| |
Hoofdstuk XXVI.
Dood.
Weent niet over hen, die de sluier des grafs in 's levens vroegen morgen aan ons oog onttrokken heeft!
Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, hetwelk gelijk alle kamers in het luis uitkwam onder de breede veranda. Aan den eenen kant had zij gemeenschap met de slaapkamer harer ouders, aan den anderen kant met die van juffrouw Ophelia.
St. Clare had zijn eigen smaak gevolgd in het meubileeren van dit vertrek in een trant, die volkomen strookte met het karakter van haar, voor wie het bestemd was. De ramen waren met gordijnen van rozenrood en wit ne- | |
| |
teldoek behangen; de vloer was bedekt met eene mat, die men uit Parijs ontboden had, naar een patroon van zijn eigen teekening, het had in 't rond een rand van rozenknoppen en bladeren, en in 't midden een perk van geheel ontloken rozen. Het ledikant, de stoelen en de sofa's waren van bamboes, in bijzonder sierlijke figuren gevlochten. Aan het hoofdeinde van 't ledikant was een albasten console, waarop een schoon gebeeldhouwde engel stond met saamgevouwen vleugels; hij hield een mirtenkrans in de hand, en van dien krans hingen de lichte gordijnen van rooskleurig, met zilver gestreept gaas af, welke die beschutting gaven, die in dat klimaat een onmisbaar vereischte voor elke slaapplaats is. Op de sierlijke sofa's van bamboes lagen kussens van rooskleurig damast, en daarover hingen, door beelden opgehouden, dergelijke gordijnen als die van het ledikant. Een fraaie, insgelijks van bamboes gevlochten tafel stond midden in het vertrek, en daarop een wit marmeren vaas in den vorm eener lelie met knoppen; zij was altijd met bloemen gevuld. Op deze tafel lagen Eva's boeken en snuisterijen, en stond bok een sierlijke albasten inktkoker, dien haar vader haar gegeven had, toen hij zag, dat zij moeite deed om te leeren schrijven. Er was een stookplaats in het vertrek, en op den schoorsteenmantel stond een uitmuntend gebeeldhouwde groep, voorstellende: Jezus de kinderen zegenende, tusschen twee marmeren vazen, welke Tom zorgde elken morgen van frissche ruikers te voorzien. Eenige schoone schilderijen van kinderen in verschillende houding, versierden de wanden. Kortom, het oog kon zich nergens heenwenden, zonder de beelden van kindsheid, schoonheid en zielevrede te ontmoeten. Die beide oogjes openden zich nooit voor het morgenlicht zonder iets
zien, dat het hartje streelen kon, en veredelende gedachten moest inboezemen.
De opflikkering, welke gedurende een korten tijd bij Eva had plaats gehad, was spoedig voorbijgegaan, al zeldzamer en zeldzamer werden hare voetstappen onder de veranda, en men vond haar telkens uitgestrekt op een kleine sofa bij het open raam, terwijl hare groote, diepe oogen gevestigd waren op het rijzen en dalen van het water in het meer.
Het was tegen het midden van den dag, terwijl zij eens zoo lag, met haren bijbel half open en ha1e doorschijnende vingertjes lusteloos tusschen de bladen liggende, dat zij eensklaps de stem harer moeder hoorde, driftig sprekende onder de veranda.
‘Wat nu, deugniet! wat hebt ge nu weer uitgevoerd! De bloemen afgeplukt, he?’ En Eva hoorde het geluid van een flinken klap.
‘Och, mevrouw! zij zijn voor jongejuffrouw Eva,’ hoorde zij een stem zeggen, die zij als die van Topsy herkende.
‘Voor jongejuffrouw Eva! Een mooie uitvlucht! Denkt ge, dat zij bloemen van u hebben wil, ondeugende negerin? pak je weg!’
In een oogenblik was Eva van hare sofa opgestaan, en onder de veranda.
‘Och, doe dat niet, mama! Ik wou die bloemen graag hebben; geef ze mij, als 't u belieft.’
‘Wel Eva, er zijn er in overvloed in uw kamer.’
‘Ik kan er niet te veel hebben,’ zeide Eva. ‘Topsy, breng ze mij hier!’
Topsy, die versuft had gestaan met een hangend hoofd, kwam nu naar haar toe, en bood haar de bloemen aan. Zij deed het aarzelend en met schaamte, veel verschillende van hare gewone vrijpostigheid en guitigheid.
‘Het is een mooie ruiker!’ zeide Eva, dien bekijkende.
Die ruiker had iets eigenaardigs; een prachtige ronde geranium en een witte japonica, met hare glanzige bladen. Hij was blijkbaar met het oog op de tegenstelling in de kleuren en over 't geheel met zorg saamgebonden.
Topsy was in haar schik, toen Eva zeide: ‘Topsy, gij kunt mooie ruikers maken. In deze vaas heb ik geen bloemen. Wilt gij er mij elken dag een ruiker voor maken?’
‘Kom, hoe dwaas!’ zeide Marie, ‘waarom ter wereld wilt ge dat?’
‘Om 't even, mama, gij zoudt misschien liever willen, dat Topsy dat niet deed, niet waar?’
‘Och, zooals ge verkiest, lieve! Topsy, ge hoort wat de jongejuffrouw verlangt; zorg er nu voor.’
| |
| |
Topsy knikte en keek voor zich; en toen zij wegging, zag Eva een traan langs haar zwarte wang biggelen.
‘Weet u, mama, ik begreep, dat Topsy iets voor mij wilde doen,’ zeide Eva tot hare moeder.
‘Kom, onzin! 't is alleen omdat zij kwaad wil doen. Zij weet wel, dat zij geen bloemen mag afplukken, daarom doet zij het juist; dat is al wat er achter schuilt. Maar als gij wilt, dat zij ze afplukken zal, is het goed.’
‘Mama, ik geloof, dat Topsy veranderd is; zij wil een gehoorzaam meisje worden.’
‘Dat zal haar niet spoedig gelukken,’ zeide Marie met een onverschilligen lach.
‘Nu, ge weet, mama, dat die arme Topsy altijd alles tegen zich gehad heeft.’
‘Toch niet sedert zij hier is. Er is tegen haar gepraat en zij is vermaand, en men heeft alles aan haar gedaan; en zij is even slecht gebleven; er is niets van 't schepsel te maken.’
‘Maar, mama, er is een groot onderscheid, te worden opgevoed zooals ik, met zooveel vrienden, zooveel dat mij goed en gelukkig moest maken, en opgebracht te worden zooals zij al den tijd, totdat zij hierkwam.’
‘Daar is iets van waar,’ zeide Marie geeuwende; ‘maar wat is het heet!’
‘Mama, gij gelooft toch, niet waar, dat Topsy ook wel een engel zou kunnen worden, even goed als een van ons, als zij maar een Christin was?’
‘Topsy? wat een grappig idee! Niemand anders dan gij zou zoo iets kunnen uitdenken; maar ik geloof het ook wel.’
‘Maar, mama, is God niet haar Vader, zoo goed als de onze? En is Jezus niet haar verlosser?’
‘Nu, dat kan wel zijn. Ik veronderstel dat God ons allen geschapen heeft,’ zeide Marie, ‘waar is mijn flacon?’
‘'t Is zoo jammer, och zoo jammer!’ zeide Eva, naar het meer ziende, en half in zich zelve sprekende.
‘Wat is jammer?’ vroeg Marie.
‘Wel, dat iemand, die een blinkende engel zou kunnen worden, en leven met engelen, al dieper en dieper zou zinken, en niemand helpen zou! Och, och!’ ‘Wel, wij kunnen er niets aan doen; het helpt niets dat wij er ons mee kwellen, Eva! Ik zou niet weten wat er aan te doen, wij behooren slechts dankbaar te zijn voor onze eigen voorrechten.’
‘Dat valt mij moeilijk,’ zeide Eva, ‘zoolang ik met leedwezen bedenken moet, dat die arme menschen geenerlei voorrecht hebben.’
‘Dat is vreemd van u; wat mij betreft, mijn godsdienst maakt mij dankbaar voor mijne voorrechten.’
‘Mama,’ zeide Eva, ‘ik zou gaarne iets van mijn haar afgeknipt hebben, nog al veel.’
‘Waarvoor?’ vroeg Marie.
‘Ik wenschte er iets van te geven aan mijne vrienden, terwijl ik het hun nog zelve geven kan. Zoudt gij tante niet eens willen verzoeken het mij af te knippen?’
Marie zette haar stem uit, en riep juffrouw Ophelia uit de andere kamer.
Het kind rees half op van haar kussen, toen zij binnenkwam, en hare lange gouden krullen losschuddende, zeide zij op eenigszins vroolijken toon: ‘Kom, lieve tante, scheer gij nu het schaapje eens.’
Juffrouw Ophelia kwam met hare schaar.
‘Pas op, dat ge haar niet ontsiert!’ zeide haar vader, ‘knip ze onderuit, waar het niet zichtbaar is. Ik ben trotsch op Eva's krullen.’
‘Och, papa,’ zeide Eva op droevigen toon.
‘Ja, ik wil ze mooi houden, tot dat ik u naar oom's plantage zal brengen, waar Henrique is,’ zeide St. Clare op vroolijken toon.
‘Daar zal ik nooit komen, papa; ik ga naar een beter land. O, geloof mij! Ziet gij niet, papa, dat ik elken dag zwakker word?’
‘Waarom wilt gij dat ik iets zoo droevigs gelooven zal, Eva?’ vroeg haar vader.
‘Alleen omdat het de waarheid is, papa, en als gij mij gelooft, dan zult gij er misschien toe komen er over te denken als ik.’
St. Clare kneep zijn lippen op elkander, en stond met sombere gedachten te kijken naar de lange, schoone krullen, die, naarmate zij afgeknipt waren,
| |
| |
een voor een op haren schoot waren neergelegd. Zij nam ze op, bekeek ze ernstig, wond ze om hare vermagerde vingers, en zag van tijd tot tijd bekommerd naar haren vader.
‘Dat is juist wat ik voorspeld heb,’ zeide Marie, ‘dat is juist wat mijne gezondheid zoo heeft aangetast, en wat mij in het graf zal brengen, al let ook niemand er op. Ik heb dit al lang voorzien. St. Clare gij zult binnenkort zien, dat ik gelijk had.’
‘En dat zal u een groote troost zijn zonder twijfel!’ zeide St. Clare op een drogen, bitteren toon.
Marie legde zich achterover op een sofa, en bedekte zich het gelaat met haar fijnen zakdoek.
Eva's heldere, blauwe oogen gingen van den een naar den ander. Het was de kalme, gedachtenvolle blik van eene ziel, die reeds half van haar aardsche banden ontdaan was; het was duidelijk, dat zij het onderscheid tusschen die beiden zag, voelde en waardeerde. Zij wenkte met hare hand naar haren vader. Hij kwam, en ging bij haar zitten.
‘Papa,’ zeide zij, ‘ik voel dat mijne krachten dagelijks afnemen, en dat ik moet heengaan. Ik wensch nog een en ander te doen, en te zeggen, en gij hebt niet gaarne dat ik dat doe. Maar het oogenblik moet komen, het kan geen uitstel lijden. Vindt gij goed dat ik het nu zeg?’
‘Kind, ik vind het goed!’ zeide St. Clare, zijne hand over zijne oogen leggende, en met de andere Eva's hand vattende.
‘Dan zou ik gaarne al onze bedienden bij elkander hebben; ik moet hun iets zeggen.’
‘Goed,’ zeide St. Clare op een toon van stille onderwerping.
Juffrouw Ophelia liet ze bijeenroepen, en weldra waren allen in de kamer.
Eva rustte op hare kussens; hare lokken hingen los om haar hoofd, haar roode wangen kwamen sterk uit tegen haar blankheid, en tegen hare uitgeteerde vormen; haar groote, bezielde oogen rustten ernstig op allen.
De bedienden waren allen geroerd. Het verstandig gelaat, de lange lokken, die afgeknipt op haren schoot lagen; het afgewend gelaat van haren vader, en het snikken harer moeder maakten terstond indruk op dat voor indrukken zoo vatbare ras; toen zij binnenkwamen keken zij elkander aan, zuchtten en schudden het hoofd. Er was eene diepe stilte, als bij eene begrafenis.
Eva richtte zich op, en keek lang en ernstig rond naar ieder. Allen waren bedroefd en bekommerd. Vele vrouwen bedekten haar gelaat met haar voorschoot.
‘Ik heb u allen laten roepen, lieve vrienden,’ zeide Eva, ‘omdat ik u liefheb. Ik heb u allen lief, en ik heb u iets te zeggen, dat ik wensch dat gij u altijd zult herinneren... Ik ga van u weg. Binnen weinige weken zult gij mij niet meer zien...’
Hier werden de woorden van het kind afgebroken door zuchten, weeklachten en snikken van allen, die tegenwoordig waren, hare zwakke stem was niet meer verstaanbaar. Zij wachtte een oogenblik, en toen, sprekende op een toon, die het snikken deed ophouden, zeide zij; ‘als gij mij liefhebt, moet gij mij het spreken niet zoo beletten. Luistert naar hetgeen ik zeggen zal. Ik wenschte te spreken over uwe zielen...; velen uwer, vrees ik, zijn zorgeloos. Gij denkt alleen aan deze wereld. Ik wensch dat gij bedenkt dat er eene schoone wereld is, waar Jezus leeft. Daar ga ik heen, en daar kunt gij ook komen. Zij is voor u zoo goed als voor mij. Maar als gij daar komen wilt, moet gij geen ijdel, zorgeloos, gedachtenloos leven leiden. Gij moet christenen zijn. Gij moet bedenken, dat ieder van u een engel kan worden, en voor eeuwig blijven.... Als gij christenen wilt zijn wil Jezus u helpen. Gij moet tot Hem bidden; gij moet lezen.....’
Hier hield het kind op, keek hen medelijdend aan, en zeide droevig: ‘maar ach! gij kunt niet lezen, arme zielen!’ en zij verborg haar gelaat in de kussens en snikte, terwijl menige gesmoorde snik van hen tot wie zij sprak, en die op den vloer knielden, haar oor trof.
‘Om 't even,’ zeide zij, het gelaat opheffende, en glimlachende tusschen hare tranen door, ‘ik heb voor u gebeden, en ik weet dat Jezus u helpen zal, al kunt gij ook niet lezen. Doet uw
| |
| |
best; bidt iederen dag; vraagt Hem dat Hij u helpe, en laat u den bijbel voorlezen, zoo dikwijls gij kunt; dan geloof ik, dat ik u allen in den hemel zal weerzien.’
‘Amen!’ was het zachte antwoord van de lippen van Tom en Mammy; en van eenige anderen, die tot de Methodisten-gemeente behoorden. De jongeren en onnadenkenden, op dit oogenblik diep aangedaan, snikten, terwijl zij, met hunne hoofden over hunne knieën gebogen, neerzaten.
‘Ik weet,’ zeide Eva, ‘dat gij mij allen liefhebt.’
‘Ja, o ja, dat doen wij! God zegene u!’ was het onwillekeurig antwoord van allen.
‘Ik weet, dat gij dat doet! Niemand van u, die niet altijd goed voor mij is geweest; en ik wensch u iets te geven, waarbij gij altijd aan mij zult denken, als gij het ziet: ik geef ieder een lok van mijn haar, en als gij het ziet, bedenkt dan dat ik u liefhad, en naar den hemel ben gegaan, en dat ik u allen gaarne daar eenmaal zien zou.’
Het is onmogelijk het tooneel te beschrijven, toen zij onder tranen en snikken het jonge schepseltje omringden, en uit hare handen aannamen, wat hun een laatste teeken van hare liefde toescheen. Zij vielen op hunne knieën, snikten en baden, en kusten den zoom van haar kleedje; en de oudsten stortten een vloed van teedere benamingen uit, met gebeden en zegenwenschen, naar de manier van hun ras, dat voor indrukken zoo vatbaar is.
Terwijl ieder de gift aannam, gaf juffrouw Ophelia aan ieder een wenk, om de kamer uit te gaan; zij vreesde voor de jonge lijderes de gevolgen van zooveel opwinding. Eindelijk waren dan ook allen heengegaan, behalve Tom en Mammy.
‘Hier, oom Tom,’ zeide Eva, ‘is een mooie voor u. O, ik ben zoo blij, oom Tom, als ik er aan denk, dat ik u in den hemel zal weerzien, want dat zal ik zeker; en Mammy, goede, lieve Mammy!’ zeide zij, terwijl zij haar als hare vroegere min, de armen om den hals sloeg, ‘ik weet zeker, dat gij daar ook eenmaal komen zult.’
‘Och, lieve jongejuffrouw Eva, hoe zal ik zonder u leven?’ zeide het trouwe schepsel. ‘Het is mij, of alles op eens uit het huis zal worden weggedragen!’ en Mammy gaf lucht aan hare diepe smart.
Juffrouw Ophelia schoof nu ook haar en Tom zachtjes het vertrek uit, en dacht, dat zij nu allen weg waren; maar toen zij zich omkeerde, zag zij Topsy daar nog staan.
‘Waar zijt gij vandaan gekomen?’ vroeg zij.
‘Ik was hier,’ zeide Topsy, de tranen uit haar oogen wisschende.
‘Och, jongejuffrouw Eva, ik ben een stoute meid geweest; maar krijg ik niet ook een haarlok?’
‘Ja zeker Topsy! hier is er een voor u; telkens als gij er naar ziet, moet gij bedenken, dat ik u liefheb, en gaarne zou zien, dat gij een goed meisje waart.’
‘Och, jongejuffrouw Eva, ik doe mijn best!’ zeide Topsy ernstig; ‘maar och, het is zoo moeilijk, goed te zijn! Ik schijn er volstrekt niet voor te deugen.’
‘De Heere Jezus kent u; het spijt Hem van u; maar Hij wil u helpen.’
Topsy werd nu, terwijl zij haar voorschoot voor de oogen hield, ook stil uit de kamer gebracht door juffrouw Ophelia; terwijl zij heenging, borg zij de kostbare haarlok voor in haar kleed.
Toen allen weg waren, sloot juffrouw Ophelia de deur. Die goede dame had ook menigen traan uit haar eigen oog weggeveegd gedurende dat tooneel; maar ongerustheid omtrent de gevolgen daarvan vervulden haar geheel.
St. Clare had den ganschen tijd daarbij in dezelfde houding gezeten met de hand voor zijn oogen. Toen allen weg waren, zat hij nog zoo.
‘Papa!’ zeide Eva, zacht hare hand op de zijne leggende.
Hij schrikte plotseling op; maar gaf geen antwoord.
‘Lieve Papa!’ zeide Eva.
‘Ik kan het niet dragen,’ zeide nu St. Clare opstaande, ‘ik kan dat niet dragen. De Almachtige bezoekt mij zwaar,’ en St. Clare sprak deze woorden met bitterheid.....
‘Augustinus! heeft God niet het recht om te doen wat Hij wil met hetgeen Hem toebehoort?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Misschien wel; maar dat maakt de zaak niet gemakkelijker te dragen,’
| |
| |
zeide hij met droge gevoelloosheid, terwijl hij zich afwendde.
‘Papa, gij breekt mij het hart!’ zeide Eva opstaande, en zich in zijne armen werpende; ‘zulke gevoelens moet gij niet omdragen!’ en het kind snikte en weende met eene hevigheid, die allen verontrustte, en leidde haars vaders gewaarwordingen in eene andere richting.
‘Ja, Eva, ja, mijne liefste! Stil! Stil! ik had ongelijk, het was verkeerd. Ik zal mij schikken, ik zal andere gevoelens koesteren; maar kwel dan u zelve niet zoo, en snik niet zoo. Ik zal er in berusten, het was slecht van mij, zoo te spreken.’
Eva lag weldra als een vermoeid duifje in haars vaders armen, en zich over haar buigende bracht St. Clare haar tot bedaren, door al wat hij maar kon bedenken.
Marie stond op, en liep eensklaps naar hare kamer, waar zij het hevig op de zenuwen kreeg.
‘Aan mij hebt gij geen haarlok gegeven, Eva,’ zeide haar vader met een bedroefden glimlach.
‘Zij behooren u en mama allen,’ zeide zij glimlachend; ‘en gij moet er aan de lieve tante zooveel van geven, als zij er verlangt. Aan onze bedienden heb ik ze zelve gegeven, alleen omdat zij misschien zouden vergeten worden, als ik er niet meer ben, en omdat ik dacht dat zij het beter in aandenken zouden houden. Gij zijt immers een Christen, papa?’ zeide Eva eenigszins in twijfel.
‘Waarom vraagt ge dat?’
‘Dat weet ik niet. Gij zijt zoo goed, ik zou niet weten hoe gij anders zoo goed kondt zijn.’
‘Wat is dat, een Christen te zijn, Eva?’
‘Christus boven alles lief te hebben,’ zeide Eva.
‘Doet gij dat, Eva?’
‘Zeker doe ik dat.’
‘Maar gij hebt Hem nooit gezien,’ zeide St. Clare.
‘Dat maakt geen verschil,’ zeide Eva. ‘Ik geloof in Hem, en binnen weinige dagen zal ik Hem zien;’ haar jeugdig gelaat straalde van vreugde.
St. Clare zeide niets meer. Hetzelfde gevoel had hij bij zijne moeder gezien: maar er trilde geen snaar in hem zelven.
Eva ging snel achteruit; er was geen flikkering van hoop meer mogelijk. Haar fraai slaapvertrek was een ziekenkamer, dag en nacht paste juffrouw Ophelia haar op, en in geen ander opzicht had zij zich nog zoo verdienstelijk gemaakt, en was zoo gewaardeerd.
Met zulke welgeoefende oogen en handen, zulk een bedrevenheid in alle zorgen en kunstgrepen, om zindelijkheid en gemak te bevorderen, en alle onaangename bijomstandigheden eener ziekenkamer buiten het oog te houden; met zulk eene stipte oplettendheid voor den tijd, met zulk een helder, nooit verbijsterd hoofd, met zulk een trouw geheugen voor alle voorschriften van den dokter, was zij thans alles voor hen. Zij, die de schouders hadden opgehaald over hare kleine zonderlingheden en stiptheid in beuzelingen, zoo strijdig met de achtelooze vrijheid der manieren van het Zuiden, erkenden thans dat zij juist diegene was, die men noodig had.
Oom Tom was veel in Eva's kamer. Het kind leed veei van zenuwachtige onrust, en het was een verlichting voor haar, gedragen te worden; en het was Tom's grootste genoegen haar tenger lichaam in zijn armen te dragen, liggende op een peluw, nu eens op en neer in de kamer, dan eens onder de veranda; en wanneer de frissche koeltjes van het meer afkwamen, en het kind zich 's morgens opgefrischt gevoelde, dan wandelde hij soms met haar in den tuin onder de oranjeboomen, of ging met haar op een bekend plekje zitten, en zong haar een van hunne geliefde gezangen voor.
Haar vader deed dikwijls hetzelfde, maar hij was niet zoo sterk, en als hij dan moe werd, zeide Eva tot hem:
‘Och, papa, laat Tom mij overnemen. De arme Tom, het is voor hem een genoegen, en gij weet dat hij thans niets anders te doen heeft, en hij wil toch iets doen.’
‘Maar ik ook, Eva,’ zeide haar vader.
‘Wel, papa, gij kunt alles doen, en zijt voor mij alles. Gij leest mij voor; gij zit 's nachts bij mij op, en Tom heeft alleen dit te doen, en te zingen, en ik weet dat het hem niet zoo vermoeit als u. Hij is zoo sterk.’
Het verlangen om iets te doen was niet alleen aanwezig bij Tom. Elke be- | |
| |
diende van het huis toonde hetzelfde verlangen en zij deden, ieder op zijne wijze, wat zij konden.
Het hart van Mammy trok naar hare lieveling; maar daags noch 's nachts vond zij gelegenheid bij haar te komen, daar Marie verklaarde, dat zij in een geestestoestand verkeerde, die haar geen rust liet; en natuurlijk was het tegen haar beginselen aan iemand anders rust te gunnen. Twintig maal in één nacht werd Mammy wakker gemaakt om haar de voeten te wrijven, haar hoofd met water te verkoelen, haar zakdoek te zoeken, te gaan zien wat er voor geluid was in Eva's kamer, om een gordijn neer te laten omdat er te veel licht was, of om het op te trekken, omdat het te donker was; en over dag, als zij verlangde eenig aandeel te hebben aan 't verzorgen van haar lief kind, dat was Marie buitengewoon vindingrijk om haar ergens mee bezig te houden, hier of daar in huis of met haar eigen persoon, zoodat een kort bezoek steelsgewijze, en een kijkje voor een oogenblik alles was wat Mammy krijgen kon.
‘Ik voel, dat het mijn plicht is,’ zeide Marie, ‘om bijzonder zorg te dragen voor mij zelve, thans nu ik zoo zwak ben en de heele zorg en oppassing van dat lieve kind op mij rust.’
‘Inderdaad, lieve,’ zeide St. Clare, ‘ik dacht dat onze nicht dat voor u waarnam.’
‘Gij spreekt als man, St. Clare, alsof eene moeder kon worden vervangen bij een kind in dien toestand, maar nu, het is hetzelfde, niemand weet wat ik gevoel! Ik kan die dingen zoo maar niet van mij afzetten, zooals gij doet.’
St. Clare glimlachte. Gij moet het hem niet kwalijk nemen, hij kon niet anders want hij kon nog glimlachen. Want zoo schoon en kalm was de afreis van de kleine ziel, door zulke zachte, geurige koeltjes werd de kleine boot voortgeduwd naar de hemelsche kusten, dat men zich onmogelijk kon voorstellen, dat het de dood was, die naderde. Het kind voelde geen pijn slechts eene zachte, stille verzwakking die dagelijks bijna onmerkbaar toenam, en zij was zoo schoon, zoo liefdevol, zoo vol vertrouwen, zoo gelukkig, dat men onwillekeurig onder den invloed geraakte van dien toestand van onschuld en vrede die om het kind scheen te heerschen. St. Clare voelde dat er eene ongewone kalmte over hem kwam. Hoop was het niet; dat was onmogelijk, berusting was het ook niet; het was slechts een bedaard vrede hebben met het tegenwoordige hetwelk zoo goed scheen, dat hij aan de toekomst maar liever niet dacht. Het was als de kalmte van den geest, die wij in de statig schoone herfstbosschen gevoelen; wanneer het geboomte een helderen koortsblos vertoont, en de laatste bloemen nog bij de beek bloeien, en wij van dat alles des te meer genieten, omdat wij weten, dat het spoedig er mee gedaan zal zijn.
De vriend, die het meest begreep van Eva's voorstellingen en voorgevoelens was haar getrouwe drager Tom. Aan hem zeide zij, waar zij haren vader liever niet mee lastig viel. Aan hem deelde zij die geheimzinnige vertrouwelijkheden mede, die de ziel bemerkt, als de banden beginnen los te gaan, vóór dat zij haar stoffelijk omhulsel voorgoed verlaat.
Tom sliep in 't laatst niet meer in zijn eigen kamertje, maar lag den ganschen nacht buiten onder de veranda, gereed om op te staan, zoodra hij geroepen werd.
‘Oom Tom,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘waarom ter wereld ligt gij daar maar zoo op den grond te slapen als een hond? Ik dacht dat gij juist een van die ordentelijke bedienden waart, die er op gesteld zijn in een bed te liggen als een Christenmensch.’
‘Daar houd ik ook wel van, juffrouw Feely,’ zeide Tom eenigszins geheimzinnig, ‘maar nu.....’
‘Hoe? wat nu?’
‘Wij moeten niet zoo luid spreken, mijnheer moet er niet van hooren; maar juffrouw Feely, er moet iemand zijn, die de komst van den bruidegom afwacht.’
‘Wat meent gij, Tom?’
‘Gij weet, dat er in de Schrift staat: “te middernacht kwam er een groot geroep: zie de bruidegom komt,” dat verwacht ik nu iederen nacht, juffrouw Feely, en ik zou niet zoo ver weg kunnen slapen, dat ik het niet hoorde.’
‘Wel, oom Tom, hoe komt gij daar zoo aan?’
‘Jongejuffrouw Eva spreekt met mij:
| |
| |
de Heere zendt zijnen bode naar de ziel. Ik moet er bij zijn, juffrouw Feely; want als dat lieve kind van ons naar het koninkrijk gaat, dan zal de poort zoo wijd opengezet worden, dat wij allen een blik kunnen slaan in die heerlijkheid, juffrouw Feely.’
‘Oom Tom, heeft dan jongejuffrouw Eva tot u gezegd, dat zij zich van avond minder goed gevoelde dan anders?’
‘Neen, maar zij zeide mij dezen morgen, dat zij naderbij kwam; er zijn er, die haar dat zeggen, juffrouw Feely; dat zijn de engelen; dat is de bazuin vóór het aanbreken van den dag,’ zeide Tom als eene aanhaling uit een geliefd gezang.
Deze samenspraak tusschen juffrouw Ophelia en Tom had plaats tusschen tien en elf uur, toen alle beschikkingen voor den nacht gemaakt waren, en de juffrouw de buitendeur ging sluiten, waarbij zij Tom vond liggen buiten voor de deur onder de veranda.
Zij was niet zenuwachtig of licht aangedaan, maar die ernstige, uit het hart komende wijze van doen trof haar toch. Eva was dien namiddag bijzonder opgewekt en vroolijk geweest, had in haar bedje opgezeten om al hare snuisterijen en kostbaarheden nog eens te bekijken, en uit te maken, aan wie van hare vrienden dit of dat zou gegeven worden; zij was daarbij meer opgewekt geweest, en hare stem meer natuurlijk dan in de laatste weken. Haar vader was tegen den avond binnengekomen, en had gezegd, dat Eva weer meer dezelfde scheen te zijn dan anders gedurende hare ziekte; en toen hij haar goedennacht kuste, zeide hij tot juffrouw Ophelia: ‘Nicht, misschien behouden wij haar nog; zij is beter’; en hij was heengegaan met een geruster hart dan in weken het geval was geweest.
Maar tegen middernacht, het bijzonder geheimzinnige uur! als de sluier tusschen het vergankelijk tegenwoordige en het eeuwige toekomende dun is geworden - toen kwam de bode!
Er was een geluid in die kamer, als van iemand, die snel stapt. Het was juffrouw Ophelia, die niet naar bed was gegaan, en die omstreeks dat uur had opgemerkt, wat ervaren ziekenoppasseressen eene verandering noemen. De buitendeur werd spoedig geopend, en Tom, die buiten gewaakt had, was terstond bij de hand.
‘Ga den dokter halen, Tom, terstond,’ zeide juffrouw Ophelia; en naar den anderen kant gaande, klopte zij op St. Clare's deur.
‘Neef,’ zeide zij, ‘ik zou graag zien, dat gij eens kwaamt.’
Deze woorden vielen op zijn hart als aardkluiten op een doodkist. Waarom dat? Hij was oogenblikkelijk in de kamer, en boog zich over Eva, die lag te slapen. Wat zag hij, dat zijn hart deed stilstaan? Waarom sprak geen van beiden een woord? Gij, die diezelfde uitdrukking aanschouwd hebt op een gelaat dat u dierbaar was, gij verstaat dien onbeschrijfelijken, hopeloozen, onmiskenbaren aanblik, die u zegt, dat de veelgeliefde niet langer de uwe is.
Op het gelaat van het kind echter was geen akelige uitdrukking; integendeel, een schoone, bijna verhevene, als van geestelijke naturen, de dageraad van het onsterfelijke leven in die kinderlijke ziel.
Zij stonden daar zoo stil, starende naar haar, dat zelfs het tikken van de klok te luid scheen. Eenige oogenblikken later verscheen Tom met den dokter. Deze sloeg een blik op het kind, en stond sprakeloos als de anderen.
‘Wanneer is die verandering gekomen?’ vroeg hij fluisterend aan juffrouw Ophelia.
‘Te middernacht,’ was het antwoord.
Marie kwam, toen zij den dokter hoorde binnenkomen, haastig uit hare kamer.
‘Augustinus! Nicht! Och! Wat!’ begon zij haastig.
‘Stil!’ zeide St. Clare met een heesche stem; ‘zij is stervende!’
Mammy hoorde die woorden, en liep haastig om de bedienden te wekken. Het gansche huis was weldra in beweging; men zag lichten, en hoorde voetstappen; angstige gezichten verdrongen zich onder de veranda en keken met tranen in de oogen door de glazen deur; maar St. Clare hoorde en zag niets; hij zag alleen die verandering op het gelaat van de jeugdige slaapster.
‘Och, kon zij nog ontwaken, en een woord spreken!’ zeide hij; en zich over haar buigende, sprak hij in haar oor: ‘lieve Eva!’
De groote blauwe oogen openden
| |
| |
zich; er kwam een glimlach over haar gelaat; zij deed een poging om het hoofd op te richten en te spreken.
‘Kent gij mij, Eva?’
‘Lieve papa,’ zeide het kind met een laatste poging, haar armen om zijnen hals slaande. Terstond echter vielen zij weer neer, en St. Clare, zijn hoofd opheffende, zag dat er een doodstrijd over het gelaat kwam; zij snakte naar adem, en stak hare handjes op.
‘Ach God, dat is vreeselijk!’ zeide hij, zich afwendende, en Tom bij de hand grijpende, nauwelijks bewust van wat hij deed. ‘O, Tom, jongen, het is mijn dood!’
Tom hield zijns meesters hand vast; en terwijl de tranen langs zijn donkere wangen rolden, zag hij op om hulp, daar waar hij die altijd gezocht had.
‘Och, mocht het kort zijn!’ zeide St. Clare; ‘het breekt mij het hart!’
‘Dank God, beste meester!’ zeide Tom, ‘het is gedaan; zie maar.’
Het kind lag hijgende, als iemand die uitgeput is; de groote heldere oogen opgeslagen en strak. Ach, wat zeiden die oogen, die zoo van den hemel spraken? De aarde was voorbijgegaan met haar leed; maar zoo plechtig, zoo geheimzinnig was de zegevierende schoonheid van dat gelaat, dat het snikken der smart er door gestuit werd. Men stond in ademlooze stilte rondom haar.
‘Eva,’ zeide St. Clare zacht.
Zij hoorde hem niet meer.
‘Eva, zeg ons wat gij ziet!’ zeide haar vader.
Een schoone glimlach kwam over haar gelaat, en zij zeide afgebroken: ‘O, liefde - vreugde, vrede!’ zij slaakte een zucht, en ging over van den dood tot het leven!
Vaarwel, geliefd kind! de heerlijke, eeuwige deuren zijn achter u gesloten, wij zullen uw lief gelaat niet meer aanschouwen. Ach! wee hun, die uw ingaan in den hemel hebben aanschouwd, als zij ontwaken en alleen de koude, grauwe lucht van het dagelijksch leven vinden, en gij voor altijd zijt heengegaan!
|
|