende. ‘Zie ik er uit, alsof ik de gele koorts of de cholera zal krijgen, dat gij met zulk een ijver beschikkingen na den dood wilt gemaakt hebben?’ ‘Te midden van het leven zijn wij in den dood,’ zeide juffrouw Ophelia. St. Clare stond op, en de courant neerleggende, ging hij onverschillig naar de deur, die openstond, onder de veranda, om zoodoende een gesprek af te breken, dat hij niet aangenaam vond. Werktuiglijk herhaalde hij het laatste woord ‘dood!’ en terwijl hij tegen de leuning stond, en naar het springende water keek van de fontein, en als in een waas de bloemen en boomen en vazen van het binnenplein zag, herhaalde hij nogmaals het mystieke woord, zoo gewoon in ieders mond, en toch zoo veelbeteekenend: ‘dood!’ ‘'t Is zonderling,’ zeide hij, ‘dat er zulk een woord is, en zoo iets, en dat wij er niet aan denken; dat men leeft vol hoop, begeerten en behoeften, en den volgenden dag weg is, geheel weg en voor altijd.’ Het was een warme, schoone avond, en toen hij naar 't andere eind der veranda ging, zag hij Tom druk bezig met zijn bijbel, elk woord volgende met zijn vinger, en het zacht in zich zelf fluisterend met een ernstig voorkomen. ‘Zal ik je voorlezen, Tom?’ vroeg St. Clare, terwijl hij zich naast hem neerzette. ‘Als 't u belieft, meester,’ zeide Tom dankbaar, ‘meester maakt het zooveel duidelijker.’ St. Clare nam het boek, en begon een van die passages voor te lezen, die Tom met dikke strepen had aangeschrapt. Zij luidde aldus: ‘En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne heerlijkheid, en al de | |
[pagina 206]
| |
engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.’ St. Clare las met eene heldere stem voort, tot dat hij aan de laatste verzen kwam. ‘Dan zal Hij zeggen tot degenen, die ter linkerhand zijn: gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, en zeggen: ‘Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig, of eenen vreemdeling, of naakt of krank of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?’ Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: ‘voorwaar, Ik zeg u: voor zooveel gij dit een van deze minderen niet gedaan hebt, zoo hebt gij het ook Mij niet gedaan.’ St. Clare scheen getroffen door die laatste woorden, want hij las ze nog eens langzaam over, alsof hij ze in zichzelven overdacht. ‘Tom,’ zeide hij daarop, ‘die lieden, die zulk een hard vonnis krijgen, schijnen juist gedaan te hebben wat ik doe: goed en fatsoenlijk op hun gemak geleefd te hebben, zonder zich te kwellen met te vragen hoevelen van hunne broederen hongerig of dorstig, ziek of in de gevangenis waren.’ Tom gaf geen antwoord. St. Clare stond op en wandelde peinzend onder de veranda op en neer, naar het scheen alles vergetende, behalve zijn eigen gedachten. Zoozeer was hij daarin verdiept, dat Tom hem tweemaal moest herinneren, dat de bel voor de thee geluid was. Onder het theedrinken was St. Clare verstrooid en nadenkend; en na de thee ging hij bij Marie en Ophelia, allen even stil, in de voorkamer zitten. Marie nam haar gemak op een sofa, onder een zijden muskietengordijn, en was spoedig gerust in slaap. Ophelia zat te breien. St. Clare zette zich voor het serafineorgel, en begon eene zachte, treurige melodie te spelen. Hij scheen in diep gepeins verzonken, en als het ware eene alleenspraak in muziek te houden. Na eenigen tijd trok hij een der laden open, nam er een oud muziekboek uit, welks bladen geel van ouderdom waren, en keek het door. Dit was een boek van mijne moeder,’ zeide hij tot Ophelia, ‘hier is haar schrift. Kom eens zien. Dit heeft ze zelve gearrangeerd uit Mozart's Requiem.’ Ophelia kwam naar hem toe. ‘Dit is iets, dat zij dikwijls placht te zingen,’ zeide St. Clare. ‘Mij dunkt, ik hoor haar nog.’ Hij sloeg eenige statige accoorden aan, en begon toen het oude, verhevene kerklied: Dies Irae te zingen. Tom, die onder de veranda stond te luisteren, werd door deze muziek naar de deur der kamer gelokt. De woorden van het latijnsche lied verstond hij natuurlijk niet, maar de muziek en de manier waarop die gezongen werd, schenen hem zeer aan te doen, vooral wanneer St. Clare de roerendste gedeelten zong. Nog veel dieper zou zijn gemoed zijn bewogen, als hij de beteekenis had verstaan van de treffende woorden: ‘Recordare, Jesu pie,
Quod sum causa tuae viae,
Ne me perdas illa die;
Quaerens me sedisti lassus,
Redimisti crucem passus,
Tantus labor non sit cassus.’Ga naar voetnoot*)
St. Clare gaf eene diep roerende uitdrukking aan deze woorden; want de nevelachtige sluier der jaren scheen te worden opgelicht, en het was hem, alsof hij de stem zijner moeder met de zijne hoorde zingen. Toen het lied ten einde was, bleef St. Clare nog een poos met het hoofd | |
[pagina 207]
| |
in de hand zitten, stond toen op, en begon in de kamer op en neer te wandelen. ‘Welk een verhevene voorstelling van het laatste oordeel!’ zeide hij. ‘Al het onrecht van eeuwen hersteld! Alle zedelijke raadselen opgelost door eene onbedriegelijke wijsheid! Het is waarlijk een grootsch tafereel.’ ‘Maar geducht voor ons,’ zeide Ophelia. ‘Dat moest het voor mij wezen, zou ik denken,’ zeide St. Clare, peinzend stilstaande. ‘Ik las dezen middag voor Tom dat hoofdstuk van Mattheus, dat eene beschrijving daarvan geeft, en ik ben er waarlijk door getroffen. Men zou verwacht hebben, dat aan diegenen, die van den hemel worden uitgesloten, gruwelijke misdaden zouden ten laste worden gelegd, tot reden daarvan, maar neen - zij worden uitgesloten omdat zij geen bepaald goed hebben gedaan, alsof dat alle mogelijke kwaad in zich sloot.’ ‘Misschien,’ zeide Ophelia, ‘is het onmogelijk dat iemand, die geen goed doet, ook geen kwaad doet.’ ‘En wat,’ zeide St. Clare redeneerende, maar toch met diep gevoel sprekende, ‘en wat zal er dan gezegd worden van iemand, die door zijn eigen hart, zijne opvoeding en de nooden der maatschappij vruchteloos tot een edel doel geroepen werd? die als een droomerig, onzijdig toeschouwer van den strijd, de angst en het lijden der menschheid heeft doen voortleven, terwijl hij werkzaam had kunnen en moeten zijn?’ ‘Ik zou zeggen,’ zeide Ophelia, ‘dat hij berouw moest hebben, en nu beginnen.’ ‘Altijd praktisch, en op den man af!’ zeide St. Clare, terwijl een glimlach op zijn gelaat kwam. ‘Gij laat mij nooit tijd, nicht, tot algemeene overdenkingen; gij stelt mij altijd tegenover het practische tegenwoordige; gij hebt in uw gemoed een soort van eeuwigdurend nu.’ ‘Alleen met nu heb ik wat uit te staan,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘De lieve Eva, het arme kind!’ zeide St Clare, ‘had hare kleine, eenvoudige ziel gezet op een goed werk voor mij.’ Het was de eerste keer na Eva'sdood, dat hij iets over haar gezegd had, en hij onderdrukte blijkbaar zijn gevoel. ‘Mijn begrip aangaande het christendom is aldus,’ vervolgde hij: ‘ik geloof, dat niemand het kan belijden of hij moet, om zich gelijk te blijven, zich met alle macht keeren tegen het gedrochtelijk stelsel van ongerechtigheid, dat den grondslag uitmaakt van geheel onze maatschappij, en hij moet, zoo het noodig is, zich zelven in dien strijd opofferen. Dat wil zeggen, dat ik meen, dat ik, voor mij, op geene andere wijze een christen zou kunnen zijn, ofschoon ik omgang gehad heb met vele verlichte, christelijke menschen, die zoo iets niet deden; en ik beken, dat de lauwheid van godsdienstige menschen in dit opzicht, hun gebrek aan gevoel bij een onrecht, dat mij deed ijzen, mij meer tot twijfelzucht heeft gebracht, dan iets anders.’ ‘Indien gij alles wist,’ zeide Ophelia, | |
[pagina 208]
| |
‘waarom hebt gij het niet gedaan?’ ‘Och, omdat ik alleen die soort van menschlievendheid heb, die daarin bestaat, dat men op de sofa liggende, de kerk en de geestelijken verwenscht, omdat zij geen belijders en martelaren zijn. Men kan zeer gemakkelijk zien, weet ge, dat anderen martelaren behoorden te wezen.’ ‘En zult gij nu anders gaan doen?’ vroeg Ophelia. ‘God alleen kent de toekomst,’ antwoordde St. Clare. ‘Ik ben dapperder dan ik was, omdat ik alles verloren heb; en wie niets te verliezen heeft, kan alles wagen.’ ‘En wat zult gij nu gaan doen?’ ‘Mijn plicht, hoop ik, jegens armen en geringen, zoodra ik dien maar duidelijk zie,’ antwoordde St. Clare; ‘beginnende bij mijn eigen bedienden, voor wie ik nog niets gedaan heb; en misschien zal het eens blijken, dat ik iets voor de geheele klasse kan doen; iets om mijn land te ontheffen van de schande, welke het thans voor alle beschaafde natiën bedekt.’ ‘Acht gij het mogelijk, dat een volk ooit vrijwillig tot de afschaffing der slavernij zal komen?’ vroeg Ophelia. ‘Dat weet ik niet,’ zeide St. Clare. ‘Wij leven in een tijd van groote dingen. Heldenmoed en belangeloosheid komen hier en daar als uit den grond op. De Hongaarsche edelen hebben met verbazend veel geldelijk verlies millioenen van lijfeigenen vrij verklaard, en misschien zullen er onder ons edelmoedige mannen worden gevonden, die eer en recht niet naar dollars en centen waardeeren.’ ‘Ik kan het haast niet denken,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Maar veronderstel eens dat wij morgen opstonden en vrijverklaarden, wie zou dan die millioenen opvoeden, en hun leeren, hoe hunne vrijheid te gebruiken? Zij zouden onder ons nooit tot veel goeds komen. De waarheid is, dat wij zelven te lui en te flauw zijn, om hun een denkbeeld te geven van die geestkracht en vlijt, die vereischt worden om hen tot menschen te vormen. Zij zullen naar het Noorden moeten gaan, waar het arbeiden de mode, het algemeen gebruik is; en zeg mij nu, is er genoeg christelijke menschenliefde in uwe Noordelijke Staten, om het bezwaar van hunne opvoeding en beschaving te dragen? Gij geeft duizenden dollars aan zendelingen naar vreemde landen; maar kunt gij verdragen, dat de heiden naar uwe steden en dorpen gezonden wordt, en kunt gij uwen tijd, uw denken en uw geld besteden, om hem tot den christelijken standaard te verheffen? Dat zou ik willen weten. Als wij vrijverklaren, zijt gij dan bereid om op te voeden? Hoevele huisgezinnen in uwe stad zouden een neger en negerin willen opnemen, hen onderrichten, geduld met hen hebben, en hen tot christenen maken? Hoevele kooplieden zouden Adolf willen nemen, als ik hem als klerk wilde plaatsen, of hoeveel handwerkslieden, als ik hem een ambacht wilde laten leeren? Als ik Jane en Rosa wilde op school laten gaan, hoeveel scholen zijn er dan in de Noordelijke Staten, die haar zouden opnemen? Hoeveel families, die haar zouden willen hebben? En toch zijn zij zoo blank als menige vrouw in het Zuiden en Noorden. Gij ziet, nicht, ik verlang, dat ons recht geschiede. Wij zijn in een slechte positie. Wij zijn de meer openbare onderdrukkers van den neger; maar het onchristelijk vooroordeel van het Noorden is een bijna even hard onderdrukker.’ ‘Ja, neef, ik weet dat het zoo is,’ antwoordde Ophelia. ‘Ik weet, dat het met mij zoo was, totdat ik zag, dat het mijn plicht was dat vooroordeel te overwinnen, en ik weet dat er vele brave menschen in het Noorden zijn, die in dit opzicht alleen behoeven te leeren wat hun plicht is, om het ook te doen. Het zou zeker eene grootere zelfverloochening vereischen om heidenen onder ons te ontvangen, dan om hun zendelingen toe te zenden; maar ik denk, dat wij het toch doen zouden.’ ‘Gij, nicht, zoudt het wel doen,’ zeide St. Clare; ‘ik zou wel eens willen zien, wat gij niet zoudt doen, als gij het voor uw plicht hieldt.’ ‘Nu, ik ben niet zoo buitengemeen braaf,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Anderen zouden ook zoo doen, als zij de dingen zagen zooals ik.’ ‘Ik zal Topsy meenemen als ik naar huis ga. De menschen bij ons zullen eerst wel vreemd opkijken; maar zij | |
[pagina 209]
| |
zullen er wel toe komen te denken zooals ik. Overigens weet ik, dat in het Noorden veel menschen zijn, die juist zoo doen als gij zeidet.’ ‘Ja, maar zij zijn de minderheid; en als wij machten beginnen vrij te maken op groote schaal, zouden wij van uwen kant spoedig wat anders hooren.’ Juffrouw Ophelia antwoordde niet. Er was eenige oogenblikken stilte, en St. Clare's gelaat had een droevige, droomende uitdrukking. ‘Ik weet niet wat mij dezen avond zoo aan mijne moeder doet denken,’ zeide hij. ‘Ik heb een zonderling gevoel over mij, alsof zij mij nabij was. Ik blijf denken aan dingen, die zij placht te zeggen. 't Is zonderling hoe die dingen uit het verleden ons soms zoo levendig voor oogen staan.’ St. Clare wandelde eenige oogenblikken in de kamer op en neer, en zeide toen: ‘ik wil de straat eens opgaan, hooren eens wat voor nieuws er is.’ Hij nam zijn hoed, en ging. Tom volgde hem het binnenplein over naar den ingang, en vroeg of hij zou meegaan. ‘Neen, mijn jongen,’ zeide St. Clare, ‘over een uur ben ik terug.’ Tom ging onder de veranda zitten. Het was een schoone maneschijnavond, en hij beschouwde de opgaande en neervallende stralen van de fontein, en luisterde naar het gekletter. Hij dacht aan zijn huisgezin, en dat hij weldra een vrij man zou zijn, en in zijn gezin kon terugkeeren. Hij dacht hoe hij werken zou, om zijn vrouw en kinderen te kunnen loskoopen. Hij bevoelde de spieren van zijn forsche armen met een soort van vreugde, terwijl hij bedacht, dat zij weldra aan hemzelven zouden toebehooren, en wat zij doen konden om de zijnen vrij te krijgen. Vervolgens dacht hij aan zijn edelen jongen meester, en daarbij kwam weder het gewone gebed op zijn lippen, dat hij altijd voor hem bad; en toen gingen zijne gedachten over tot de lieve Eva, die hij zich nu voorstelde als bij de engelen te zijn; hij dacht zoo lang aan haar, dat het hem bijna was alsof dat schoone gelaat met de gouden krullen naar hem keek uit de stralen van de fontein. En zoo mijmerende viel hij in slaap, en droomde dat hij haar naar zich toe zag huppelen, zooals zij placht te doen, met een krans van jasmijnen om haar hoofd, met blozende wangen, en oogen stralende van vreugde. Maar terwijl hij keek, rees zij op van den grond, hare wangen werden bleeker, hare oogen hadden een diepen hemelschen glans; een gouden stralenkrans scheen om haar hoofd te komen, en zij verdween van voor zijn aangezicht; en Tom werd wakker door een luid geklop, en het geluid van verscheidene stemmen aan de deur. Hij haastte zich open te doen; en met gesmoorde stemmen en zwaren tred kwamen verscheiden mannen binnen; zij droegen een mensch, gewikkeld in een mantel, liggende op een vensterluik. Het licht van de lamp viel vol op het gelaat, en Tom slaakte een wilden kreet van ontzetting en wanhoop, die overal gehoord werd, terwijl de mannen voortstapten met hunnen last naar de open kamerdeur, waar juffrouw Ophelia nog steeds zat te breien. St. Clare was een koffiehuis ingegaan om een of ander avondblad in te zien. Terwijl hij zat te lezen, ontstond er een twist tusschen twee heeren in de kamer; beiden waren eenigszins beschonken. St. Clare en een paar andere heeren deden moeite om hen te scheiden, en St. Clare kreeg daarbij een noodlottigen steek in de zijde met een dolkmes, dat hij een van de beiden uit de hand wilde wringen. Het huis was vol gegil, geschreeuw en gejammer; de bedienden trokken zich als razend de haren uit, en wierpen zich wanhopend op den grond, of liepen radeloos heen en weer. Tom en juffrouw Ophelia schenen nog eenige tegenwoordigheid van geest te hebben: want Marie lag in een hevig zenuwtoeval. Op Ophelia's beschikking werd een der sofa's in de voorkamer haastig gereed gemaakt, en de gekwetste daarop neergelegd. St. Clare was van pijn en bloedverlies flauw gevallen; maar toen Ophelia opwekkende middelen aanwendde, kwam hij weder bij, opende de oogen, staarde strak voor zich uit, zocht ernstig in de kamer rond, en liet zijn blik gaan over alle voorwerpen, tot hij eindelijk op het portret zijner moeder bleef rusten. De dokter kwam en onderzocht zijn | |
[pagina 210]
| |
toestand. Men kon uit zijn gezicht terstond opmaken, dat er geen hoop meer was, maar hij maakte toch aanstalten om de wond te verbinden en hij, juffrouw Ophelia en Tom verrichtten dit werk met alle bedaardheid onder het jammeren, snikken en kermen der verschrikte en angstige bedienden, die elkander bij de deur verdrongen. ‘Wij moeten al dat volk wegjagen,’ zeide de dokter; ‘alles hangt er van af, dat hij stil gehouden worde.’ St. Clare opende zijn oogen, en staarde strak naar de bedroefden, welke de dokter en Ophelia uit de kamer trachtten te verwijderen. ‘Arme schepsels!’ zeide hij, en eene uitdrukking van bitter zelfverwijt kwam op zijn gelaat. Adolf was onmogelijk te verdrijven. Ontzetting had hem bijna van zijn zinnen beroofd; hij wierp zich zoolang hij was op den grond, en niets kon hem bewegen om op te staan. De anderen luisterden naar Ophelia's dringende vermaningen, toen zij zeide, dat het behoud van hunnen meester nu van hunne stilte en gehoorzaamheid afhing. St. Clare kon maar weinig spreken; hij lag met de oogen dicht, maar blijkbaar worstelde hij met bittere gedachten. Na een poos legde hij zijne hand op die van Tom, die naast hem geknield lag, en zeide: ‘Tom, arme kerel!’ ‘Wat is er, meester?’ vroeg Tom ernstig. ‘Ik ben stervende!’ zeide St. Clare, zijne hand drukkende: ‘bid!’ ‘Wilt gij niet een geestelijke?’ vroeg de dokter. St. Clare schudde snel van neen, en zeide weder tot Tom nog ernstiger, ‘bid!’ En Tom bad uit zijn volle gemoed voor de ziel, die heenging; de ziel, die zoo ernstig uit die blauwe oogen scheen te staren. Het was letterlijk een gebed ‘met sterke roeping in tranen geofferd.’ Toen Tom zweeg, vatte St. Clare hem nogmaals bij de hand; maar zeide niets. Hij sloot zijn oogen, maar bleef die hand vasthouden; want voor de poort der eeuwigheid drukken de zwarte hand en de blanke elkander als gelijken. Afgebroken en hij tusschenpoozen prevelde St. Clare in zich zelven: ‘Recordare Jesu pie -
Ne me perdas illa die,
Quaerens me sedisti lassus.’
Blijkbaar kwamen dus de woorden, welke hij dien avond gezongen had, hem weder voor den geest: woorden van smeeking, gericht tot de oneindige Barmhartigheid. Nu en dan ontglipten enkele afgebroken regels van het lied aan zijne lippen. ‘Hij ijlt,’ zeide de dokter. ‘Neen, ik kom eindelijk tot mij zelven,’ zeide St. Clare met nadruk. ‘Eindelijk! Eindelijk!’ Het spreken had zijne krachten geheel uitgeput. De bleekheid des doods spreidde zich uit over zijne trekken, maar gepaard gaande met eene uitdrukking van vreedzame kalmte, gelijk die van een vermoeid kind, dat in slaap valt. Het was, als ware een engel tot hem afgedaald, om hem te troosten. Zoo lag hij eenige oogenblikken. Het was te zien, dat eene machtige hand over hem was uitgestrekt. Op het oogenblik, dat zijn geest wegvlood, opende hij zijn oogen met een plotseling licht, als van vreugde en herkenning, en zeide ‘moeder!’ en hij was heengegaan. |
|