| |
Hoofdstuk XXVII.
‘Dit is het laatste van de aarde.’ John. Q. Adams.
De beeldjes en schilderijen in Eva's kamer waren met witte overtrekken bedekt, men hoorde daar slechts gesmoord ademhalen, en met zachte, voorzichtige schreden gaan, en het licht, door de neergelaten gordijnen vallende, verspreidde er een plechtige schemering.
Het bed was met een sprei bedekt; en daar, onder de zwevende engelengedaante, lag de kleine slaapster, die sliep, om nooit weder te ontwaken.
Daar lag zij, gekleed in een van die eenvoudige witte jurken, die zij bij haar leven placht te dragen; het rooskleurig licht door de gordijnen wierp een warmen gloed over het ijskoude des doods. De lange wimpers lagen zacht op de reine wangen; het hoofd was een weinig ter zijde gekeerd, gelijk in een natuurlijken slaap, maar elke trek van het gezichtje deelde in die hemelsche uitdrukking en rust, die, ‘Hij aan Zijne geliefden geeft.’
Voor dezulken als gij, Eva, is er geen dood; geen duisternis of schaduw des doods; niets anders dan zulk een helder verbleeken, gelijk wanneer de morgenster in den gouden dageraad verdwijnt. Voor hen is het een zege zonder strijd;
| |
| |
een kroon zonder kamp. Zoo dacht St. Clare, terwijl hij met over elkaar geslagen armen daar stond 'te staren. Ach! wie zal zeggen, wat hij verder dacht? Want van het oogenblik af, dat hij had hooren zeggen: ‘zij is overleden,’ was het alles een akelige nevel, een drukkende benauwdheid voor hem geweest. Hij had rondom zich stemmen gehoord; er waren hem vragen gedaan; hij had ze beantwoord; men had hem gevraagd, wanneer hij verkoos dat de begrafenis zou plaats hebben, en waar zij begraven moest worden, en hij had ongeduldig geantwoord, dat het hem onverschillig was.
Adolf en Rosa hadden de kamer in orde gebracht. Zoo lichtzinnig, wispelturig en kinderachtig zij over 't algemeen waren, hadden zij toch een week hart, vol gevoel; en terwijl juffrouw Ophelia over alles het opzicht hield, wat orde en netheid betreft, waren het hunne handen, die de poëtische toevoegsels aanbrachten, die aan de sterfkamer dat sombere en drukkende ontnamen, dat maar al te vaak eene lijkplechtigheid in Nieuw-Engeland kenmerkt. Er stonden bloemen, allen wit, keurig en welriekend met sierlijke, neerhangende bladen. Eva's tafeltje, met een wit kleed bedekt, droeg haar geliefkoosde vaas, met één enkelen knop van een witte mosroos er in. De plooien van de draperie, de plooi der gordijnen waren geschikt en nog eens geschikt door Adolf en Rosa met die netheid en smaak, die hun ras kenmerkt. Zelfs nu, terwijl St. Clare daar in gedachten verzonken stond, kwam Rosa zachtjes de kamer binnentrippelen met een mandje vol witte bloemen. Toen zij St. Clare zag, ging zij terug en bleef eerbiedig staan; maar ziende, dat hij niet op haar lette, naderde zij om de bloemen rondom de doode te rangschikken. St. Clare zag haar als in een droom, terwijl zij in de kleine hand een schoone Kaapsche jasmijn stak, en met verwonderlijken smaak andere bloemen rondom de legerstede neerlegde.
De deur ging nogmaals open, en Topsy verscheen met van schreien gezwollen oogen, iets onder haren voorschoot houdende. Rosa maakte snel eene afwerende beweging, doch zij deed een stap in de kamer.
‘Gij moet er uitgaan,’ zeide Rosa fluisterend op een scherpen, strengen toon, ‘ge hebt hier niets te maken.’
‘Och, laat mij maar! ik breng een bloem, zulk een bloem!’ zeide Topsy, eene half ontloken knop van een theeroos in de hand hebbende. ‘Laat mij er even een daarin zetten.’
‘Ga heen!’ zeide Rosa kortaf.
‘Laat haar begaan!’ zeide St. Clare met zijn voet trappende. ‘Laat haar binnen komen.’
Rosa verwijderde zich schielijk, en Topsy kwam binnen, en legde hare bloem aan 't voeteneind; toen wierp zij zich met een wilden en bitteren gij langs het bed op den vloer, en weende en klaagde luid.
Juffrouw Ophelia haastte zich naar de kamer, en trachtte haar op te beuren en tot bedaren te brengen, maar te vergeefs.
‘O, jongejuffrouw Eva! o, jongejuffrouw Eva! ik wou dat ik ook maar dood was!’ Er was in dien uitroep een doordringende wildheid, het bloed steeg in 't bleeke marmerachtige gelaat van St. Clare, en de eerste tranen, die hij nog gestort had sedert Eva's dood, kwamen nu in zijn oogen op.
‘Sta op, kind,’ zeide juffrouw Ophelia met een zachte stem: ‘schrei niet zoo, jongejuffrouw Eva is naar den hemel gegaan; zij is nu een engel.’
‘Maar ik kan haar niet zien!’ zeide Topsy. ‘Ik zal haar nooit weerzien!’ en zij snikte weder.
Allen stonden een oogenblik zwijgend.
‘Zij had mij lief,’ zeide Topsy, ‘dat had zij! Och! Och! nu is er niemand meer, die mij liefheeft!’
‘Dat is maar al te waar,’ zeide St. Clare; ‘maar toch,’ zeide hij tot juffrouw Ophelia, ‘zie eens, of gij 't arme kind niet troosten kunt.’
‘Ik wou, dat ik maar nooit geboren was,’ schreide Topsy; ‘ik begrijp niet waarom ik geboren ben.’
Juffrouw Ophelia hief haar zachtjes op, en bracht haar uit de kamer, maar terwijl zij dat deed vielen haar de tranen uit de oogen.
‘Topsy, arm kind,’ zeide zij, terwijl zij haar bij zich in de kamer hield, ‘geef de hoop niet op. Ik kan u ook wel liefhebben, al ben ik ook niet zooals dat lieve kind. Ik hoop, dat ik van
| |
| |
haar iets van de liefde in Christus geleerd heb. Ik kan u wel liefhebben, en ik zal trachten u te helpen om op te groeien als een goed Christenmeisje.’
Juffrouw Ophelia's stem drukte nog meer uit dan haar woorden, en meer dan dat waren de oprechte tranen, die langs hare wangen rolden. Van dat oogenblik af kreeg zij een invloed op het gemoed van het arme kind, dien zij nooit weer verloor.
‘Ach mijne Eva, wier korte leven op aarde zooveel goeds deed,’ dacht St. Clare, ‘welke rekenschap kan ik geven van mijn vele jaren?’
Er was voor een poos zacht gefluister en gekniel in de kamer, naarmate de een na den ander stil binnen kwam, om nog eens naar de doode te zien; en toen kwam het doodkistje, en daarna had de begrafenis plaats, en er kwamen rijtuigen voor de deur en er kwamen vreemdelingen, die gingen zitten; en er waren witte lamfers en linten en krippen banden en rouwdragers met rouwfloers; en er werden woorden uit den bijbel voorgelezen; en er werden gebeden gedaan, en St. Clare leefde en ging, en bewoog zich als iemand, die uitgeschreid is. Tot het laatste toe zag hij slechts één ding, dat gouden kopje in de lijkkist; maar toen zag hij de kist sluiten en het kleed er over gespreid; en hij ging, toen hij naast de anderen was geplaatst, naar een plaatsje aan het einde van den tuin, en daar, dicht bij de zodenbank, waar zij en Tom dikwijls samen gesproken hadden en gezongen en gelezen, daar was het graf. St. Clare stond er bij, zag er half onbewust in neder, hij zag, dat het kistje er in neergelaten werd; hij hoorde dof de plechtige woorden: ‘Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.’ En toen de aarde er in gestort werd en het grafje gevuld was, kon hij zich nog niet voorstellen, dat het fijne Eva was, die men voor zijn oog had weggeborgen.
Ook was zij het niet! niet zijne Eva, slechts de broze kiem van die onsterfelijke gedaante, die eens te voorschijn zal treden op den dag van den Heere Jezus.
Toen waren allen weggegaan, en de rouwdragers gingen terug naar hun huis.
Marie's kamer was donker, en zij lag op het bed, snikkende en zuchtende in onuitsprekelijke smart, en roepende elk oogenblik al hare bedienden tot zich om haar te helpen. Zij hadden natuurlijk geen tijd om te schreien; waarom zouden zij schreien? Het leed was haar leed, en zij was ten volle overtuigd, dat niemand ter wereld voelde, noch kon gevoelen, zooals zij gevoelde.
‘St. Clare,’ zeide zij, ‘had geen traan gestort; hij stemde niet met haar leed in; het was verwonderlijk, hoe gevoelloos en hardvochtig hij was, terwijl hij toch immers moest weten hoe vreeselijk haar lijden was.’
Zoozeer zijn sommige menschen onder den invloed van hun oog en hun oor, dat velen van de bedienden werkelijk dachten, dat mevrouw de grootste lijderes was in dit geval, vooral, omdat Marie het op de zenuwen begon te krijgen, om den dokter zond, en eindelijk verklaarde, dat zij ook zou sterven; en door al dat heen en weer loopen, en aanbrengen van warme flesschen en het heet maken van flanellen doeken, en het wrijven en al die drukte was er werkelijk een afleiding.
Tom echter had een gevoel in zijn hart, dat hem tot zijn meester trok. Hij volgde hem overal, oplettend en treurig; en als hij hem zag zitten, zoo bleek en stil in Eva's kamer, voor zijn oogen haar open bijbeltje houdende, hoewel hij geen woord of letter zag van 't geen er in stond, dan was er voor Tom in dat stille, strakke, droge oog meer smart te lezen, dan in al het zuchten en klagen van Marie.
Weinige dagen daarna was de familie St. Clare terug in de stad; Augustinus met de onrust van de smart, verlangde naar verandering, om aan den loop zijner gedachten eene andere richting te geven. Zij hadden huis en tuin met het kleine graf verlaten, en waren terug in Nieuw-Orleans; en St. Clare wandelde door de straten, en trachtte de leegte in zijn hart aan te vullen door verstrooiing en verandering van plaats; en wie hem op straat zag of in een koffiehuis ontmoette merkte zijn verlies alleen aan den rouwband om zijn hoed; want hij lachte en praatte en las de nieuwsbladen, en redeneerde over de politiek en over zaken; wie kon denken, dat dat alles slechts een hol deksel was
| |
| |
over een hart, dat een donker en stil graf was?
‘St. Clare is een zonderling man,’ zeide Marie tot juffrouw Ophelia, op klagenden toon. ‘Ik dacht altijd, dat als er iets in de wereld was, dat hij liefhad, het onze lieve, kleine Eva was; maar hij schijnt haar gemakkelijk te kunnen vergeten. Ik kan er hem niet eens toe krijgen, om over haar te praten. Ik dacht werkelijk dat hij meer gevoel zou tonnen.’
‘Stille waters hebben diepe gronden, heeft men mij altijd gezegd,’ zeide juffrouw Ophelia bij wijze van opheldering.
‘Och, daar geloof ik niet aan; dat zijn maar praatjes. Als menschen gevoel hebben, dan laten zij 't wel blijken; dat kunnen zij niet laten; maar toch is het een groot ongeluk gevoel te hebben. Ik wou, dat ik zoo was als St. Clare. Mijn gevoel overstelpt mij zoo!’
‘Werkelijk, mevrouw, mijnheer wordt zoo mager als een schim, zij zeggen dat hij haast niets eet,’ zeide Mammy. ‘Ik weet zeker dat hij jongejuffrouw Eva niet vergeten kan. Niemand kan dat, dat lieve schepseltje!’ voegde zij er bij, haar oogen afvegende.
‘Nu, in alle geval heeft hij geen medelijden met mij,’ zeide Marie; ‘hij heeft mij nog geen enkel troostwoord toegesproken; hij moest weten hoeveel meer een moeder voelt dan iemand anders.’
‘Ieder hart kent zijn eigen bitterheid,’ zeide juffrouw Ophelia ernstig.
‘Zoo denk ik er ook over; ik weet wat ik gevoel, beter dan iemand. Eva dacht ook zoo; maar zij is er niet meer!’ En Marie ging achterover liggen op de sofa, en begon hevig te snikken.
Marie was een van die ongelukkige menschen, in wier oog datgene wat weg is eene waarde krijgt, die het gedurende het bezit niet had. Wat zij ook bezat, zij scheen het alleen waar te nemen om er een gebrek in te ontdekken; maar was het eens weg, dan stelde zij het bovenmate op prijs. Terwijl dit gesprek in de kamer plaats had, had er een ander plaats in St. Clare's boekenkamer.
Tom, die altijd eenigszins bezorgd zijn meester volgde, had hem eenige uren te voren in de boekenkamer zien gaan; en na te vergeefs gewacht te hebben, dat hij er weer uit zou komen, besloot hij eindelijk er met een boodschap in te gaan. Hij deed zachtkens de deur open, St. Clare zat voor de tafel met Eva's bijbel voor zich op een kleinen afstand; Tom naderde, en bleef staan bij de tafel. Hij aarzelde, maar onderwijl keek St. Clare op. Zijn eerlijk gezicht, zoo vol smart, met zulk een vragende uitdrukking van genegenheid en deelneming trof zijnen meester. Hij legde zijne hand op Tom's hand, en boog er zich over.
‘Och Tom, mijn jongen, de heele wereld is leeg als een notedop.’
‘Dat weet ik, mijnheer, dat weet ik,’ zeide Tom; ‘maar als mijnheer maar kon opzien, opzien naar waar onze lieve Eva is; opzien naar den lieven Heere Jezus!’
‘Ach Tom! ik zie op; maar zie niets. Ik wenschte iets te kunnen zien.’ Tom zuchtte zwaar.
‘Het schijnt den kinderen en armen, braven menschen als gij, gegeven te zijn te zien wat wij niet kunnen zien,’ zeide St. Clare. ‘Hoe komt dat?’
‘Gij hebt ze voor de wijzen en verstandigen verborgen, en ze den kinderkens geopenbaard,’ pre elde Tom. ‘Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U.’
‘Tom, ik geloof niet - ik kan niet gelooven; ik heb de gewoonte van twijfelen aangenomen,’ zeide St. Clare. ‘Ik wil dezen bijbel gelooven, en ik kan het niet.’
‘Lieve meester, bid tot den goeden Heere: Heere ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’
‘Wie weet iets van iets?’ zeide St. Clare, zijn oogen latende rondgaan, en in zich zelf sprekende. ‘Was al die heerlijke liefde, was al dat schoone geloof slechts een der altijd afwisselende verschijnsels van het menschelijk gevoel, dat niets wezenlijks tot grondslag had, en met den laatsten ademtocht werd uitgeblazen? Er is geen Eva meer - geen hemel - geen Christus - niets!’
‘O, lieve meester, Hij is er! Dat weet ik; daarvan ben ik zeker,’ zeide Tom, op zijn knieën vallende. ‘O lieve meester, geloof het toch!’
| |
| |
‘Hoe weet gij, dat er een Christus is, Tom? Gij hebt den Heere nooit gezien.’
‘Ik heb Hem in mijn ziel gevoeld, meester; ik voel Hem nu! O meester, toen ik verkocht werd, en van mijn vrouw en kinderen af moest, toen was het haast gedaan met mij. Het was mij alsof ik niets meer over had; en toen kwam de goede Heere mij te hulp, en zeide: “Wees niet bevreesd, Tom”. En Hij brengt licht en vreugde in de ziel van een armen neger, en maakt alles vrede; en ik ben zoo gelukkig, en heb alle menschen lief, en voel mij gewillig om des Heeren te zijn, en des Heeren wil te laten geschieden, en overal te zijn waar de Heere mij brengen wil. Ik weet, dat dit niet van mij kan komen, omdat ik een arm, zondig schepsel ben: het komt van den Heere, en ik weet, dat Hij gewillig is om dit ook voor meester te doen.’
Tom sprak met een gesmoorde stem, terwijl de tranen hem over de wangen rolden. St. Clare liet het hoofd op zijnen schouder zinken, en drukte de harde, trouwe, zwarte hand.
‘Tom, gij hebt mij lief,’ zeide hij.
‘Ik ben gewillig om mijn leven af te leggen, nog dezen gezegenden dag, om meester een Christen te zien.’
‘Arme, dwaze jongen!’ zeide St. Clare, zich half oprichtende. ‘Ik ben de liefde van een goed, eerlijk hart als het uwe, niet waard.’
‘O, meester, ik niet alleen heb u lief; de Heere Jezus heeft u lief.’
‘Hoe weet gij dat, Tom?’ vroeg St. Clare.
‘Ik voel het in mijn ziel. O, meester, de liefde van Christus gaat alle begrip te boven.’
‘Zonderling!’ zeide St. Clare, zich afwendende, ‘dat de geschiedenis van een man, die achttien honderd jaar geleden leefde en stierf, de menschen nog zoo kan aandoen. Maar hij was geen mensch,’ voegde hij er snel bij. ‘Geen mensch had ooit zulk een lang en leven- | |
| |
dig vermogen! O, kon ik maar gelooven wat mijne moeder mij leerde, en bidden zooals ik had, toen ik een jongen was!’
‘Als mijnheer het doen wou,’ zeide Tom. ‘Jongejuffrouw Eva placht dit zoo schoon voor te lezen. Zou mijnheer zoo goed willen zijn het voor te lezen. Nu jongejuffrouw Eva weg is, wordt mij haast niet meer voorgelezen.’
Het kapittel was het elfde van Johannis: het treffende verhaal van de opwekking van Lazarus. St. Clare las het luide voor, dikwijls ophoudende om gevoelens te onderdrukken, die werden opgewekt door het aandoenlijke van de geschiedenis. Tom lag geknield voor hem, met gevouwen handen, en met eene afgetrokken uitdrukking van liefde, vertrouwen en aanbidding op zijn kalm gelaat.
‘Tom,’ zeide zijn meester, ‘is dit alles werkelijkheid voor u?’
‘Ik kan het mij geheel voor oogen halen, meester,’ zeide Tom.
‘Ik wenschte dat ik uw oogen had, Tom.’
‘Ik wenschte dat de lieve Heer gaf dat mijnheer ze had!’
‘Maar Tom, gij weet dat ik veel meer kennis heb dan gij; wat zegt gij er van, als ik u zeg, dat ik dien bijbel niet geloof?’
‘Och, meester!’ zeide Tom, zijne handen omhoog houdende met een smeekend gebaar.
‘Schokt dat uw geloof niet, Tom?’
‘Volstrekt niet,’ zeide Tom.
‘Nu, Tom, gij weet dat ik de meeste kennis heb van ons beiden.’
‘O, meester, hebt gij daareven niet voorgelezen, hoe Hij het voor de wijzen en verstandigen verbergt, en het den kinderkens openbaart? Maar mijnheer meent dat zeker niet, wel?’ vroeg Tom bezorgd.
‘Neen, Tom, ik meende het niet. Ik ben niet afkeerig van 't gelooven; ik geloof dat er redenen bestaan om te gelooven, en toch geloof ik niet. Het is een slechte gewoonte, die ik aangenomen heb, Tom.’
‘Indien mijnheer maar wilde bidden.’
‘Hoe weet gij, dat ik dat niet doe, Tom?’
‘Doet mijnheer dat?’
‘Ik zou het doen, als er iemand was tot wien ik bidden kon; maar het is alles spreken in de lucht, als ik bid; maar kom, Tom, bid gij, en doe het mij voor.’
Tom's hart was vol; hij stortte het uit in een gebed, als water, dat lang is opgesloten geweest. Eén ding was duidelijk genoeg; Tom was overtuigd, dat er één was, die het hoorde het mocht dan zoo zijn of niet. Inderdaad St. Clare voelde zich als gedragen op de vleugelen van Tom's geloof en gevoel, bijna tot aan de poorten van dien hemel, dien Tom zich zoo levendig kon voorstellen. Het scheen dat hij nader tot Eva kwam.
‘Ik dank u, mijn jongen,’ zeide St. Clare, toen Tom opstond. ‘Ik hoor u gaarne, Tom, maar ga nu heen, en laat mij alleen, op een anderen tijd spreken wij weer samen.’
Zwijgend verliet Tom de kamer.
|
|