| |
Hoofdstuk XX.
Topsy.
Eens op een morgen, terwijl juffrouw Ophelia bezig was met eenige huishoudelijke aangelegenheden werd St. Clare's stem beneden aan de trap gehoord: ‘Kom eens beneden, nicht! ik heb iets om u te laten zien!’
‘Wat is het?’ vroeg juffrouw Ophelia, naar beneden komende met haar naaiwerk in de hand.
‘Ik heb wat voor u gekocht, zie eens hier,’ zeide St. Clare, en met deze woorden schoof hij voor zich uit een klein negerinnetje van acht of negen jaar. Zij was een van de zwartste soort, en haar ronde blinkende oogen, glinsterend als glazen kralen, keken rusteloos naar alles in 't rond. Haar mond, half open van verwondering over de dingen in de kamer van den nieuwen meester, liet een stel prachtige witte tanden zien. Haar wollig hoofdhaar was in korte staartjes gevlochten. De uitdrukking van haar gelaat was een zonderlinge mengeling van schranderheid en sluwheid, waarover op eene allervreemdste manier als het ware een sluier lag van droefgeestigheid en ootmoed. Zij had niets aan dan één vuil, gescheurd kleedingstuk, dat van grof linnen gemaakt was; zij stond met hare handen gevouwen stil voor zich. Over 't geheel was er iets zoo wonderlijks, en kabouterachtigs in haar voorkomen, zooals juffrouw Ophelia naderhand zeide, iets zoo heidensch, dat de goede dame er naar van werd; en zich tot St. Clare wendende zei zij:
‘Waarom ter wereld hebt gij dat kind hier gebracht, Augustinus?’
‘Voor u, om het op te voeden, en op te brengen zooals het behoort. Mij dacht het was een grappig exemplaar. ‘Hier Topsy,’ ging hij voort, even fluitende, als iemand die een hond roept, ‘laat ons eens een liedje hooren, en laat eens zien hoe gij dansen kunt.’
De zwarte oogjes glinsterden met een soort van guitige schalkschheid en het kind hief met een helder stemmetje een oud negerliedje aan, terwijl zij met handen en voeten de maat aangaf, draaiende in 't rond, klappende in de handen, de beentjes tegen elkander slaande op een koddige manier; en al die kluchtige geluiden voortbrengende, die aan de oorspronkelijke muziek van haar ras eigen zijn; en ten laatste deed zij een paar luchtsprongen, en met een lang aangehouden slottoon, zoo onnatuurlijk schel als een stoomfluitje, kwam zij met een bons op den vloer neer, en bleef staan met gevouwen handen en een gezicht, dat een schijnheiligen ernst en ootmoed vertoonde, gelogenstraft door de looze blikken, die zijwaarts uit hare half dichtgeknepen oogen schoten.
Ophelia stond sprakeloos en verstijfd van verbazing.
St. Clare, ondeugd als hij was, scheen zich te vermaken met hare verbazing, en zeide tot het kind: ‘Topsy, dit is uw nieuwe meesteres; ik geef u nu aan haar; pas op, dat gij gehoorzaam zijt.’
‘Ja, mijnheer,’ zeide Topsy met gehuichelden ernst, terwijl hare spotachtige, ondeugende oogen flikkerden.
‘Ge moet nu braaf oppassen, verstaat ge wel, Topsy,’ zeide St. Clare.
‘O ja, mijnheer,’ zeide Topsy, weder
| |
| |
met dien flikkerenden blik en gevouwen handen.
‘Maar, Augustinus, waar dient dat nu voor?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Uw buis is al zoo vol van die kleine plaaggeesten, dat men haast geen voet kan verzetten, zonder op een van hen te trappen. Als ik 's morgens opkom ligt er een achter de deur te slapen, en een zwart hoofd steekt van onder de tafel uit; een ligt er op de vloermat. Zij maken kuren en grappen tusschen de leuning van de trap, en rollen in de keuken op den vloer over elkander. Waartoe ter wereld brengt gij er nu nog een mee?’
‘Voor u, om op te voeden, heb ik u dat niet reeds gezegd? Gij redeneert altijd over opvoeding. Nu wilde ik u een nieuw exemplaar present doen, en er uw krachten aan laten beproeven, om haar behoorlijk op te brengen.’
‘Daar ben ik niet op gesteld; ik heb er al meer mee te doen, dan mij lief is.’
‘Zoo zijt gij christenen allen! gij richt een genootschap op, en neemt een armen zendeling aan, om zijn heele leven onder zulke heidenen door te brengen; maar wie neemt er zelf een in zijn huis, om de moeite der bekeering zelf op zich te nemen? Neen, als het daarop aankomt, dan zijn zij te vuil, te onaangenaam, er is te veel zorg aan verbonden, en zoo voort.’
‘Zoo heb ik er nooit over gedacht, Augustinus,’ zeide juffrouw Ophelia, die blijkbaar begon te wankelen. ‘Nu, het kon wel eens een zendingswerk zijn,’ zeide zij, het kind met meer goedwilligheid aanziende.
St. Clare had de rechte snaar aangeroerd. Juffrouw Ophelia's geweten was altijd terstond wakker. ‘Maar,’ ging zij voort, ‘ik zie toch werkelijk geen reden om er een bij te koopen, er zijn er genoeg in uw huis, om mijn tijd en mijn talenten aan te besteden.’
‘Welnu dan, nicht,’ antwoordde St. Clare, haar ter zijde nemende, ‘ik moet u eerst verschooning vragen voor mijne ondeugende plagerijen. Gij zijt waarlijk zoo goed en braaf, dat zij volstrekt
| |
| |
niet te pas komen. De zaak is, dat dit slavinnetje toebehoorde aan een paar dronken schepsels, die een gemeene herberg houden, waar ik dagelijks voorbij moet, en dat het mij verveelde haar te hooren gillen, als zij werd afgeranseld. Ook zag zij er schrander en geestig uit, alsof er wel iets van haar te maken zou zijn, en zoo kocht ik haar, en geef haar nu aan u. Beproef nu eens haar eene goede orthodoxe Nieuw-Engelandsche opvoeding te geven, en zie wat gij van haar maken kunt. Gij weet wel, ik heb voor zooiets geen talenten, maar ik zou het u gaarne eens zien beproeven.’
‘Nu, ik zal doen wat ik kan,’ zeide juffrouw Ophelia, en zij naderde haar nieuw pleegkind ongeveer als iemand een zwarte spin zou naderen, met welke hij eenig welwillend oogmerk had.
‘Zij is vreeselijk vuil, en half naakt,’ zeide zij.
‘Nu, breng haar naar beneden, en laten ze haar reinigen en aankleeden.’
Juffrouw Ophelia nam haar mede naar de keuken.
‘Ik begrijp niet,’ zeide Dina, ‘waarom mijnheer St. Clare nog meer negers noodig heeft,’ terwijl zij de nieuw aangekomene met alles behalve vriendelijke blikken aanzag. ‘Ik wil haar hier niet in den weg hebben loopen, dat weet ik wel.’
‘Bah!’ zeiden Rosa en Jane met diepe minachting, ‘laat zij mij ook niet voor de voeten loopen; wat ter wereld mijnheer wil aanvangen met nog meer van die gemeene negers, begrijp ik niet.’
‘Loop heen! gij zijt zelf even goed een negerin, juffer Rosa,’ zeide Dina, die er iets kwetsends voor zich in zag.
‘Gij beiden denkt zeker blanken te wezen, maar gij zijt niet blank en niet zwart. Ik ben liever het een of het andere.’
Juffrouw Ophelia merkte, dat er niemand onder de bedienden was, die 't ondernemen wilde, de nieuw aangekomene te reinigen en aan te kleeden, zoodoende was zij wel genoodzaakt het zelve te doen met eenige onwillige en onvriendelijke hulp van Jane.
Het is voor beschaafde ooren niet voegzaam de bijzonderheden aan te hooren van het eerste toilet van een verwaarloosd en mishandeld kind. In werkelijkheid moeten er op deze wereld groote menigten leven en sterven in eenen staat, waarvan de beschrijving de zenuwen hunner medemenschen te veel zou schokken. Juffrouw Ophelia was nog al vastberaden en bij de hand, en zij bracht het walgelijk werk ten einde, hoewel, het moet gezegd worden, hare beginselen haar hierbij toch niet verder konden brengen dan tot lijdzame volharding. Toen zij op den rug en de schouders van het kind diepe striemen en vereelte plekken zag, onuitwischbare teekens van het systeem, waaronder het tot dusverre was opgegroeid, kromp haar hart van medelijden ineen.
‘Zie hier!’ zeide Jane op de litteekens wijzende, ‘bewijst dat niet, dat zij een deugniet is? We zullen wat met haar te stellen hebben, denk ik. Ik mag die negerjonkjes niet, ze zijn walgelijk! ik begrijp niet waarom mijnheer haar gekocht heeft.’
Het negerjonkje hoorde al die opmerkingen aan met een onderworpen en droevig gezicht, dat haar tot eene gewoonte scheen te zijn geworden, en keek slechts nu en dan tersluiks met hare flikkerende oogen naar de sieraden, die Jane in hare ooren droeg. Toen zij eindelijk voegzaam was gekleed, en heur haar kort afgeknipt was, zeide Ophelia met zekere tevredenheid, dat zij er nu wat christelijker uitzag, en begon terstond te denken over de beste manier om haar te onderrichten.
Terwijl zij ging zitten met het kind voor zich, begon zij haar te vragen: ‘Hoe oud ben je Topsy?’
‘Weet niet, juffrouw,’ antwoordde de kleine met een gegrinnik, waarbij al hare tanden zichtbaar werden.
‘Weet je niet hoe oud je bent? Heeft niemand je dat ooit gezegd? Wie was je moeder?’
‘Had nooit moeder!’ zeide het kind weder grinnikend.
‘Heb je nooit een moeder gehad? Hoe meen je dat? Waar zijt ge geboren?’
‘Nooit geboren!’ grinnikte Topsy al weder, en keek zoo kabouterachtig, dat, zoo juffrouw Ophelia maar eenigszins zenuwachtig ware geweest, zij zich had kunnen verbeelden een kabouterkind uit het kabouterland voor zich te hebben; maar juffrouw Ophelia was niet zenuwachtig, maar eenvoudig flink,
| |
| |
en zij zeide eenigszins kortaf: ‘Gij moet mij niet zulke antwoorden geven kind; ik scheer niet den gek met je. Zeg me waar ge geboren zijt, en wie uw vader en moeder waren.’
‘Ben niet geboren,’ herhaalde het schepseltje met nadruk; ‘heb nooit vader en moeder gehad; niets gehad Ik ben grootgebracht door een handelaar met een troep anderen. Oude tante Sue paste op ons.’
Het kind was blijkbaar oprecht; en Jane, die in een lach schoot, zeide; ‘Wel, juffrouw, zoo zijn er zooveel; de handelaars koopen ze goedkoop, als zij klein zijn, en laten ze opbrengen voor de markt.’
‘Hoe lang ben je bij je meester en meesteres geweest?’
‘Weet niet, juffrouw.’
‘Een jaar? of langer, of korter?’
‘Weet niet, juffrouw.’
‘Och, juffrouw, die akelige negers weten dat niet; zij weten niets af van tijd,’ zeide Jane, ‘zij weten niet wat een jaar is; zij weten niet, hoe oud zij zijn.’
‘Heb je wel eens ooit iets gehoord van God, Topsy?’
Het kind keek verbaasd op; maar grinnikte slechts.
‘Weet ge niet wie u geschapen heeft?’
Het kind lachte even, en zeide: ‘Geschapen? weet niet van.’
Dat idee scheen haar te vermaken, want haar oogen glinsterden, en zij voegde er bij: ‘ik ben van zelf gegroeid, zonder iemand.’
‘Kunt gij al naaien?’ vroeg juffrouw Ophelia, die haar vragen wat meer begrijpelijk wilde maken.
‘Neen, juffrouw.’
‘Wat kunt gij dan? Wat deedt ge voor uw meester en meesteres?’
‘Water halen, borden wasschen, messen slijpen, en de menschen bedienen.’
‘Waren ze goed voor u?’
‘Ik geloof het wel,’ zeide het kind, juffrouw Ophelia wantrouwend aanziende.
Juffrouw Ophelia stond op na dat bemoedigend gesprek; St. Clare stond achter haren stoel.
‘Gij vindt daar een maagdelijken grond, nicht; breng er uwe denkbeelden in; gij zult er niet veel behoeven uit te roeien.’
Juffrouw Ophelia's begrippen over opvoeding, gelijk al hare andere denkbeelden waren zeer bepaald en stellig, en van die soort, die een eeuw geleden in Nieuw-Engeland heerschende waren, en die thans nog voorkomen in zeer afgelegen en onbedorven streken, waar geen spoorwegen zijn. Zij zouden samen te vatten zijn in weinig woorden: te leeren opletten, als er tot hen gesproken werd; den catechismus, het naaien en het lezen te leeren; en te worden geranseld, als zij gelogen hadden. En hoewel natuurlijk in den stroom van licht, die nu over opvoeding is uitgestort, deze dingen ver achteraf staan, is het toch een onbetwistbaar feit, dat onze grootmoeders onder die leer eenige tamelijk knappe mannen en vrouwen hebben opgevoed, als velen onzer zich kunnen herinneren en getuigen. In elk geval, juffrouw Ophelia wist niet anders; en derhalve nam zij haar heidinnetje onder handen met den meesten ijver.
Het kind werd ingeleid en beschouwd in huis als juffrouw Ophelia's meisje; en daar zij in de keuken niet met goede oogen werd aangezien, besloot juffrouw Ophelia haren kring van opvoeding en onderricht hoofdzakelijk tot haar eigen kamer te beperken. Met een zelfopoffering, die sommigen van onze lezers zullen weten te waardeeren, besloot zij in plaats van op haar gemak haar eigen bed op te maken, haar eigen kamer te stoffen en te boenen, zooals zij tot hiertoe gedaan had, met uiterste afwijzing van alle hulp van 't kamermeisje in huis, zich voortaan er in te schikken, het martelaarschap op zich te nemen van Topsy te leeren, dat werk te doen. Een ontzettend besluit! Heeft iemand van onze lezers ooit hetzelfde gedaan, dan eerst kan men de hoegrootheid harer zelfopoffering waardeeren.
Juffrouw Ophelia dan begon met Topsy in haar eigen kamer te nemen en den eersten morgen een plechtigen cursus te beginnen in de kunst en de geheimen van bedopmaken.
Ziehier nu Topsy, gewasschen en geknipt, ontdaan van al die kleine staartjes, waarmede zij zoo ingenomen was, gekleed ïn een zindelijk kleedje, met een gesteven boezelaar, staande met alle ontzag voor juffrouw Ophelia, met
| |
| |
een uitdrukking van plechtigen ernst als voor een begrafenis.
‘Nu, Topsy, nu zal ik je eens wijzen hoe mijn bed moet worden opgemaakt. Ik ben zeer keurig op mijn bed. Gij moet vooral goed opletten hoe gij het moet opmaken.’
‘Ja, juffrouw,’ zegt Topsy met een diepen zucht, en een gezicht vol pijnlijken ernst.
‘Nu, Topsy, let op, dit is de zoom van het laken, dit is de rechterkant van het laken, en dit is de linkerkant; zult ge 't onthouden?’
‘Ja, juffrouw,’ zegt Topsy met nog een zucht.
Nu het onderlaken moet ge over de peluw leggen - zóó - en het goed onder de matras strijken, gladjes - zoo - ziet ge?’
‘Ja, juffrouw,’ zegt Topsy met groote aandacht.
‘Maar het bovenlaken,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘moet op deze manier gelegd en aan 't voeteneind glad gestreken worden - zóó - de smalle zoom beneden.’
‘Ja, juffrouw,’ zeide Topsy als te voren; maar wij moeten er bijvoegen hetgeen juffrouw Ophelia niet zag, dat gedurende al dien tijd, als de goede juffrouw haar rug gekeerd had, in den ijver van hare handbewegingen, haar jonge leerling, een paar handschoenen, en een lint had weten weg te pakken, en behendig in haar mouwen te stoppen, en dan weer behoorlijk met gevouwen handen stond als te voren.
‘Nu Topsy, laat ons nu eens zien hoe gij 't kunt,’ zeide juffrouw Ophelia, terwijl zij de lakens er aftrok en ging zitten.
Topsy deed het met grooten ernst en handigheid volkomen naar den zin van juffrouw Ophelia, de lakens gladstrijkende, elken rimpel wegmakende, en een ernst aan den dag leggende, waarover hare leermeesteres zeer tevreden was. Maar bij ongeluk hing er een tipje van het lint uit een van haar mouwen, juist toen zij gedaan had, en dit trok de aandacht van juffrouw Ophelia. Terstond nam zij haar onder handen: ‘wat is dit? gij, ondeugend kind, hebt ge dat weggepakt?’ Het lint werd uit Topsy's mouw gehaald; zij was er echter niet 't minst over verlegen; zij keek er slechts naar met het meest verwonderde en onnoozelste gezicht.
‘Wel, wel, dat is immers het lint van de juffrouw, hoe kan dat in mijn mouw gekomen zijn?’
‘Topsy, ondeugend kind, lieg nu maar niet, gij hebt het weggepakt.’
‘Juffrouw, ik verzeker u van niet; ik heb het eerst nu gezien.’
‘Topsy,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘weet ge niet dat het slecht is om zoo te liegen?’
‘Ik lieg nooit, juffrouw Feely,’ zeide Topsy met het onschuldigste gezicht; ‘ik heb u de zuivere waarheid gezegd.’
‘Topsy, ik zal u de roe moeten laten voelen, als ge zoo liegt.’
‘Maar, juffrouw, al slaaf gij mij den heelen dag, dan kan ik toch niet anders zeggen,’ zeide Topsy, terwijl zij begon te huilen. ‘Ik heb het niet gezien; het moet van zelf in mijn mouw geraakt zijn. Juffrouw Feely moet het in bed hebben laten liggen tusschen het beddegoed, en zoo is het in mijn mouw gekomen.’
Juffrouw Ophelia was zoo verontwaardigd over die brutale leugen dat zij het kind bij de schouders vatte en door elkaar schudde.
‘Zeg dat nu niet weer!’
Het schudden deed de handschoenen op den vloer vallen uit de andere mouw.
‘Ziedaar!’ zeide juffrouw Ophelia, ‘en wil je nu nog volhouden, dat ge het lint niet hebt weggepakt?’
Topsy bekende nu, dat zij de handschoenen had weggenomen, maar van het lint bleef zij ontkennen.
‘Nu, Topsy,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘als gij nu alles bekent, zal ik je ditmaal niet slaan.’
Alzoo gerustgesteld, bekende Topsy van het lint en van de handschoenen, beide met veel betuigingen van berouw.
‘Zeg nu eens, ge hebt zeker al meer dingen weggenomen, sedert ge hier in huis zijt, want ik heb je gisteren maar vrij laten rondloopen. Zeg het nu maar, als ge iets weggenomen hebt, ik zal je niet slaan.’
‘Och, juffrouw, ik heb dat roode dingetje weggenomen, dat jongejuffrouw Eva om haren hals draagt.’
‘Hebt ge dat gedaan, ondeugend kind en wat nog meer?’
| |
| |
‘Ik heb ook die roode oorbellen weggenomen van Rosa.’
‘Breng terstond alles hier.’
‘Och, juffrouw, dat kan ik niet; ze zijn verbrand.’
‘Verbrand! loop heen! ga ze halen of ik zal je slaan.’
Topsy verzekerde luide met tranen en zuchten, dat zij ze niet halen kon, omdat ze verbrand waren.
‘Waarom hebt ge ze dan verbrand?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Omdat ik zoo ondeugend ben! ik kan het niet helpen, maar ik ben zoo ondeugend.’
Juist op dat oogenblik kwam Eva zonder erg in de kamer, met het bedoelde koralen snoer om den hals.
‘Wel, Eva, waar hebt gij uw halssnoer teruggekregen?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Teruggekregen? wel ik heb het altijd om gehad,’ zeide Eva.
‘Hebt ge 't gisteren ook om gehad?’
‘Ja, tante, en wat grappig is, ik heb het 's nachts omgehouden; want toen ik naar bed ging, heb ik vergeten het af te doen.’
Juffrouw Ophelia keek verbijsterd op, en nog meer toen Rosa op dat oogenblik de kamer inkwam met een mand vol pas gestreken linnengoed op haar hoofd, en de koralen bellen in haar ooren.
‘Ik weet waarlijk niet, wat ik met zulk een kind zal aanvangen,’ zeide juffrouw Ophelia wanhopig. ‘Waarom ter wereld hebt ge mij gezegd, dat ge die dingen hebt weggenomen, Topsy?’
‘Wel, de juffrouw zei, dat ik moest bekennen, en ik kon niets anders bedenken om te bekennen,’ zeide Topsy, terwijl zij in haar oogen wreef.
‘Maar ik meende niet, dat ge dingen zoudt bekennen, die ge niet gedaan hadt,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘dat is evengoed liegen als het andere.’
‘Och, is het dat?’ zeide Topsy met een uitdrukking van onschuldige verwondering.
‘Van waarheid spreken zit er niets in dat ding in,’ zei Rosa, met verontwaardiging naar Topsy kijkende. ‘Als ik mijnheer St. Clare was, zou ik haar ranselen, dat het bloed er uit kwam, dat zou ik, ik zou het haar eens laten voelen.’
‘Neen, neen, Rosa,’ zeide Eva, met zeker gezag, dat het kind soms kon aannemen; ‘zoo moet gij niet spreken, dat mag ik niet hooren.’
‘Neen, warempel! jongejuffrouw Eva, gij zijt te goed; gij weet niet, hoe men met negers moet omgaan, men moet ze streng behandelen, dat zeg ik u.’
‘Rosa!’ zeide Eva, ‘houd u stil, spreek zoo niet!’ en het oog van het kind schoot vuur, en haar wangen gloeiden.
Rosa zweeg terstond.
‘Jongejuffrouw Eva heeft St. Clare-bloed in zich, dat is duidelijk, zij kan spreken precies als haar papa,’ zeide zij, terwijl zij de kamer uitging.
Eva stond naar Topsy te kijken.
Daar stonden de beide kinderen, vertegenwoordigsters van de beide uitersten der maatschappij. Het blanke, welopgevoede kind met haar gouden krullen, haar sprekende oogen, haar geestvol, edel gelaat, en vorstelijke houding, en daarnaast het zwarte, doortrapte, kruipende, maar toch schrandere slavinnetje. Zij stonden als vertegenwoordigsters van hare rassen. De Saksische, gesproten uit eeuwen van beschaving, heerschappij, opvoeding, lichamelijk en geestelijk de meerdere; de Afrikaansche, gesproten uit eeuwen van onderdrukking, onderwerping, onkunde, hard werk en ondeugd!
Iets van zulke gedachten misschien ging er om in Eva's ziel. Maar de gedachten van een kind zijn eenigszins onbepaalde instincten, en in Eva's edel gemoed worstelde iets, waaraan zij geen uitdrukking kon geven. Toen juffrouw Ophelia uitweidde over Topsy's ondeugend, boosaardig gedrag, zeide het kind, ontdaan en medelijdend op zachten toon: ‘arme Topsy, waartoe hebt ge noodig te stelen? Er zal goed voor je gezorgd worden voortaan. Ik wil u liever wat geven, dan te zien dat ge steelt.’
Dit was het eerste vriendelijke woord, dat het kind in haar leven ooit gehoord had, en de zachte toon maakte een bijzonderen indruk op het ruwe, onbeschaafde gemoed, en er kwam iets als een traan in haar oog, hoewel de korte lach en 't gewone grinneken niet weg bleven. Neen, het oor, dat niet anders gewoon is dan hardheid, is wantrouwig tegenover iets zoo hemelsch als goedheid. Topsy vatte Eva's woorden slechts op als iets dat voor de grap gezegd
| |
| |
was, iets onbegrijpelijks; zij geloofde er niets van.
Maar wat moest er met Topsy gedaan worden? Juffrouw Ophelia wist geen raad met het geval; haar regels van opvoeding waren hier niet te pas te brengen. Zij wilde tijd nemen, om er over te denken, en bij wijze van tijdwinnen en in de hoop dat er in een donkere kast wellicht onbepaalde zedelijke deugden aanwezig mochten zijn, sloot juffrouw Ophelia Topsy op in een van de kasten, totdat zij zelve hare ideeën over het onderwerp in 't reine zou gebracht hebben.
‘Ik zie niet,’ zeide juffrouw Ophelia tot St. Clare, hoe ik dat kind zal kunnen regeeren zonder slaan.’
‘Welnu, sla haar dan naar hartelust, ik geef u volkomen verlof.’
‘Kinderen moeten altijd geslagen worden,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘ik heb nooit gehoord, dat men ze kan opvoeden zonder slaan.’
‘Welnu,’ zeide St. Clare, ‘doe zooals gij goedvindt. Alleen wil ik deze opmerking maken: ik heb dit kind zien slaan met een pook, met de aschschop, met de tang, met al wat maar bij de hand lag; en aangezien ze aan zulke dingen dus gewend is, zult gij toch hard moeten slaan, om eenigen indruk bij haar te maken.’
‘Wat moet er dan met haar gedaan worden?’ vroeg juffrouw Ophelia wel wat opgewonden.
‘Gij hebt eene ernstige vraag opgeworpen,’ zeide St. Clare, ‘ik wenschte, dat gij ze beantwoordet. Wat is er te doen met een menschelijk wezen, dat alleen met de zweep te regeeren is, in geval die zweep niet meer helpt; het is een gewone staat van zaken hier.’
‘Waarlijk ik weet het niet; ik heb nooit zulk een kind gezien.’
‘Zulke kinderen zijn zeer gewoon onder ons, en zulke mannen en vrouwen ook. Hoe moeten ze geregeerd worden?’ vroeg St. Clare.
‘Het is meer dan ik zeggen kan,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Of ik,’ zeide St., Clare. ‘De afgrijselijke wreedheden en mishandelingen, die nu en dan in de dagbladen staan, zulke gevallen als met Prue, bij voorbeeld, waar komen die vandaan? In vele gevallen is het een toenemende verharding van beide zijden: de eigenaar wordt al hardvochtiger en hardvochtiger, naarmate de slaaf al ongevoeliger en ongevoeliger wordt. Geeselen en mishandelen zijn als laudanum: men moet de dosis verdubbelen, naarmate de gevoeligheid afneemt. Ik zag dat in, al spoedig, nadat ik eigenaar was en ik besloot er niet mede te beginnen, omdat ik niet wist, waar ik eindigen zou, en ik besloot ten minste mijn eigen zedelijke natuur te vrijwaren. Het gevolg is, dat mijne bedienden doen als bedorven kinderen; maar dat komt mij voor beter te zijn, dan dat wij van weerskanten verdierlijken. Gij hebt veel gesproken nicht, over onze verantwoordelijkheid bij de opvoeding; ik zou u gaarne eens de proef zien nemen met één kind, dat een staaltje is van duizenden onder ons.’
‘Het is uwe wijze van doen, die zulke kinderen vormt,’ zeide juffrouw Ophellia.
‘Dat weet ik, maar zij zijn er nu eenmaal, en wat moet er mee gedaan worden?’
‘Nu, ik kan niet meer zeggen, dat ik u voor de proefneming bedank; dus daar het mij een plicht toeschijnt, zal ik volharden, en trachten mijn best te doen,’ zeide juffrouw Ophelia.
En juffrouw Ophelia deed met loffelijken ijver haar best aan haar nieuwe pleegkind. Zij stelde regelmatige uren en bezigheden voor haar in, en begon haar lezen en naaien te leeren.
In het lezen maakte het kind al spoedig vorderingen; zij leerde de letters verwonderlijk snel, en kon al heel spoedig lezen; maar met het naaien ging het niet zoo vlot. Het ding was zoo lenig als een kat, bewegelijk als een aap, en het stilzitten bij 't naaien was haar ondragelijk; zij brak de naaiden, gooide ze stil het raam uit, of stak ze in de reten der muren; zij brak het garen af, maakte het vuil of gooide behendig een heele klos weg. Haar bewegingen waren bijna zoo vlug als van een goochelaar, en niet minder haar veranderen van gelaatstrekken; en hoewel juffrouw Ophelia wel begreep, dat zooveel ongelukken niet zoo achter elkaar konden gebeuren, kon zij haar toch niet betrappen, tenzij zij volstrekt niet
| |
| |
anders had willen doen dan daarop te letten.
Topsy was weldra een gewichtig persoontje in huis. Haar talent voor allerlei soort van potsen, grimassen en kuren, voor het dansen, buitelen, klauteren, zingen, fluiten en nabootsen van allerlei geluiden, scheen onuitputtelijk. In hare speeluren had zij altijd alle andere kinderen om zich heen; zij gaapten haar aan met verbazing en bewondering, zelfs de kleine Eva niet uitgezonderd; zij werd aangelokt, naar 't scheen, door hare grappen, zooals een duif soms wordt aangelokt door een glinsterende slang. Ophelia maakte er zich ongerust over, dat Eva zooveel behagen schepte in Topsy's gezelschap, en drong er bij St. Clare op aan, het zijn dochtertje te verbieden.
‘Och, laat het kind maar begaan,’ zeide St. Clare. ‘Topsy zal haar goed noen.’
‘Maar Topsy is zulk een ondeugend kind! Zijt ge niet bang, dat zij haar kwaad zal leeren?’
‘Zij kan haar geen kwaad leeren. Andere kinderen mag zij het kunnen doen; maar langs Eva's gemoed loopt het kwaad af, als de dauw van een koolblad; geen droppel trekt er in.’
‘Wees daaromtrent niet al te gerust,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘ik weet wel, dat ik een kind van mij nooit zou laten spelen met Topsy.’
‘Welnu, uw kinderen dat behoeft ook niet; maar de mijne mogen het; als Eva had kunnen bedorven worden, dan zou dat al jaren geleden het geval geweest zijn.’
In 't eerst werd Topsy geminacht, ja veracht door de voornamere bedienden, maar zij hadden spoedig reden om hun opinie te veranderen. Men merkte spoedig, dat wie Topsy van iets betichtte, eerlang zeker iets onaangenaams ondervond; hetzij dat er een paar oorringen of iets anders weg was, of dat er een kleedingstuk plotseling geheel bedorven was, of dat die persoon toevallig kwam te struikelen over een emmer water, of van boven een bak met vuil water op zijn beste kleeren kreeg, zonder dat men bij al die gelegenheden den dader vinden kon. Topsy werd wel telkens verdacht, maar zij wist zich altijd vrij te pleiten. Niemand twijfelde er aan, of zij had het gedaan, maar juffrouw Ophelia was te rechtvaardig, om op enkele vermoedens af te gaan.
Daarbij kwam, dat de tijd voor het kattekwaad altijd zoo gekozen was, dat de schuldige daardoor nog meer werd beschut. Zoo werd, om op Rosa en Jane, de twee kamermeisjes, wraak te nemen, altijd een tijd gekozen, wanneer zij, gelijk niet zelden gebeurde, bij hare meesteres in ongenade waren, en dan vonden hare klachten natuurlijk geen gehoor. Kortom, Topsy deed het huishouden spoedig begrijpen, dat het raadzaam was haar met vrede te laten, en men liet haar dus met vrede.
Topsy was handig en flink in allerlei handenwerk; wat haar geleerd werd, vatte zij wonderlijk snel. In weinige lessen had zij geleerd juffrouw Ophelia's kamer te doen, zóó, dat de juffrouw er geenerlei aanmerking op had. Geen andere handen konden een sprei netter leggen, of een peluw gladder, beter stoffen en vegen dan Topsy, als zij wilde, maar zij wilde niet altijd. Zoodra juffrouw Ophelia, na drie of vier dagen geduldig toezicht, meende te mogen denken, dat Topsy eindelijk voor goed haar plicht zou doen, en haar toezicht dus overbodig was, en dat zij zich met iets anders kon bezig houden dan maakte Topsy gedurende een paar uur het grootste rumoer; in plaats van 't bed op te maken, trok zij de kussensloopen er af en liep met haren kroeskop storm op de kussens, totdat hij soms overal met veeren was versierd, die haan in 't haar waren blijven zitten; zij klom tegen de stijlen van 't ledikant op, en liet zich met het hoofd omlaag van den hemel afhangen; zij spreidde lakens en dekens over den vloer uit, kleedde de peluw in juffrouw Ophelia's nachtgoed, en speelde daarmee een soort van comedie, zingende, fluitende, en in den spiegel grimassen makende; kortom, zij maakte wat juffrouw Ophelia noemde: een beestachtigen boel.
Eens vond juffrouw Ophelia Topsy met haar allerbeste, roode krippen shawl om het hoofd gewonden als een tulband, terwijl zij zich op allerlei wijze in den spiegel bekeek; juffrouw Ophelia had namelijk onbegrijpelijkerwijs den sleutel op hare lade laten zitten.
‘Topsy!’ zeide zij, terwijl al haar
| |
| |
geduld op was, ‘waarom doet ge dat?’ ‘Weet niet, juffrouw; ik denk omdat ik zoo ondeugend ben.’
‘Ik weet niet wat ik met je beginnen zal, Topsy.’
‘Wel juffrouw, gij moet mij slaan; mijn vorige meesteres sloeg mij altijd. Ik deug niet voor 't werk, als ik niet geslagen word.’
‘Wel, Topsy, ik wil u niet slaan, als gij wilt kunt gij goed werken; waarom wil je dan niet?’
‘Wel, juffrouw, ik ben gewoon geslagen te worden; ik denk, dat het goed voor mij is.’
Juffrouw Ophelia beproefde het middel, en Topsy maakte een geweldig geschreeuw en gekerm, maar een half uur later, als zij onder de veranda zat tusschen een troep bewonderende jonkjes, dan scheerde zij den gek met de heele kastijding.
‘Nu nog mooier, juffrouw Feely slaag geven! Zij zou geen vlieg dood- slaan; dan had je mijn vorigen meester moeten zien, die kon slaan.’
Topsy gaf altijd hoog op van de streken, die zij had uitgevoerd; zij stelde er blijkbaar een eer in.
‘Och, jij negers,’ zei ze soms tot eenigen van hare toehoorders, ‘weet je wel, dat je zondaars bent? Ieder is een zondaar. De blanken zijn ook zondaars; dat zegt juffrouw Feely; maar ik denk, dat negers toch de ergsten zijn; maar geen van jelui is zoo erg als ik. Ik ben zoo slecht, dat niemand iets met mij kan uitvoeren. Mijn vorige meesteres vloekte altijd tegen mij. Ik geloof dat ik het slechtste schepsel ben op de wereld,’ en Topsy maakte een bokkensprong en klom dan vlug en jolig ergens in de hoogte, en was blijkbaar trotsch op haar voorrang.
Des Zondags gaf zich juffrouw Ophelia veel moeite om Topsy te onderwijzen in den catechismus. Topsy kon zeer goed van buiten leeren, en hare onderwijzeres was zeer over hare vorderingen tevreden.
‘Welk nut zal het haar doen, denkt gij?’ vroeg St. Clare.
‘Wel, het heeft kinderen altijd goed gedaan. Dat moeten de kinderen altijd leeren weet ge,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Of zij 't verstaan of niet?’ vroeg St. Clare.
‘Och, kinderen begrijpen het nooit terstond, maar als zij volwassen zijn dan wordt het hun duidelijk.’
‘Het is mij nog niet duidelijk geworden, ofschoon ik gaarne wil getuigen, dat gij 't mij goed geleerd hebt toen ik een jongen was.’
‘Ja, gij kondt goed leeren, August, ik had veel verwachting van u,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Wel, hebt gij die nu niet meer?’ vroeg St. Clare.
‘Ik wenschte dat gij zoo braaf waart, als toen gij een jongen waart.’
‘Dat ben ik nicht,’ zeide St. Clare ‘Nu, ga maar voort met catechiseeren met Topsy, misschien zal u dan iets blijken.’
Topsy, die gedurende dat gesprek als een zwart beest met gevouwen handen gestaan had, ging nu voort op een teeken van juffrouw Ophelia, ‘onze eerste ouders, overgelaten zijnde aan de vrijheid van hun eigen wil, vielen uit dien staat, waarin zij geschapen waren.’
Topsy's oogen flikkerden, en zij zag Ophelia vragend aan.
‘Wat is er,’ zeide deze.
‘As je blieft, juffrouw, was dat de Staat Kentucky?’
‘Welke staat, Topsy?’
‘Die staat, waaruit zij vielen. Ik placht meester te hooren zeggen, dat wij uit Kentucky gekomen waren.’
St. Clare lachte. ‘Gij zult haar eene meening moeten geven, of zij zal er zich eene maken,’ zeide hij. ‘Er schijnt hier van een leer van volksverhuizing gesproken te worden.’
‘O, Augustinus, zwijg toch!’ zeide Ophelia. ‘Hoe kan ik iets doen, als gij er om lacht?’
‘Welnu, ik zal uwe lessen niet meer storen, dat beloof ik u,’ zeide St. Clare, en ging met zijn dagblad naar het venster, waar hij bleef zitten, totdat Topsy hare lessen had opgezegd. Dat ging zeer goed, slechts nu en dan veranderde zij de volgorde van eenige beteekenisvolle woorden, en ofschoon men haar op die vergissing opmerkzaam maakte, zij bleef er hij; en St. Clare, ondanks al zijn beloften om er niet in mee te spreken vond een eigenaardig vermaak in die vergissingen, en riep Topsy bij zich, als hij zich wilde amuseeren, om
| |
| |
om haar de bedoelde uitdrukkingen nog eens te laten zeggen, ondanks de tegenwerpingen van Ophelia.
‘Hoe zal ik met het kind iets aanvangen als gij zoo voortgaat?’ zeide zij dan.
‘Inderdaad, het is niet goed; ik zal 't niet weer doen; maar ik hoor het kleine ding toch zoo gaarne die gewichtige woorden verhaspelen.’
‘Maar gij stijft haar zoodoende op den verkeerden weg.’
‘Wat kwaad steekt daarin? Het eene woord is even goed als het andere voor haar.’
‘Gij wilt dat ik haar goed zal opvoeden, gij moest bedenken, dat zij een redelijk wezen is, zie dus toe welken invloed gij op haar uitoefent.’
‘Och, ja dat moest ik doen; maar zooals Topsy zelf zegt: ik ben zoo ondeugend.’
Op die wijze ging Topsy's opvoeding voort gedurende een jaar of twee, terwijl juffrouw Ophelia zich van dag tot dag met haar afsloofde, als met een soort van voortdurend ongemak, aan welks kwellingen zij gaandeweg gewoon werd, zooals andere menschen soms gewoon raken aan hoofdpijn of iets anders.
St. Clare schepte hetzelfde soort van behagen in het kind als iemand, die zich vermaakt met een papegaai of een jongen hond. Als Topsy's ondeugendheden haar bij anderen in ongenade brachten, nam zij haar toevlucht achter zijn stoel; en St. Clare maakte het op eene of andere wijze weer goed voor haar. Zij kreeg van hem nu en dan eenig kleingeld, waar zij noten of klontjes voor kocht, en ze dan mild uitdeelde aan al de kinderen, want Topsy, dat moest men haar nageven, was goedhartig en mededeelzaam, en alleen boos in zelfverdediging. Zij is nu voor goed opgenomen in ons corps de ballet en op haar beurt zal zij van tijd tot tijd optreden met andere vertooners.
|
|