‘Dat dacht ik wel,’ zeide Marie, ‘ik was er op voorbereid. Gij zijt ongerust als Eva hoest, of maar het minste heeft, maar aan mij denkt gij niet.’
‘Als gij dan volstrekt eene hartkwaal hebben wilt, welnu, dan zal ik het er voor houden, dat gij die hebt,’ zeide St. Clare: ‘maar ik dacht het niet.’
‘Nu, ik hoop, dat het u niet spijten zal, als het te laat is!’ zeide Marie; ‘ge kunt het gelooven of niet gelooven, maar de ongerustheid over Eva en de inspanningen, die ik met het lieve kind gehad heb, hebben teweeggebracht, wat ik reeds lang vreesde.’
Welke die inspanningen waren, waarvan Marie sprak, dat zou moeilijk uit te maken zijn geweest. St. Clare maakte in zichzelf dat uit en ging voort met rooken, als een hardvochtig man, die hij was, totdat er een rijtuig voor de veranda stil hield, en Eva en juffrouw Ophelia er uitstapten.
Juffrouw Ophelia ging regelrecht naar hare kamer, om haar hoed en shawl af te doen, zooals zij altijd deed, vóór zij een woord sprak. Eva, door St. Clare geroepen, zat weldra op zijn knie, en gaf een verslag van de godsdienstoefening, die zij hadden bijgewoond.
Weldra hoorde men in de kamer van Ophelia, die insgelijks op de veranda uitkwam, eenige luide uitroepen, en daarna een vinnige bestraffing, tot den een of ander gericht.
‘Welk nieuw kattekwaad zou Topsy weer uitgevoerd hebben?’ zeide St. Clare. ‘Die opschudding is werk van haar, wil ik wedden.’
Een oogenblik later kwam Ophelia binnen, ten hoogste verbolgen en de schuldige met zich meetrekkende.
‘Kom hier,’ zeide zij. ‘Nu zal ik het uw meester zeggen.’
‘Wat is er?’ vroeg Augustinus.
‘De zaak is, dat ik met dit kind niet langer wil geplaagd zijn. Het is niet uit te houden; vleesch en bloed kunnen het niet uitstaan. Daar had ik haar opgesloten, en een gezang gegeven om van buiten te leeren; en wat heeft zij gedaan? Afgeloerd, waar ik mijn sleutel opborg, mijn kast opengemaakt, er een voering van een hoed uitgehaald, en geheel aan stukjes geknipt om er poppejakies van te maken. Ik heb nooit in mijn leven zoo iets gezien.’
‘Ik heb het u wel gezegd, nicht,’ zeide Marie, ‘dat ge ondervinden zoudt, dat die schepsels niet zonder strengheid kunnen opgebracht worden. Als ik mijn zin nu deed,’ vervolgde zij, terwijl zij St. Clare verwijtend aanzag, ‘dan zou ik die meid eens goed laten geeselen; ik zou haar laten geeselen, dat ze niet meer staan kon.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zeide St. Clare. ‘Spreek mij maar van de zachte heerschappij der vrouw. Ik heb nooit meer dan een half dozijn vrouwen gekend, die niet in staat zouden zijn, om een paard of een meid te laten doodslaan, als zij haar zin mochten doen.’
‘Ik weet niet, hoe ge u nog langer bedenken kunt, St. Clare,’ hernam Marie. ‘Nicht is een verstandige vrouw, en zij ziet het nu even goed als ik.’
Ophelia was wet in staat om zich zoo boos te maken, als een goede huishoudster behoort te kunnen doen, en zij had zich over de listigheid en baldadigheid van het kind zoo boos gemaakt, als zij maar kon; doch wat Marie voorsloeg was haar toch al te erg, en zij voelde zich terstond veel minder opgewonden.
‘Om nog zooveel zou ik het kind niet zoo willen laten mishandelen,’ zeide zij, ‘maar waarlijk, Augustinus, ik weet niet wat ik beginnen moet. Ik heb haar onderwezen, en met haar gepraat tot vervelens toe; ik heb haar klappen gegeven; ik heb allerlei straffen op haar toegepast, die ik uitdenken kon, en zij is nog altijd dezelfde.’
‘Kom hier, Tops, gij kleine aap!’ zeide St. Clare, het kind bij zich roepende.
Topsy kwam naar hem toe; hare ronde, scherpe oogen glinsterden van vrees en tegelijkertijd van hare gewone schalkschheid.
‘Waarom gedraagt gij u zoo slecht?’ zeide St. Clare, die ondanks zichzelven om het voorkomen van het kind lachen moest.
‘Ik denk, omdat ik zoo slecht ben,’ zeide Topsy ootmoedig; ‘juffrouw Feely zegt het.’
‘Weet ge niet, hoeveel juffrouw Ophelia voor u gedaan heeft? Zij heeft alles voor u gedaan, wat zij maar kon, zegt zij.’
‘Och, ja mijnheer! de oude juffrouw