De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
[pagina 177]
| |
een jongen van twaalf jaar, een paar dagen door bij de familie aan het meer. Niets kon vreemder en schooner zijn dan het zien van deze beide tweelingbroeders. De natuur, in plaats van overeenkomst te brengen tusschen hen, had hen in elk opzicht tot elkaar's tegenstellingen gemaakt; toch scheen een geheimzinnige band hen in eene meer dan gewone vriendschap te vereenigen. Zij plachten arm in arm de paden en lanen van den tuin op en neer te wandelen. Augustinus met zijn blauwe oogen en goudblonde lokken, zijn tengere, buigzame gestalte en levendige trekken; Alfred met zijn donker uitzicht, zijn trotschen Romeinschen gelaatsvorm, zijn forschgebouwde leden en deftige houding. Zij hekelden altijd elkanders gevoelens en gedrag, en toch waren zij daarom niet minder op elkanders gezelschap gesteld; juist hunne tegenstrijdigheid scheen hen te vereenigen, als de aantrekkingskracht tusschen de beide tegenovergestelde polen van een magneet. Henrique, de oudste zoon van Alfred, was een edele, vorstelijke jongen, met donkere oogen, vol geest en levendigheid, en van 't eerste oogenblik af scheen hij geheel betooverd door de geestige bevalligheden van zijn nichtje Evangeline. Eva had een kleinen, lieven pony, sneeuwwit van kleur. Het was een uiterst mak diertje, zachtaardig als zijn kleine meesteres; Tom bracht nu den pony voor de veranda, terwijl een kleine mulat van ongeveer dertien jaar een klein zwart Arabisch paard voorbracht; dit diertje was pas met groote kosten voor Henrique ontboden. De jongen was er zeer mee ingenomen, en terwijl hij naderbij kwam, en de teugels overnam van het stalknechtje, bekeek hij het paardje nauwlettend, waarop zijn gezicht betrok. ‘Hoe is dat Dodo, kleine luiaard? Hebt ge van morgen mijn paard niet geroskamd?’ ‘Jawel, jongeheer,’ zeide Dodo, onderdanig, ‘maar hij is weer bestoven geraakt.’ ‘Houd je mond, deugniet!’ zeide Henrique, driftig zijn karwats opheffende. ‘Hoe durft ge dat zeggen?’ De jongen was een aardige mulat met schitterende oogen, nagenoeg evengroot als Henrique, en zijn krulhaar hing rondom een hoog, fier voorhoofd. Hij had blank bloed in zijn aderen, zooals men kon zien aan zijn blozen, en aan 't fonkelen van zijn oog, terwijl hij nog meer wilde zeggen. ‘Jongeheer Henrique,’ begon hij. Henrique sloeg hem met zijn karwats over 't gezicht, en hem bij den arm grijpende, dwong hij hem te knielen, en hij sloeg hem tot hij zelf bijna buiten adem was. ‘Onbeschaamde leugenaar! Ik zal je leeren niet tegen te spreken, als ik iets zeg. Breng het paard weer naar den stal, en maak het behoorlijk schoon.’ ‘Jongeheer,’ zeide Tom, ‘ik heb gezien, dat hij het paard geroskamd heeft, maar het dier is zoo dartel, dat het zich op den grond gerold heeft, terwijl het uit den stal kwam; daardoor is het vuil geworden.’ ‘Houd uw mond, tot ik u iets vraag,’ zeide Henrique, zich omkeerende, en de trap weer opgaande om tot Eva te spreken, die gereed stond voor het ritje. ‘Lieve nicht, het spijt mij, dat die jongen oorzaak is, dat gij staat te wachten,’ zeide hij. ‘Laat ons hier op de bank gaan zitten tot zij komen... Maar wat scheelt er aan, gij ziet er zoo ernstig uit?’ ‘Hoe kondt ge zoo hardvochtig en onbillijk zijn met den armen Dodo?’ vroeg Eva. ‘Hardvochtig en onbillijk!’ zeide de jongen met ongeveinsde verwondering. ‘Wat meent ge, lieve Eva?’ ‘Noem mij maar niet “Lieve Eva,” als gij zoo doet,’ zeide Eva. ‘Lieve nicht, ge kent Dodo niet; als men zoo niet doet, is er niets met hem aan te vangen, hij is vol leugens en uitvluchten. Men moet hem niet laten tegenspreken, hem terstond laten zwijgen, dat doet papa ook!’ ‘Maar oom Tom liegt nooit, en hij zeide u, hoe het gekomen was.’ ‘Dan is hij een buitengewone oude neger!’ zeide Henrique; ‘maar Dodo liegt altijd.’ ‘Gij maakt dat hij liegt, als gij hem zóó behandelt.’ ‘Wel, Eva, gij hebt zooveel op met Dodo, dat ik er jaloersch van word.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Maar gij hebt hem geslagen, en hij verdiende het niet.’ ‘Nu, dat kan al eens gebeuren. Hij wordt ook wel eens niet geslagen, als hij het wel verdient, een paar klappen zijn nooit te veel bij Dodo, hij is een doortrapte snaak, dat kan ik u verzekeren; maar als het u hindert, zal ik hem in uw bijzijn niet weer slaan.’ Eva was daarmede niet tevreden, maar begreep, dat zij te vergeefs zoutrachten haren overigens aardigen neef hare gevoelens te doen begrijpen. Dodo verscheen weldra met de paardjes. ‘Nu, Dodo,’ zeide de jongeheer tevreden; ‘nu hebt ge best opgepast, houd jongejuffrouw Eva's pony nu eens vast, terwijl ik haar help opstijgen.’ Dodo hield Eva's pony vast. Zijn gezicht stond ontdaan: hij scheen geschreid te hebben. Henrique, die zich inbeeldde in alle opzichten een volmaakt ridder te zijn, had spoedig zijn nichtje in den zadel geholpen, en haar de teugels in handen gegeven, maar Eva boog zich over naar de andere zijde, waar Dodo stond, en zeide, terwijl Dodo nu den teugel losliet: ‘ik dank je wel: Dodo, gij zijt een beste jongen!’ Dodo keek met verbazing naar dat lieve jongemeisjes-gelaat; het bloed steeg hem in de wangen, en er kwamen tranen in de oogen. ‘Kom hier, Dodo!’ riep zijn meester gebiedend. Dodo haastte zich, en hield het paardje vast, terwijl zijn meester opsteeg. ‘Daar hebt ge wat om klontjes voor te koopen Dodo,’ zeide Henrique, ‘ga nu maar heen.’ En Henrique reed achter Eva de laan af. Dodo keek hen na. De een had | |
[pagina 179]
| |
hem geld gegeven, en de andere had hem gegeven wat hem veel meer waard was: een vriendelijk woord. Dodo was nog slechts weinige maanden van zijn moeder af. Zijn meester had hem gekocht om zijn goed uiterlijk, als goed passende bij den fraaien pony, en hij werd nu gedresseerd door zijn jongen meester. Het tooneel van dat slaan was door de beide broeders St. Clare van verre aanschouwd. Augustinus gloeide van verontwaardiging; maar met zijn gewone scherpe onverschilligheid, zeide hij: ‘dat mogen we, geloof ik, we1 een republikeinsche opvoeding noemen, Alfred.’ ‘Henrique is een duivel van een jongen, als hij driftig wordt,’ zeide Alfred achteloos daarheen. ‘Gij beschouwt dit zeker als een leerzame oefenschool voor hem,’ zeide Augustinus droogjes. ‘Het zou mij niet baten, als ik het anders beschouwde. Henrique is een zeer opgewonden jongen; zijn moeder en ik hebben te vergeefs getracht hem te beheerschen. Maar die Dodo is ook een echte guit; een goed pak ransel doet hem geen kwaad.’ ‘Dat is dan voor Henrique zooveel als de eerste paragraaf van een republikeinschen catechismus: alle menschen zijn van geboorte vrijen gelijk!’ ‘Bah!’ zeide Alfred; ‘een van Tom Jefferson's staaltjes van Fransche overgevoeligheid en onzin. Het is letterlijk belachelijk tot hiertoe dat onder ons te verkondigen.’ ‘Dat dunkt mij ook,’ zeide St. Clare met nadruk. ‘Omdat we duidelijk genoeg zien kunnen,’ zeide Alfred, ‘dat alle menschen van geboorte niet vrij noch gelijk zijn: wat mij betreft, ik beschouw dat republikeinsche gezwets voor de grootste helft als klinkenden onzin. De kundigen, de beschaafden, de gegoeden behooren gelijke rechten te hebben, maar het canaille niet.’ ‘Als gij 't canaille maar bij die meening kunt houden,’ zeide Augustinus. ‘Het heeft zich in Frankrijk al eens laten gelden.’ ‘Natuurlijk moet het ondergehouden worden met kracht en volharding; op die manier,’ zeide Alfred terwijl hij zijn voet met kracht neerzette, alsof hij er iemand onder had. ‘'t Is iets vreeselijks, als het er bovenop komt,’ zeide Augustinus, ‘zoo als op St. Domingo bijvoorbeeld.’ ‘Bah!’ zeide Alfred, ‘daar zullen wij hier in 't land wel voor zorgen. Wij moeten opkomen tegen al dat gepraat over opvoeden en opheffen, dat tegenwoordig aan de orde is; de lagere klassen moeten niet worden opgevoed.’ ‘Dat is niet meer te verhinderen,’ zeide Augustinus, ‘opgevoed zullen zij worden, wij hebben niet te zeggen hoe. Onze wijze is opvoeden in barbaarschheid en verdierlijking. Wij breken alle banden van menschelijkheid, en maken hen tot wilde beesten; en als zij de overhand krijgen, zullen zij blijken dat te zijn.’ ‘Zij zullen nooit de overhand krijgen,’ zeide Alfred. ‘Goed gezegd,’ zeide St. Clare, ‘maak maar stoom, maak de veiligheidsklep dicht, ga er op zitten, en zie waar gij belanden zult.’ ‘Nu,’ zeide Alfred, ‘we zullen zien. Ik ben niet bang om op de veiligheidsklep te zitten, zoolang de ketels sterk zijn, en de machine goed werkt.’ ‘De adel in den tijd van Lodewijk XVI dacht ook zoo; en Oostenrijk en de Paus denken nog zoo, en op een goeden morgen kunt gij allen te zamen wel eens in de lucht gevlogen zijn, als de ketels springen.’ ‘De tijd zal het leeren,’ zeide Alfred lachende. ‘Ik zeg u,’ zeide Augustinus, ‘als er iets is in onzen tijd, dat met de kracht van een goddelijke wet geopenbaard wordt, dan is het dit: dat de massa's opkomen, en dat de lagere klasse de hoogere wordt.’ ‘Dat is rood-republikeinsche onzin, Augustinus! Waarom zijt gij geen volksredenaar geworden? Gij zoudt er bijzonder voor geschikt zijn! Nu, ik hoop het niet te beleven, dat die smerige massa's er bovenop komen.’ ‘Smerig of niet smerig, zij zullen u de wet voorschrijven, als hun tijd gekomen is,’ zeide Augustinus, ‘en zij zullen juist zulke regeerders zijn, als waartoe gij hen maakt. De Fransche adel wilde het volk laten loopen sans | |
[pagina 180]
| |
culotte, zij hebben sans culottes-regeerders gehad naar hartelust. Het volk van Haïti - - - -’ ‘Och, kom, Augustinus!’ alsof we nog niet genoeg hadden gehad over dat vertoeielijke en verachtelijke Haïti! De Franschen van Haïti waren geen Anglo-Saksers; waren zij dat geweest, dan zou het anders gegaan zijn. Het Anglo-Saksische is het overheerschende ras der wereld, en behoort dat te zijn.’ ‘Nu, er is een tamelijk sterke hoeveelheid Anglo-Saksisch bloed in onze slaven tegenwoordig,’ zeide Augustinus. ‘Er zijn er genoeg onder hen, die alleen nog zooveel Afrikaansch bloed in zich hebben, om een soort van tropische warmte en drift te geven aan onze berekenende en vooruitziende flinkheid. Als het St. Domingo-uur komt, dan zal Anglo-Saksisch bloed de leiding op zich nemen. Zonen van blanke vaders, met al onzen fierheidsgloed in hunne aderen, zullen niet ten eeuwigen dage gekocht en verkocht worden. Zij zullen zich verheffen, en met zich het ras van hunne moeders.’ ‘Klinkklare onzin!’ ‘Nu,’ zeide Augustinus, ‘van oudsher placht men wel te zeggen: Zooals het was in de dagen van Noach, zoo zal het zijn; zij aten en dronken, en plantten, en bouwden en zij merkten den zondvloed niet, voor hij hen meevoerde.’ ‘Over 't geheel, Augustinus, zijt gij een welsprekend man; maar maak u niet bang om onzentwil; zalig zijn de bezitters,’ zeide Alfred lachende. ‘Wij hebben de macht in handen. Het onderworpen ras,’ zeide hij, weder met den voet stampende, ‘is er onder en zal er onder blijven! Wij hebben flinkheid genoeg, om ons kruit droog te houden.’ ‘Zonen, die opgevoed zijn als uw Henrique zullen oppermagazijnmeester zijn over ons kruit,’ zeide Augustinus, ‘zij zijn zoo bedaard, en meester over zich zelven. Maar het spreekwoord zegt: wie zich zelven niet kan beheerschen kan ook niet over anderen heerschen.’ ‘Daar is wel iets bedenkelijks in,’ zeide Alfred nadenkend. ‘Zonder twijfel is ons stelsel een moeielijk stelsel, om er kinderen bij op te voeden. Het geeft over 't geheel te veel speelruimte aan de hartstochten, die in ons klimaat toch al vurig genoeg zijn. Ik heb moeite met Henrique. De jongen is edelmoedig en heeft een warm hart, maar als hij driftig wordt, is hij een echte vuurvreter. Ik denk dat ik hem in 't belang van zijn opvoeding naar 't Noorden zal zenden, waar gehoorzamen gebruikelijk is, en waar hij meer zal omgaan met zijns gelijken, en minder met ondergeschikten.’ ‘Dewijl het opvoeden van kinderen eene hoofdzaak is bij het menschelijk geslacht,’ zeide Augustinus, ‘komt het mij wel opmerkelijk voor, dat ons stelsel voor de opvoeding bij onze kinderen niet deugt.’ ‘In sommige opzichten niet,’ zeide Alfred, ‘in andere wel. Het maakt onze jongens mannelijk en moedig; en het aanschouwen van de ondeugden van een verworpen ras sterkt hen in de tegenovergestelde deugden. Ik geloof, dat Henrique nu een beter begrip heeft van schoonheid en waarheid, omdat hij het liegen en bedriegen ziet van alle mogelijke slaven.’ ‘Dat is zeker eene Christelijke beschouwing van 't onderwerp!’ zeide Augustinus. ‘Het is waar, Christelijk of niet; maar het is ongeveer even Christelijk als de meeste andere dingen in de wereld,’ zeide Alfred. ‘Dat kan wel zijn,’ zeide St. Clare. ‘Nu, wij komen met praten niet verder, Augustinus. Ik geloof, dat wij 't nu al wel vijfhonderd maal van alle zijden bekeken hebben. Wat zegt gij van een spelletje triktrak?’ De beide broeders gingen de verandatrap op, en zaten weldra aan een sierlijk bamboetafeltje met het spel tusschen zich. Terwijl zij de schijven opzetten, zeide Alfred, ‘ik zeg u, Augustinus, als ik dacht zooals gij, dan zou ik ook iets doen.’ ‘Dat geloof ik wel, gij zijt een van die menschen, die wat doen; maar wat?’ ‘Wel, uw eigen slaven vrijmaken als een voorbeeld,’ zeide Alfred met een halfspottenden glimlach. ‘Van mij te eischen dat ik mijn volk zal opheffen, terwijl de gansche maatschappij het toch neerdrukt, dat zou hetzelfde zijn, als hun den berg Etna op het hoofd te zetten, en hun dan te | |
[pagina 181]
| |
zeggen, dat zij moeten opstaan. Eén man kan niets doen tegen eene heele maatschappij. Opvoeding, als zij wat doen zal, moet van den staat uitgaan, of er moeten zich genoeg menschen vereenigen, om er eene gemeenschappelijke zaak van te maken.’ ‘Gij doet den eersten worp,’ zeide Alfred; en de beide broeders waren spoedig verdiept in hun spel, totdat zij 't getrappel van paarden onder de veranda hoorden. ‘Daar komen de kinderen terug,’ zeide Augustinus opstaande. ‘Kijk eens Alf, hebt ge ooit iets mooiers gezien?’ En inderdaad het was schoon om te zien. Henrique met zijn fier gelaat, zijn donkere, glanzige krullen, zijn gloeiende wangen, lachte vroolijk naar zijn schoon nichtje, terwijl zij nader kwamen. Zij had een blauw rijkleedje aan met een muts van dezelfde kleur. Het ritje had haar een blos op de wangen gebracht, waarbij haar doorschijnend blanke kleur en hare gouden lokken des te meer uitkwamen. ‘Goede hemel! wat ziet zij er prachtig uit!’ zeide Alfred. ‘Ik zeg u, August, zij zal eerlang menig hoofd op hol brengen.’ ‘Dat is zeer mogelijk! Niemand weet hoe het mij veronrust!’ zeide St. Clare op een neerslachtigen toon, terwijl hij zich haastte, om haar van 't paardje af te lichten. ‘Ge hebt u toch niet te zeer vermoeid, lieve?’ zeide hij, terwijl hij haar in zijn armen nam. ‘Neen, papa,’ zeide het kind; maar hare korte ademhaling verontrustte haren vader. ‘Waarom hebt ge zoo hard gereden, lieve? Gij weet, dat het niet goed voor u is.’ ‘Ik voelde mij zoo goed, en vond er zooveel genoegen in, dat ik het vergat.’ St. Clare droeg haar in zijn armen de kamer in, en legde haar op de sofa. ‘Henrique, gij moet met Eva voorzichtig zijn,’ zeide hij, ‘gij moet niet hard rijden met haar.’ ‘Ik zal goed op haar passen,’ zeide Henrique, terwijl hij zich dicht bij de sofa neerzette, en Eva's hand vatte. Eva voelde zich spoedig beter. Haar vader en haar oom hervatten hun spel, en de kinderen werden alleen gelaten. ‘Ik moet u zeggen, Eva, dat het mij spijt, dat papa hier nog slechts twee dagen blijft; dan zal ik u in lang niet weer zien! Als ik hier bleef, zou ik mijn best doen om goed te zijn, en niet hardvochtig met Dodo. Ik meen hem ook niet slecht te behandelen, maar ziet ge, ik ben een weinig driftig van aard. Ik meen het werkelijk niet kwaad met Dodo. Ik geef hem nu en dan wat zakgeld, en ziet ge, hij gaat goed gekleed. Over 't geheel dunkt me, heeft Dodo het goed.’ ‘Zoudt ge denken het goed te hebben, als er geen schepsel ter wereld bij u was, die van u hield?’ ‘Ik? wel, natuurlijk niet.’ ‘En gij hebt Dodo van al zijn familie en vrienden weggehaald, en nu heeft hij geen mensch om zich, die van hem houdt; op die manier kan niemand goed zijn.’ ‘Ja, dat kan ik niet verhelpen, zoover ik weet. Ik kan zijn moeder niet hier halen, en ik zelf kan hem niet liefhebben, noch iemand anders, voor zoover ik weet.’ ‘Waarom kunt gij dat niet?’ vroeg Eva. ‘Dodo liefhebben! Wel, Eva, dat zoudt gij toch niet van mij verlangen. Ik mag hem wel lijden; maar bedienden liefhebben, dat gaat toch niet.’ ‘Ik heb hem toch werkelijk lief.’ ‘Hoe vreemd!’ ‘Zegt de bijbel niet, dat wij alle menschen moeten liefhebben?’ ‘O, de bijbel, ja, die zegt verscheidene zulke dingen; maar niemand denkt er aan ze te doen, Eva.’ Eva zeide niets; zij keek, in gedachten verzonken, strak voor zich gedurende eenige oogenblikken. ‘In elk geval,’ zeide zij, ‘waarde neef, heb Dodo lief, en wees goed voor hem, om mijnentwil.’ ‘Om uwentwil zou ik alles kunnen liefhebben, lieve nicht; want gij zijt het liefste meisje, dat ik ooit gezien heb.’ En Henrique sprak met een ernst, die zijn schoon gelaat deed kleuren. Eva hoorde het aan met de grootste eenvoudigheid, en zonder blozen; zij zeide enkel: ‘ik ben blijde, dat gij zoo denkt, lieve Henrique! Ik hoop dat gij het u zult herinneren.’ | |
[pagina 182]
| |
De bel voor het middagmaal maakte een einde aan 't gesprek. |
|