jongejuffrouw Eva hier te houden,’ zeide hij tot Mammy, die hij een oogenblik later ontmoette. ‘Zij draagt het teeken des Heeren aan het voorhoofd.’
‘Ach ja,’ zeide Mammy, hare handen opheffende: ‘dat heb ik altoos gezegd. Zij was nooit als een kind, dat kon blijven leven, er was altijds iets dieps in hare oogen. Ik heb het mevrouw meermalen gezegd, nu komt het uit; wij zien het allen - het lieve schaap!’
Eva kwam de trappen der veranda op naar haren vader. Het was laat in den namiddag, en het schijnsel der zon wierp een soort van stralenkrans achter haar, terwijl zij in haar witte kleedje naar hem toekwam, met haar gouden haar, en gloeiende wangen, met hare onnatuurlijk schitterende oogen vanwege de slepende koorts, die brandde in hare aderen. St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te laten zien, dat hij voor haar gekocht had; maar haar voorkomen, terwijl zij naar hem toekwam, deed hem eensklaps pijnlijk aan. Er is een soort van schoonheid, zoo opvallend en toch zoo broos, dat wij er niet naar kunnen zien. Haar vader drukte haar plotseling in zijn armen, en vergat bijna wat hij haar zeggen wilde.
‘Gij zijt beter dezer dagen, Eva, zijt gij niet?’
‘Papa,’ zeide Eva eensklaps met een zekere kloekheid, ‘ik heb u al lang iets willen zeggen; ik zal het u nu zeggen, vóór ik nog zwakker word.’
St. Clare beefde, terwijl Eva op zijn schoot ging zitten. Zij legde haar hoofd tegen zijn borst, en zeide: ‘het dient nergens toe, papa, dat ik het langer verzwijg; de tijd nadert dat ik van u zal weggaan. Ik ga heen om nooit terug te keeren!’ en Eva snikte.
‘Och, mijn lieve Eva'tje!’ zeide St. Clare, met een bevende stern, en toch zoo opgeruimd mogelijk ‘ge zijt zenuwachtig en gedrukt; ge moet daar niet aan toegeven; kijk eens hier, ik heb een mooi beeldje voor je gekocht!’
‘Neen, papa,’ zeide Eva, niet naar het beeldje ziende, ‘misleid u zelven niet! ik ben niet beter, dat weet ik heel goed, en binnenkort ga ik van u weg. Ik ben niet zenuwachtig en niet gedrukt. Als het niet was om uwentwil, papa, en om de anderen, dan zou ik zeer gelukkig zijn, ik wil graag heengaan, ik verlang er naar.’
‘Wel, mijn lieve kind, wat heeft uw hartje zoo droevig gestemd; ge hebt immers alles gehad wat u gelukkig kon maken?’
‘Maar ik wou toch liever in den hemel zijn. Er zijn hier zooveel dingen, waarover ik mij bedroeven moet, die mij zoo vreeselijk toeschijnen; ik wou liever daarboven zijn; maar het breekt mij bijna het hart, dat ik u verlaten moet.’
‘Waarover moet gij u bedroeven, en wat schijnt u vreeselijk toe, Eva?’
‘Och, de dingen, die gedaan worden, telkens weer. Ik heb medelijden met onze arme bedienden; zij hebben mij lief, en zijn allen zoo goed voor mij. Ik wenschte, papa, dat zij allen vrij waren.’
‘Wel, Eva, mijn kind, denk je dat zij 't niet goed hebben?’
‘Och, papa, als u iets overkwam, wat zou er dan van hen worden? Er zijn zeer weinig menschen, zooals gij zijt, papa. Oom Alfred is niet zooals gij, en mama ook niet; en denk eens aan de eigenaars van de arme, oude Prue! Wat doen de menschen wreede dingen, en wat kunnen zij niet al doen!’ en Eva rilde.
‘Lief kind, ge zijt te gevoelig. Het spijt mij dat die dingen je ter oore zijn gekomen.’
‘Och, papa, dat is het wat mij geen rust laat. Gij wilt dat ik zoo gelukkig zal leven, en nooit eenig leed zal ondervinden, zelfs geen treurig geval hooren verhalen, terwijl arme schepsels niets anders dan leed en smart hebben, hun gansche leven door; dat schijnt zelfzuchtig. Ik moet die dingen weten, ik moet ze gevoelen. Die dingen zijn mij altijd ter harte gegaan, diep; ik heb er aldoor over nagedacht. Papa, is het niet mogelijk alle slaven vrij te maken?’
‘Dat is een moeilijk vraagstuk, mijn lieve. Zonder twijfel wordt er thans niet goed gehandeld, zoo denken vele menschen, en ik ook. Ik zou van harte wenschen dat er geen enkele slaaf in 't land was; maar ik weet niet wat er zou moeten geschieden in dat opzicht.’
‘Papa, gij zijt zulk een goed man, en zoo edel en vriendelijk, en gij zegt