| |
Hoofdstuk XIX.
Verdere ondervindingen en meeningen van juffrouw Ophelia.
‘Tom, span maar niet in; ik wil liever niet gaan,’ zeide zij.
‘Waarom niet, jongejuffrouw Eva?’
‘Die dingen maken mij zoo bedroefd, Tom,’ zeide Eva. ‘Zij maken mij zoo bedroefd,’ herhaalde zij ernstig. ‘Ik wil liever niet gaan,’ en zij liet Tom staan, en ging in huis.
Een paar dagen later kwam er eene andere vrouw in Prue's plaats, om de beschuiten te brengen, juffrouw Ophelia was in de keuken.
‘Zeg eens!’ zeide Dina, ‘waar is Prue?’
‘Prue komt voortaan niet meer,’ zeide de vrouw geheimzinnig.
‘Waarom niet?’ vroeg Dina. ‘Zij is toch niet dood?’
‘Wij weten het niet recht; zij zit in den kelder,’ zeide de vrouw, een blik slaande op juffrouw Ophelia.
Nadat juffrouw Ophelia de beschuiten uit de mand had genomen, volgde Dina de vrouw naar de deur.
‘Wat is er toch met Prue gebeurd?’ vroeg zij.
De vrouw scheen wel iets te willen zeggen, maar toch liever te zwijgen; zij antwoordde zacht en geheimzinnig:
‘Nu, gij moet het aan niemand vertellen: Prue is weer dronken geweest, toen is zij in den kelder gezet, den heelen dag, en ik heb hooren zeggen, dat de vliegen haar hebben aangevallen, en dat zij dood is.’
Dina stak de handen op, en toen zij zich omkeerde, zag zij dicht achter zich de engelachtige gedaante van Evangeline, hare groote geheimzinnige oogen wijd open van afgrijzen, en doodsbleek.
‘Wel heb ik ooit! jongejuffrouw Eva zal flauw vallen! Waarom laten we haar ook zulke dingen hooren! Haar pa zal er erg boos over zijn.’
‘Ik zal niet flauw vallen, Dina,’ zeide het kind bedaard; ‘waarom zou ik dat niet mogen hooren? Het is voor mij niet zoo erg, om het te hooren, als voor Prue, om het te ondergaan.’
‘Och heden! zulke zachte, teere juffertjes als gij moeten zulke dingen niet hooren; zij zouden het kunnen besterven.’
Eva zuchtte weder, en ging langzaam en droefgeestig de trap op.
Juffrouw Ophelia vroeg met belangstelling naar de vrouw, Dina deed een zeer woordenrijk verhaal van hare geschiedenis, waar Tom de bijzonderheden bijvoegde, die hij dien morgen van haar zelve gehoord had.
‘Een akelige geschiedenis, zeer afschuwelijk!’ riep zij uit, terwijl zij de kamer binnentrad, waar St. Clare de courant lag te lezen.
‘Wel, wat voor akeligs is er gebeurd?’ vroeg hij.
‘Wel, die menschen hebben Prue doodgegeeseld!’ zeide juffrouw Ophelia, met veel nadruk de ergste bijzonderheden van 't verhaal nog eens vertellende.
‘Ik dacht wel, dat het er nog eens toe komen zou,’ zeide St. Clare, terwijl hij voortging met lezen.
‘Dacht gij dat wel? En hebt gij er niets tegen gedaan?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Is hier geen politie of zoo, die er zich mee bemoeit?’
‘Er wordt algemeen verondersteld, dat het belang van den eigenaar genoeg waarborg is in die gevallen. Als de menschen hun eigendom willen vernietigen, weet ik niet wat men er tegen doen zou. Het schijnt, dat het arme schepsel stal en dronk; zoodoende kon men niet veel medelijden met haar verwachten.’
‘Het is meer dan verschrikkelijk! het is afschuwelijk, Augustinus! Het zal wraak over u brengen!’
‘Lieve nicht, ik heb het niet gedaan, en ik kan het niet verhelpen; ik zou het willen doen, als ik maar kon. Als gemeen, ruw volk naar hunnen aard handelt, wat zal ik er dan tegen doen? Zij hebben de volle macht, zij zijn verantwoordelijke heerschers. Tusschenbeide te komen zou nergens toe dienen; er bestaat geen wet, die daartoe een middel aan de hand geeft. Het beste wat wij doen kunnen is onze oogen en ooren te sluiten, en hen te laten
| |
| |
begaan. Dat is de eenige weg, die ons open staat.’
‘Hoe kan men zijn ooren en oogen sluiten? Hoe kan men zulke dingen toelaten?’
‘Lieve kind, wat verwacht gij? Hier is een heele klasse - verdierlijkt, onkundig, traag, koppig, onleerzaam en onhandelbaar - zonder eenige beperking of bedinging onder de macht gesteld van menschen, gelijk de meeste menschen in de wereld zijn, menschen die niets ontzien en geenerlei macht over zich zelven hebben, die niet eens een recht begrip hebben van hun eigenbelang, want dat is het geval met de grootste helft van 't menschdom. In een maatschappij zóó ingericht kan een fatsoenlijk humaan man natuurlijk niets anders doen dan zijn oogen sluiten en zijn hart verharden. Ik kan niet ieder ellendig schepsel, dat ik zie, koopen. Ik kan geen dolende ridder worden, en trachten elk persoonlijk geval van onrecht in een stand als deze te herstellen. Het meeste dat ik doen kan, is te beproeven er mij zelven vrij van te houden.’
St Clare's schoone gelaat was voor een oogenblik betrokken, hij zag er eenigszins verdrietig uit, maar weldra vroolijk glimlachende, zeide hij:
‘Kom nicht, sta daar niet als een ongeluksprofetes; gij hebt ook wel een kijkje in de wereld gehad, om te weten wat er al zoo gebeurt. Als we alle akeligheden in de wereld wilden nagaan, zouden we den moed verliezen. 't Is hetzelfde, als Dina's keuken al te scherp te willen nazien’; en St. Clare ging met zijn dagblad achterover liggen op de sofa.
Juffrouw Ophelia haalde haar breiwerk voor den dag en bleef vol verontwaardiging zitten breien. Zij breide en breide, maar onderwijl schoot haar gemoed zoo vol, dat zij eindelijk losbarstte.
‘Ik moet u zeggen, Augustinus, ik kan de dingen niet zoo van mij afzetten als gij. Het is onverantwoordelijk van u zulk een toestand te verdedigen; dat is mijn gevoelen.’
‘Hoe nu?’ zeide St. Clare, opziende. ‘Beginnen we opnieuw?’
‘Ik zeg, dat het onverantwoordelijk van u is zulk een toestand te verdedigen!’ zeide juffrouw Ophelia met toenemende opgewondenheid.
‘Zou ik dien verdedigen, lieve nicht? Wie zegt, dat ik hem verdedig?’ zeide St. Clare.
‘Natuurlijk, gij verdedigt hem, gij allen hier in 't Zuiden, doet dat. Hoe kunt gij anders slaven houden?’
‘Zijt gij zoo onnoozel om te denken, dat niemand in de wereld ooit iets doet, dat hij wel weet dat niet recht is. Hebt gij zelve dat nooit eens gedaan?’
‘Dan heb ik er berouw van gehad, zou 'k denken,’ zeide juffrouw Ophelia, terwijl zij driftig voortbreide.
‘Zoo heb ik er ook berouw van,’ zeide St. Clare, terwijl hij een sinaasappel schilde, ‘ik heb er al dien tijd berouw van.’
‘Waarom gaat gij er dan mee voort?’
‘Hebt gij nooit iets blijven doen, nadat gij er berouw over hadt, mijn beste nicht?’
‘Alleen dan, wanneer het mij erg aanlokte,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Nu, het lokt mij juist erg aan,’ zeide St. Clare, ‘dat is de groote moeilijkheid.’
‘Maar ik doe dan altijd mijn best om het voor goed te laten.’
‘Dat doe ik al tien jaar lang,’ zeide St. Clare, ‘maar het is mij nog niet gelukt. Is het u in alle dingen gelukt, die verkeerd waren, nicht?’
‘Neef Augustinus,’ zeide juffrouw Ophelia ernstig, terwijl zij haar breiwerk neerlegde, ‘ik veronderstel, dat ik wel verdien, dat gij mijne verkeerdheden laakt. Ik weet, dat wat gij zegt veel waars bevat, maar er is tusschen u en mij toch een verschil. Het schijnt mij toe, dat ik eerder dan gij mijn rechterhand zots afhouwen, liever dan voort te gaan met wat mij onrecht voorkwam. Maar mijn doen komt zoo weinig overeen met mijn woorden, dat het mij niet verwondert, dat gij mij berispt.’
‘O kom, nicht,’ zeide Augustinus, terwijl hij zich voor haar op den grond zette en zijn hoofd tegen haar aanlegde, ‘neem het niet zoo vreeselijk ernstig op! Gij weet wel, welk een deugniet ik altijd geweest ben. Ik heb er pleizier in u te plagen, anders is het niet. Ik weet wel, dat gij wanhopig, ontzettend
| |
| |
braaf zijt, ik word er bang van, als ik er aan denk.’
‘Maar dit is een ernstig onderwerp, August, mijn jongen,’ zeide Ophelia, hare hand op zijn voorhoofd leggende.
‘Akelig ernstig,’ zeide St. Clare, ‘en ik - maar ik praat niet gaarne ernstig bij warm weder. Met de muskieten en al dat, gelukt het iemand toch niet een heele hooge zedelijke vlucht te nemen, en ik geloof - daar vind ik eene verklaring,’ zeide hij eensklaps opstaande - ‘ik begrijp nu de reden, waarom gij noordelijke natiën altijd deugdzamer zijt dan wij zuidelijke, ik versta nu de geheele zaak.’
‘O, August, gij zijt toch een ongelukkige losbol.’
‘Ben ik? Nu dan ben ik dat; maar ik wil dan nu toch eens ernstig zijn; maar gij moet mij dat mandje met sinaasappelen eens overreiken, want bij die inspanning moet ik mij eens verkwikken.’ En het mandje naar zich toenemende zeide Augustinus: ‘ik begin: als het in den loop der wereldsche zaken voor iemand noodig wordt, twee of drie dozijn van zijne medeaardwormen in gevangenschap te houden, dan vereischt een voegzaam ontzag voor de gevoelens der maatschappij....’
‘Ik zie niet, dat gij ernstiger wordt,’ viel Ophelia in de rede.
‘Wacht maar; ik kom er toe; gij zult hooren. Om kort te gaan, nicht,’ zeide hij, terwijl zijn gezicht eensklaps zeer strak en ernstig werd, ‘over de slagvernij, in het algemeen beschouwd, kan naar ik veronderstel, slechts één gevoelen bestaan. Planters, die er geld mede moeten winnen; geestelijken die planters naar den mond moeten praten; staatsmannen, die er gezag door willen voeren, mogen de taal en de zedeleer verwringen, zoodat de wereld verbaasd staat over hunne schranderheid, zij kunnen de natuur en den bijbel, en wat weet ik al meer, in hunnen dienst pressen; maar met dat alles gelooven zij en de wereld toch geen aasje te meer er van. Het komt van den duivel, kortaf gezegd en naar mijn begrip is het een goed staaltje van 't geen hij in zijn vak doen kan.’
Juffrouw Ophelia hield op neet breien, en keek verwonderd op: en St. Clare, blijkbaar genietende van hare verwondering, ging voort: ‘gij schijnt u te verwonderen; maar als gij mij wilt laten uitspreken, zal ik u ronduit zeggen wat ik denk. Die vervloekte zaak, vervloekt door God en de menschen, wat is zij? Ontdoe haar van al hare tooisels; zoek naar hare kern en haren wortel en wat is zij dan? Wel, omdat mijn broeder Quashy onkundig en zwak is, en ik schrander en sterk ben; omdat ik weet hoe ik dat kan doen, en de macht heb, daarom mag ik alles stelen wat hij heeft, het behouden, en hem alleen zooveel geven, als mij belieft. Al wat te zwaar, te vuil, te onaangenaam voor mij is, mag ik Quashy laten doen. Omdat ik niet gaarne werk, zal Quashy werken. Omdat de zon mij zengt zal Quashy in de zon staan. Quas- | |
| |
hy zal 't geld verdienen, en ik zal 't verteren. Quashy zal zich in een modderplas leggen, opdat ik er droogvoets kan overstappen. Quashy zal mijn wil doen, en niet den zijnen al de dagen van zijn leven op aarde, en eindelijk slechts zooveel kans op den hemel hebben, als mij gelegen komt. Dat houd ik ten naastenbij voor wat de slavernij is. Ik zet het iedereen om ons slavenwetboek te lezen, en er iets anders uit te halen. Men praat van misbruiken der slavernij. Draaierij! De zaak zelve is een gruwelijk misbruik. En de eenige reden waarom het land er niet onder verzinkt, gelijk Sodom en Gomorra, is omdat zij oneindig beter wordt gebruikt dan zij is. Uit barmhartigheid, uit schaamte, omdat wij menschen zijn uit vrouwen geboren, en geen wilde dieren, willen velen van ons niet, durven velen van ons niet, achten wij ons te goed, om de volle macht te gebruiken, die onze gruwelijke wet in onze handen stelt. En hij, die het verste gaat, en het ergste doet, gebruikt nog maar met mate de macht, die de wet hem geeft.’
St. Clare was opgestaan en ging met haastige schreden op en neer. Zijn gelaat gloeide door het vurige van zijn gevoel, zijn blauwe oogen flikkerden, en, zonder het zelf te weten, maakte hij heftige gebaren. Ophelia had hem nog nooit in zulk eene stemming gezien en bleef roerloos zitten, zonder een woord te spreken.
‘Ik verklaar u,’ vervolgde hij eensklaps blijvende staan voor zijn nicht, ‘het baat wel niet wat men over de zaak denkt, of zegt, maar ik verklaar u toch, er zijn oogenblikken geweest waarin ik dacht, dat, als het geheele land maar verzonk, en al dat onrecht, en die ellende voor het licht verborg, ik gaarne mede wilde verzinken. Toen ik op onze booten reisde, of over land, en er over nadacht, dat iedere ruwe, gemeene vent, dien ik ontmoette, door onze onbeperkte wetten heerscher kon worden over zooveel mannen, vrouwen en kinderen als hij voor 't onrechtvaardigst mogelijk verkregen geld kon koopen, als ik zulke kerels werkelijk eigenaars gezien heb van hulpelooze kinderen, jonge meisjes en vrouwen, dan kon ik mijn land, ja het gansche menschdom vervloeken.’
‘Augustinus! Augustinus!’ zeide jutfrouw Ophelia, ‘dat is duidelijk genoeg gesproken; nog nooit in mijn leven heb ik zoo iets gehoord, zelfs niet in 't Noorden.’
‘In 't Noorden!’ zeide St. Clare met een plotselinge verandering van toon. ‘Bah! uwe noordelijke menschen zijn koudbloedig; gij zijt koel in alles! Gij kunt niet zoo hartelijk vervloeken als wij, wanneer wij er eens toe komen.’
‘Maar de vraag is....,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘O ja, zeker de vraag is, en eene duivelsche vraag is het: “hoe zijt gij in dien staat van zonde en ellende gekomen?” Nu, ik zal antwoorden in de goede oude woorden, die gij mij 's Zondags placht te leeren: ik ben zoo geworden door de gewone voortplanting des geslachts. Mijne bedienden waren die van mijn vader, en wat nog meer zegt, van mijne moeder; en nu zijn zij de mijne, zij en hun kroost, dat al vrij aanzienlijk is. Mijn vader, zooals gij weet, kwam uit Nieuw-Engeland; hij was juist zulk een man als uw vader, een echte oude Romein, oprecht, vol werkkracht, edelhartig, met een ijzeren wil. Uw vader vestigde zich in Nieuw-Engeland, om rotsen en steenen aan zich dienstbaar te maken, en aan de natuur zijn bestaan af te dwingen; mijn vader zette zich neer in Louisiana, om mannen en vrouwen aan zich dienstbaar te maken, en hun zijn bestaan af te dwingen. Mijne moeder,’ zeide St. Clare, opstaande, en naar een portret gaande aan 't eind van de kamer, en dat met eerbied aanstarende, ‘zij was bovennatuurlijk! Kijk mij niet zoo aan! gij weet wat ik meen. Zij was waarschijnlijk van menschelijke geboorte; maar zoover ik ooit kon merken, was er geen spoor van menschelijke zwakheid of dwaling in haar; en ieder die haar gekend heeft, hetzij slaaf of vrije, familielid of kennis, allen zeggen hetzelfde.
‘Nu, nicht, die moeder was al wat er stond tusschen mij en het volkomenste ongeloof gedurende jaren achtereen.
‘Zij was een rechtstreeksche verpersoonlijking van het Nieuwe Testament, een levend verschijnsel, dat niet anders kon verklaard worden dan door de waarheid van die leer. O, moeder!
| |
| |
moeder!’ zeide St. Clare zijne handen in verrukking samenvouwende; en toen zich plotseling bedwingende kwam hij terug, en zich op de sofa zettende, ging hij voort: ‘Mijn broeder en ik waren tweelingen; en men zegt, zooals gij weet, dat tweelingen veel met elkander gemeen hebben; maar wij waren op alle punten tegenstellingen. Hij had donkere, vurige oogen, koolzwart haar, een sterk, schoon Romeinsch profiel, en een schoone, bruine gelaatskleur. Ik had blauwe oogen, gouden haar, Grieksche vormen en een blanke gelaatskleur. Hij was ijverig en opmerkzaam, ik droomerig en weinig werkzaam. Hij was edelmoedig jegens zijn vrienden en gelijken, maar trotsch en gebiedend jegens ondergeschikten, en zeer hard voor wie zich tegen hem verzette. Waarheidlievend waren we beiden, hij uit trotschheid en moed, ik uit zeker besef van hooger leven. Wij hielden van elkander, zooals jongens dat over 't algemeen doen; hij was de lieveling van mijn vader, ik die mijner moeder.
‘Er was eene ziekelijke gevoeligheid in mij over alle mogelijke dingen, waarvan hij en mijn vader geen begrip hadden, en waarin zij in 't minst niet deelden. Maar mijne moeder wel, en als ik dus met Alfred getwist had, en vader mij streng aankeek, dan ging ik naar moeders kamer, en bij haar zitten. Ik kan mij haar nog zoo goed voorstellen met haar bleek gelaat, hare diepe, donkere, ernstige oogen, haar witte japon (zij ging altijd in 't wit gekleed) en als ik las van heiligen, die in 't wit gekleed waren, dan dacht ik altijd aan haar. Zij had veel verschillende talenten, vooral in de muziek, en zij placht op haar orgel klassieke katholieke kerkmuziek te spelen, en er bij te zingen; zij had eene stem meer van een engel dan van een vrouw; dan legde ik soms mijn hoofd op haren schoot, en schreide, en droomde, en voelde wat ik op verre na niet in woorden had kunnen uitdrukken! In die dagen kwam de slavernij niet ter sprake, zooals nu, niemand zag er het minste kwaad in.
‘Mijn vader was een geboren aristocraat. Mij dunkt in een vroegeren toestand van leven moet hij tot de hoogere geesten behoord hebben, en uit die kringen zijnen hoogmoed hebben meegebracht, want die was hem in merg en been aangeboren, hoewel hij niet van adellijke noch rijke afkomst was Mijn broeder was zijn evenbeeld.
‘Nu, een aristocraat, zooals ge weet heeft nergens ter wereld menschlievende gevoelens, dan binnen zekere grenzen. Die grenzen zijn verschillend in Engeland, in Birmah en in Amerika; maar de aristocraat van al die landen gaat niet buiten die grenzen. Wat hardheid en onrecht zou geweest zijn in zijn eigen klasse, was in eene andere eene onverschillige zaak. Mijn vader stelde zijn grens in de kleur. Onder zijns gelijken was niemand ooit meer edelmoedig en rechtvaardig dan hij, maar hij beschouwde den neger, door alle mogelijke tinten van kleur heen, als slechts een overgang tusschen mensch en dier, en op die veronderstelling grondde hij al zijne ideeën van rechtvaardigheid en edelmoedigheid. Misschien als iemand hem botweg gevraagd had, of hij dacht, dat zij onsterfelijke zielen hadden, zou hij na eenig overdenken ja gezegd hebben. Maar hij was er geen man naar, om zich af te geven met spiritualisme; godsdienstig gevoel had hij niet, behalve een zekeren eerbied voor God, als bepaald het hoofd zijnde der hoogere klasse.
‘Nu, mijn vader had ongeveer vijfhonderd negers in 't werk; hij was een onverbiddelijk, voortvarend, stipt man van zaken; alles moest naar vaste regels gaan, met de grootste nauwkeurigheid. Als gij nu in aanmerking neemt, dat er naar zulke regels gewerkt moest worden door een troep luie, babbelzieke, onhandige arbeiders, die hun leven lang geen lust en ook geen reden hadden gehad, om iets anders te leeren dan dagdieven, dan zult gij begrijpen, dat er op zijne plantage vele dingen moesten gebeuren, die een gevoelig kind, zooals ik, droevig en akelig moesten voorkomen. Buitendien had hij een opzichter, een lange, grove kerel, met zware, forsche vuisten, die eene regelmatige leerschool van hardheid en ruwheid had doorgemaakt, en meester in dat vak was geworden. Mijne moeder kon hem nooit uitstaan, en ik ook niet; maar mijn vader had hij geheel voor zich ingenomen, en deze man heerschte dus op de plaats als onbeperkt gebieder.
| |
| |
‘Ik was toen een kleine jongen, maar ik had reeds dezelfde genegenheid voor alle soorten van menschelijke wezens, een soort van hartstocht voor de studie der menschheid, hoe zij zich ook mocht voordoen. Ik verkeerde veel in de hutten en onder de arbeiders op het veld, en was dus natuurlijk een groot gunsteling. Allerlei grieven en klachten werden mij in 't oor gefluisterd; ik vertelde ze aan mijne moeder, en wij met ons beiden vormden een soort van commissie tot herstel van grieven.
‘Veel wreedheden werden door ons voorkomen, en wij verheugden ons, dat wij veel goed deden, totdat, zooals vaak gebeurt, mijn ijver te ver ging. Stubbs beklaagde zich bij mijn vader, dat hij 't werkvolk niet regeeren kon, en voor zijn betrekking moest bedanken. Mijn vader was een liefdevol, toegevend echtgenoot, maar een man die nooit verslapte in iets, dat hij noodig achtte; en derhalve kwam hij als een rots te staan tusschen ons en het werkvolk. Hij zeide aan mijne moeder in volkomen beleefde bewoordingen, maar tevens zeer duidelijk, dat zij over het huispersoneel in alle opzichten kon beschikken, maar dat hij over het plantage-volk geen bemoeiingen kon toelaten.
‘Somtijds hoorde ik dat mijn moeder met hem redeneerde, en trachtte, hem tot hare gevoelens over te halen. Hij luisterde dan naar de roerendste woorden met de meest ongevoelige beleefdheid.
‘Dat komt hierop neer,’ zeide hij dan: ‘moet ik Stubbs laten gaan, of hem houden; Stubbs is de stiptheid zelve, eerlijk en degelijk door en door, en zoo menschlievend als anderen. De volmaaktheid kunnen wij niet hebben, en als ik hem houd, moet ik zijn gezag in zijn geheel steunen, al gebeurt er nu en dan eens iets, dat eene uitzondering is. Alle uitoefening van gezag sluit hardheid in, die noodig is. Algemeene regels kunnen hard neerkomen op bijzondere gevallen.
‘Deze laatste grondstelling scheen mijn vader afdoende te zijn in de meeste gevallen van besproken wreedheden. Nadat hij dat gezegd had, trok hij gewoonlijk zijn voeten op de sofa als iemand, die een zaak als afgedaan beschouwt, en ging over tot het lezen van de courant, of tot het doen van een dutje.
‘Mijn vader had aanleg om een staatsman te zijn. Hij had Polen kunnen verdeelen, even gemakkelijk als een oranjeappel, of Ierland kunnen vertrappen even kalm en naar een vast plan als iemand ter wereld. Eindelijk werd mijn moeder wanhopig, en gaf het op. Men zal nooit te weten komen, wat edele en gevoelige naturen als zij hebben gevoeld, als zij totaal hulpeloos zaten in wat hun toescheen te zijn een afgrond van onrecht en wreedheid, en wat niemand in hunne omgeving zoo inzag. Voor zulke naturen is onze eeuw een eeuw van diep leedgevoel. Wat bleef hun anders over dan hunne kinderen op te voeden in hunne eigen inzichten en gevoelens? Nu, wel beschouwd zult gij zeggen aangaande het opvoeden van kinderen, dat zij opgroeien, hoofdzakelijk om te worden, wat zij van natuur zijn, en niets anders. Van kindsbeen af was Alfred een aristocraat; en naarmate hij opgroeide waren zijne voorliefde en redeneeringen instinctmatig in die richting, en alle vermaningen van moeders zijde vlogen in den wind. Wat mij betreft, zij zonken diep in mijn hart. Zij sprak mijnen vader nooit bepaald tegen, noch scheen rechtstreeks van hem in gevoelen te verschillen, maar zij prentte het mij in, brandde het in mijn ziel, met al de kracht van hare diepe, ernstige natuur, dat de laagste menschelijke ziel toch nog waarde en adel heeft. Met diep ontzag zag ik soms op naar haar gelaat, wanneer zij mij 's avonds naar de starren wees, en zeide: ‘Zie daar, August! de armste, geringste ziel op onze plaats zal nog bestaan, wanneer al die starren voor altijd vergaan zijn; zij zal leven, zoolang God bestaat!’
‘Zij had eenige schoone, oude schilderijen; inzonderheid eene die Jezus voorstelde, eenen blinde genezende. Zij waren zeer schoon, en maakten eenen sterken indruk op mij. “Zie, August,” zeide zij soms, “die blinde was een bedelaar, arm en geminacht; daarom wilde Hij hem niet genezen achteraf! Hij riep hem tot zich, en legde hem de handen op. Bedenk dat altijd, mijn jongen!” Indien ik geheel was opgegroeid onder hare zorg, dan zou zij
| |
| |
in mij, ik weet niet welke geestdrift aangekweekt hebben. Ik zou een geestelijke, een hervormer, een martelaar hebben kunnen worden; maar helaas! helaas! ik ging van haar af, toen ik slechts dertien jaar oud was, en ik heb haar nooit weergezien.’
St. Clare liet zijn hoofd op zijne handen rusten, en zweeg gedurende eenige minuten. Na een poos zag hij op, en ging voort: ‘hoe armzalig, min en ellendig is toch die heele menschelijke deugd! grootendeels een gevolg van aardrijkskundige lengte en breedte, en ligging in verband met natuurlijk gestel! Uw vader, bijvoorbeeld, vestigt zich in Vermont, in een staat, waar allen inderdaad vrij en gelijk zijn; hij wordt een deftig lid der kerk, en ouderling, voegt zich gaandeweg bij 't genootschap tot afschaffing der slavernij, en houdt ons allen voor weinig beter dan heidenen. En toch is hij duidelijk in karakter en denkwijze een dubbelganger van mijn vader. Ik zie dat op vijftig verschillende manieren doorstralen, duidelijk zie ik denzelfden krachtigen, heerschzuchtigen, aanmatigenden geest. Gij weet wel, hoe onmogelijk het is, sommigen van de lieden in uw dorp te doen gelooven, dat de heer Sinclair zich niet boven hen verheven acht. De waarheid is, dat hij, schoon hij in eenen democratischen tijd leeft, en eene democratische theorie heeft omhelsd, in zijn hart een aristocraat is, even goed als mijn vader, die over vijf- of zeshonderd slaven gebood.’
Ophelia voelde zich wel eenigszins geneigd, om bedenkingen hiertegen te maken, en legde haar breiwerk neer, om te beginnen, maar St. Clare voorkwam haar: ‘ik weet alles wat gij zeggen wilt, ik weet wel, dat zij niet werkelijk aan elkaar gelijk waren. De een kwam in een toestand, waarin alles zijne natuurlijke neigingen tegenwerkte, en de ander in omstandigheden, waarin alles die sterker deden ontwikkelen; en zoo werd de eerste een tamelijk eigenzinnige, onverbiddelijke, aanmatigende, oude democraat, en de ander een eigenzinnige, onverbiddelijke, oude despoot. Als heiden nu plantages in Louisiana hadden gehad, dan zouden zij op elkander geleken hebben, als twee kogels, in een en denzelfden vorm gegoten.’
‘Wat een oneerbiedige zoon zijt gij toch!’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Mijne bedoeling is niet aan den eer bied iets te kort te doen,’ zeide St. Clare, ‘hoewel eerbied mijn sterke zijde niet is. Maar om tot mijn verhaal terug te keeren: ‘toen mijn vader stierf, liet hij de geheele bezitting aan ons beiden, jongens, na, om te worden verdeeld zooals wij zouden goedvinden. Er leeft wat zijns gelijken betreft, in de geheele wereld geen flinker, edelmoediger kerel dan Alfred; en die eigendomszaak bedisselden wij zonder een enkel onbroederlijk woord of gedachte. Wij ondernamen samen de plantage voort te zetten, en Alfred, wiens krachten dubbel de mijne waren, werd een hartstochtelijk planter, die verwonderlijk voorspoedig was.
‘Doch twee jaar proefneming was voldoende,’ om mij te overtuigen, dat ik geen deelgenoot in die zaak kon zijn. Een troep van zeven honderd slaven, die ik niet persoonlijk kon kennen, en in wie ik geen persoonlijk belang kon stellen, als zooveel ossen te laten opkoopen, drijven, stallen, voederen en werken, terwijl de vraag: ‘hoe weinig van de gewone genietingen des levens voldoende waren, om hen tot werken in staat te houden,’ gedurig opnieuw moest overlegd worden, en de noodzakelijkheid van opzichters en drijvers met hunne eeuwige zweep, de eerste, de laatste, de eenige drangrede; dat alles was mij onuitstaanbaar walgelijk en stuitend, en als ik naging hoe mijne moeder dacht: over één arme menschelijke ziel, dan werd het mij vreeselijk.
‘Het is onzin naar mijn idee, te willen zeggen, dat slaven met dat alles tevreden zijn. Ik heb nooit de wartaal kunnen uitstaan, die sommigen van uwe Noordlanders, onze vrienden, hebben bijeengelapt, om onze zonden te verschoonen. Wij weten het allen wel beter. Zeg mij, dat er iemand op de wereld is, die al de dagen van zijn leven, van den dageraad tot den avond, onder het scherpziend oog van een meester, verlangt te werken, zonder in eenig opzicht zijn eigen wil te mogen doen, altijd aan denzelfden, vervelenden, eentoniger arbeid, en dat alles voor twee broeken en twee paar schoenen in 't jaar met juist genoeg voedsel
| |
| |
en huisvesting, om hem tot werken in staat te houden; iemand die denkt, dat menschelijke wezens op die manier nagenoeg even weltevreden kunnen zijn als op eenige andere manier: ik wenschte dat hij het eens beproefde! Ik zou dien hond koopen, en met een gerust geweten als slaaf gebruiken.’
‘Ik heb altijd gemeend,’ zeide Ophelia, ‘dat gij allen met die dingen tevreden waart, en ze voor recht hieldt, volgens de Schrift.’
‘Praatjes! zoover zijn wij nog niet heen. Alfred, die zulk een onverbiddelijk heerscher is, als er ooit een leefde, wil zich niet met zulk eene verdediging behelpen. Neen, hij beroept zich, trotsch en stout op dat oude eerwaardige recht, het recht van den sterkste; en hij zegt (en ik geloof met reden) dat de Amerikaansche planter slechts datgene in eenen anderen vorm doet, wat de Engelsche aristocraten en kapitalisten met de lagere klassen doen; en dat is, naar ik meen, ze zich toe-eigenen met lichaam en ziel, om ze tot hun voordeel en genoegen te gebruiken. Hij verdedigt beiden, en mij dunkt, dat hij daarin tenminste juist is.
Hij zegt, dat er geen hooge trap van beschaving kan bestaan, zonder dat de massa's, hetzij uitdrukkelijk en in naam of toch inderdaad, slaven zijn.
‘Er moet,’ zegt hij, ‘een lagere klasse wezen, die aan lichamelijken arbeid gebonden is, en slechts eene dierlijke natuur heeft; en een hoogere, die daardoor middelen en tijd krijgt, om haar verstand te ontwikkelen, en hare talenten te volmaken, waarmede zij tevens de ziel en beheerscheres der lagere wordt.’
‘Zoo redeneert hij omdat hij, gelijk ik zeide, een geboren aristocraat is; en ik geloof het dus niet, omdat ik democraat geboren ben.’
‘Hoe ter wereld kunnen die twee dingen met elkander vergeleken worden?’ zeide Ophelia. ‘De Engelsche arbeider wordt immers niet verkocht en verhandeld, niet van zijne familie gescheiden, niet gegeeseld?’
‘Hij hangt evenzeer van den wil zijns meesters af, alsof deze hem gekocht had. De slavenhouder kan zijn weerspannigen slaaf laten doodgeeselen; de kapitalist kan hem laten doodhongeren. Wat de familie betreft, is het moeilijk te zeggen wat erger is: zijne kinderen te zien verkoopen, of hen te huis te zien hongerlijden. Maar het is geene rechtvaardiging der slavernij, te bewijzen, dat zij niet erger is dan een ander kwaad.’
‘Ik heb haar ook niet willen rechtvaardigen: ja, ik zeg bovendien, dat onze schennis van de rechten der menschheid stouter en openlijker is. Een mensch werkelijk te koopen, gelijk een paard, zijne tanden te bekijken, zijne gewrichten te laten knappen, hem te laten toonen hoe hij loopt, en zich beweegt, en dan zijn prijs te betalen; speculanten, opfokkers, handelaars en makelaars in menschelijke lichamen en zielen te hebben: dat stelt de zaak in eene meer tastbare gedaante voor de oogen der beschaafde wereld, schoon het andere, dat men doet in zijnen aard eigenlijk hetzelfde is; namelijk het toe-eigenen en gebruiken van de eene klasse van menschen tot voordeel en genoegen eener andere, zonder op hare eigene belangen acht te geven.’
‘Op die wijze heb ik nooit over de zaak gedacht,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Ik heb in Engeland gereisd, en heb tamelijk veel over den toestand der lagere klassen aldaar gelezen, en ik denk waarlijk, dat men Alfred niet kan tegenspreken, als hij zegt, dat zijn slaven er beter aan toe zijn dan een groot gedeelte der bevolking van Engeland. Gij moet echter uit hetgeen ik gezegd heb niet opmaken, dat Alfred is, wat men een hard meester noemt, want dat is hij niet. Hij is een heerscher en ongenadig in geval van weerspannigheid; hij zou eenen kerel, die hem weerstand bood met even weinig gewetenswroeging neerschieten als een reebok. Maar over 't geheel stelt hij er een soort van trots in, dat zijn slaven goed gevoed en verzorgd worden.’
‘Toen ik bij hem was, drong ik er op aan, dat hij iets zou doen voor hun onderwijs; en om mijnentwil nam hij een kapelaan aan, en liet hen 's Zondags catechiseeren, ofschoon hij in zijn hart dacht, geloof ik, dat het evenveel nut deed, alsof hij een kapelaan bij zijn paarden en honden aanstelde. En het is een waarheid, dat een gemoed, dat verstompt en verdierlijkt wordt van
| |
| |
zijn geboorte af, en voorts dag aan dag, week aan week aan werktuiglijk werk besteedt, aan een paar uren op Zondag niet veel heeft. De onderwijzers aan Zondagsscholen onder de bevolking der fabriekssteden in Engeland, en onder het werkvolk op de plantages in ons land, konden misschien hetzelfde getuigen daar en hier. Toch zijn er bij ons opvallende uitzonderingen, wegens het feit, dat de neger van nature meer ontvankelijk is voor indrukken van godsdienstig gevoel dan de blanke.’
‘En hoe kwaamt gij er toe,’ vroeg juffrouw Ophelia, ‘om uw plantageleven op te geven?’
‘Wel, wij sukkelden samen voort gedurende eenigen tijd, totdat Alfred duidelijk zag, dat ik geen planter was. Hij vond het ongerijmd, nadat hij, om het mij naar den zin te maken, overal hervormingen, veranderingen en verbeteringen had ingevoerd, dat ik nog onvoldaan bleef. Het geval was, dat ik aan de heele zaak een hekel had: het gebruiken van die mannen en vrouwen, de voortduring van al die onkunde, dierlijkheid en ondeugd - en dat om te maken, dat ik er geld aan verdiende! Bovendien bemoeide ik mij altijd met bijzonderheden. Daar ik zelf een van de luiste menschen was, had ik altijd te veel toegefelijkheid voor de luiaards; en wanneer arme, onbeholpen negers steenen legden op den bodem van hunne katoenmanden, om ze zwaarder te doen zijn; of wanneer ze hunne zakken vulden met drek en katoen er boven op, dan scheen het mij toe, dat ik in hunne plaats precies hetzelfde zou gedaan hebben: ik kon en zou hen er niet voor hebben laten geeselen. Nu, er was natuurlijk een grens van tucht op de plantage, en Alfred en ik kwamen ongeveer tot hetzelfde punt, dat ik en mijn geëerbiedigde vader jaren te voren tegenover elkander hadden ingenomen. Hij zeide mij, dat ik overgevoelig was als een vrouw, en nooit zou deugen, als man van zaken, en hij ried mij aan om de aandeelen in de bank en het huis te Nieuw-Orleans te nemen, en verzen te gaan schrijven, en hem de plantage te laten besturen. Aldus gingen wij van elkander af, en ik kwam hier.’
‘Maar waarom liet gij uwe slaven niet vrij?’
‘Wel, zoover had ik het nog niet gebracht. Ze houden als werktuigen om geld mee te maken, dat kon ik niet; hen gebruiken, om mij te helpen in 't uitgeven van mijn geld, dat scheen mij niet zoo slecht toe. Sommigen van hen waren oude huisbedienden, aan welke ik gehecht was; en de jongeren waren kinderen van de ouderen. Allen waren tevreden met wat zij waren.’ Hij hield op, en wandelde nadenkend de kamer op en neer.
‘Er was,’ zeide St. Clare, ‘een tijd in mijn leven, waarin ik plannen maakte en hoop had, om iets in deze wereld te doen, anders dan zoo met den stroom mee te drijven. Ik had een onbestemd, nevelachtig verlangen, om een soort van strijder voor de gelijkmaking te worden, om mijn vaderland van die schandvlek te verlossen. Alle jonge lieden, geloof ik, hebben eens zulke koortsvlagen; maar dan.....’
‘Waarom deedt gij dat niet?’ vroeg Ophelia, ‘gij hadt uwe hand aan den ploeg moeten slaan.’
‘Nu, het ging mij niet, zooals ik verwacht had, en toen kreeg ik hetzelfde verdriet in 't leven als Salomo kreeg. Ik veronderstel, dat het voor ons beiden een noodzakelijke weg tot wijsheid was; maar hoe dan ook, in plaats van te handelen en de maatschappij te verbeteren, werd ik een stuk drijfhout, en heb mij sedert maar laten slingeren en afdrijven. Alfred knort op mij, zoo dikwijls wij elkaar ontmoeten, en ik erken, dat hij mij overtreft, want werkelijk, hij voert iets uit; zijn leven is een natuurlijk gevolg van zijn meeningen, en het mijne is eene verachtelijke wankelmoedigheid.’
‘Lieve neef, kunt gij tevreden zijn met op zulk een manier uw proeftijd te besteden?’
‘Tevreden! Heb ik u niet zooeven gezegd, dat ik ze minachtte? Maar om op dat punt terug te komen; wij spraken over dat vrijlaten. Ik geloof niet dat mijne gevoelens over de slavernij iets bijzonders zijn; ik ontmoet vele menschen, die in hun hart evenzoo denken. Het land lijdt er onder; en hoe slecht het ook zij voor den slaaf, het is nog erger voor den meester. Men heeft geen
| |
| |
bril noodig, om te zien dat eene groote klasse van slechte, zorgelooze, laaggezonken lieden, onder ons, een kwaad zijn voor ons, zoogoed als voor hen zelven. De kapitalist en de aristocraat van Engeland kunnen dat niet zoo voelen als wij, omdat zij niet in aanraking komen met de klasse die zij verlagen, zooals wij. Zij zijn in onze huizen; zij gaan om met onze kinderen, en hebben op hen meer invloed dan wij, want zij zijn een ras, waaraan kinderen zich altijd hechten en waarvan zij iets overnemen. Indien Eva niet zoo buitengewoon goed was, zou zij verloren zijn. Het zou evengoed zijn, alsof wij de kinderpokken onder hen lieten komen, en dachten, dat onze kinderen de pokken wel niet zouden krijgen, als hen onbeschaafd en slecht te laten, en te denken dat onze kinderen er niets van meekrijgen zouden. Toch verhinderen onze wetten bepaald een goede algemeene manier van opvoeding, en dat doen zij met reden; want als men een geslacht goed begint op te voeden, dan vliegt de heele zaak in de lucht. Als wij hun de vrijheid niet lieten, zouden zij ze nemen.’
‘En wat denkt gij dat het einde van dit alles zal zijn?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Dat weet ik niet. Eén ding is zeker; over de heele wereld vereenigen zich de massa's, en vroeger of later komt er een dies irae, een dag des oordeels. Hetzelfde is er gaande op 't vaste land van Europa, in Engeland, en hier te lande. Mijne moeder sprak van een duizendjarig rijk, dat komen zou, wanneer Christus zou regeeren, en alle menschen vrij en gelukkig zouden zijn. En toen ik een kind was, leerde zij mij bidden: “Uw Koninkrijk kome!” Somtijds denk ik, dat al dat zuchten, en kermen en rammelen in de dorre beenderen ons voorspelt wat zij placht te zeggen dat komen zou. Maar wie zal den dag van die toekomst beleven?’
‘Augustinus, somtijds denk ik, dat gij niet ver af zijt van dat Koninkrijk,’ zeide juffrouw Ophelia, haar breiwerk neerleggende, en met meer dan gewonen ernst haren neef aanstarende.
‘Ik dank u voor uwe goede meening, maar het gaat op en neer met mij; op naar de poorten des hemels in theorie, neer in het stof der aarde in de praktijk. Maar daar luidt de bel voor de thee, laat ons gaan, en zeg nu niet dat ik niet eens in mijn leven een ernstig gesprek heb gevoerd.’
Aan tafel sprak Marie over het geval met Prue. ‘Ik veronderstel, nicht,’ zeide zij, ‘dat gij zult denken, dat wij allen barbaren zijn.’
‘Ik denk dat het een barbaarsch geval is,’ zeide Ophelia, ‘maar ik denk niet, dat gij allen barbaren zijt.’
‘Nu,’ zeide Marie, ‘ik weet dat het onmogelijk is met sommigen van die negers overweg te komen. Zij zijn zoo slecht, dat zij er niet moesten wezen. Ik gevoel niet het minste medelijden met zulke gevallen. Als zij zich goed gedroegen, zouden die niet voorkomen.’
‘Maar mama,’ zeide Eva, ‘het arme schepsel was ongelukkig; daarom dronk zij.’
‘Och, gekheid! alsof dat eene verontschuldiging was! Ik ben ook ongelukkig, zeer dikwijls. Ik geloof,’ zeide zij peinzend, ‘dat ik meer redenen er toe gehad heb dan zij. Het komt, omdat zij zoo slecht zijn. Er zijn sommigen die men door geenerlei strengheid kan verbeteren. Ik herinner mij dat papa een man had, die zoo lui was, dat hij wegliep om niet te werken, en zich dan in 't moeras ophield, om te stelen en allerlei kwaad uit te voeren. Die man werd opgevangen en gegeeseld, telkens weder, en het heeft nooit geholpen; den laatsten keer kroop hij weg, want hij kon haast niet meer loopen, en stierf in 't moeras. Er bestond geenerlei reden toe, want papa's werkvolk werd altijd goed behandeld.’
‘Ik heb eens een man getemd,’ zeide St. Clare, ‘aan wien alle opzichters en meesters te vergeefs hun krachten beproefd hadden.’
‘Gij!’ zeide Marie; ‘nu, ik ben benieuwd te weten hoe gij zoo iets gedaan hebt.’
‘Wel, het was een sterke, reusachtige kerel, een geboren Afrikaan; en hij scheen het instinct voor vrijheid in eene hooge mate in zich te hebben. Het was een echte Afrikaansche leeuw. Zij noemden hem Scipio. Niemand kon iets met hem beginnen; en hij werd verkocht van den eenen planter aan den anderen, totdat Alfred hem eindelijk
| |
| |
kocht, omdat hij dacht dat hij hem wel zou kunnen regeeren. Nu, op een goeden dag wierp hij den opzichter op den grond, en vluchtte naar 't moeras. Ik was op bezoek op Alfred's plantage, want het was nadat wij van elkander af waren. Alfred was erg vertoornd; maar ik zeide hem, dat het zijn eigen schuld was, en ging een weddenschap met hem aan, dat ik den man temmen zou, en per slot van rekening werd er bepaald, dat, als ik hem opving, ik hem zou hebben om een proef mee te doen. Alzoo voegden zich zes of zeven man bij elkaar met geweren en honden voor de jacht. De menschen, weet ge, kunnen soms evenveel liefhebberij hebben in 't jacht maken op een mensch als op een reebok, als zij het maar gebruikelijk vinden; ik werd zelf een weinig opgewonden, hoewel ik er slechts in betrokken was als een soort van middelaar, in geval hij gevangen werd.
‘Nu, de honden blaften en huilden, en wij reden door dik en dun, en eindelijk jaagden wij hem op. Hij liep en sprong als een reebok, en bleef ons een tijdlang voor; maar eindelijk kwam hij tot staan in een ondoordringbaar rietveld; toen wachtte hij de honden af; en ik vertel u, dat hij zich zeer dapper verweerde. Hij smeet ze rechts en links van zich af, en sloeg er drie dood enkel met zijn vuisten, toen een geweerschot hem op den grond deed vallen, en hij gewond en bloedende bijna voor mijne voeten lag. De arme kerel keek met mannenmoed en wanhoop in zijn oogen naar mij op. Ik hield de honden terug en de mannen, en eischte hem op als mijn gevangene. Het was al wat ik doen kon, om hen van schieten terug te houden in den ijver van 't oogenblik; maar ik hield mij aan de overeenkomst en Alfred verkocht hem aan mij. Nu, ik nam hem tot mij, en in veertien dagen heb ik hem volkomen handelbaar en onderworpen gemaakt.’
‘Hoe ter wereld hebt gij dat aangelegd?’ vroeg Marie.
‘Wel, op een heel eenvoudige manier; ik nam hem op mijn eigen kamer, liet hem op een goed bed liggen, verbond zijn wonden, en paste hem zelf op, totdat hij weer gaan kon. En na eenigen tijd liet ik een vrijbrief voor hem opmaken, en zeide hem dat hij nu gaan kon waar hij wilde.’
‘En ging hij?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Neen. De dwaze vent scheurde het papier in tweeën en weigerde bepaald van mij weg te gaan. Ik heb nooit beter kerel gehad, trouw en vertrouwbaar als goud. Later werd hij Christen, en werd zoo gedwee als een kind. Hij hield het opzicht over mijne plaats aan 't meer, en deed het opperbest. In den tijd van de cholera verloor ik hem. Hij offerde zich werkelijk voor mij op. Want ik was ziek, bijna dood; en toen van schrik bijna ieder mij verliet, deed Scipio zijn best bij mij als een reus, en bracht mij werkelijk weer in 't leven terug. Maar de arme kerel! hij kreeg zelf de ziekte, en bezweek er aan. Ik heb nooit een man meer betreurd dan hem.’
Eva was gaandeweg naderbij gekomen, terwijl haar vader dat geval vertelde, met open mond, wijd geopende oogen en met de grootste belangstelling.
Toen hij geëindigd had, sloeg zij hem de armen om den hals, en barstte los in tranen en snikte hevig.
‘Lieve Eva! wat is er?’ zeide St. Clare, terwijl het kind beefde van aandoening. ‘Dit kind,’ voegde hij er bij, ‘moest die soort van dingen niet hooren; zij is te zenuwachtig.’
‘Neen, papa, ik ben niet zenuwachtig,’ zeide Eva, zich bedwingende, met eene zelfbeheersching, opmerkelijk in zulk een kind; ‘ik ben niet zenuwachtig; maar die dingen zinken mij in het hart.’
‘Wat meent gij, Eva?’
‘Dat kan ik u niet zeggen, papa. Ik heb zeer veel gedachten; misschien zal ik ze u te eeniger tijd kunnen zeggen.’
‘Welnu, heb dan maar gedachten, lieve, maar schrei niet en maak uwen vader niet ongerust,’ zeide St. Clare. ‘Kijk eens hier, wat een mooie perzik heb ik hier voor je!’
Eva nam ze en glimlachte, hoewel er nog zenuwachtige trekkingen waren om de hoeken van haar mondje.
‘Kom, laten wij nu eens naar de goudvischjes gaan kijken!’ zeide St. Clare haar bij de hand vattende, en naar de veranda gaande. Eenige oogenblikken daarna hoorde men vroolijk gelach door de zijden gordijnen, terwijl Eva
| |
| |
en St. Clare elkander met rozen gooiden, en elkander naliepen door de paadjes van het binnenplein.
Er is alle kans op, dat onze nederige vriend Tom vergeten wordt bij de lotgevallen der aanzienlijken; maar als onze lezers ons willen vergezellen naar het kleine kamertje boven den stal, dan kunnen zij misschien een en ander omtrent hem vernemen. Het was een net kamertje met een bed, een stoel en een klein, eenvoudig tafeltje, waarop Tom's bijbel en gezangboek liggen, en waar hij zit met zijn lei voor zich op dit oogenblik, bezig met iets, dat hem groote inspanning schijnt te kosten.
De zaak is, dat Tom's heimwee zoo sterk was geworden, dat hij Eva om een vel schrijfpapier had gevraagd, en met al zijn aangeleerde schrijfkunst, onder toezicht van den jongenheer George verworven, het stoute plan had opgevat om een brief te schrijven; en hij was nu bezig op zijn lei die in klad te maken. Tom was niet weinig in verlegenheid, want de vorm van sommige letters had hij geheel vergeten, en die hij nog kende, wist hij toch niet recht te gebruiken. En terwijl hij zich daarmede inspande, stond Eva over den rug van zijn stoel achter hem er naar te kijken.
‘O, oom Tom! wat voor grappige figuren maakt gij daar!’
‘Ik wil eens probeeren aan mijn arme oude vrouw een brief te schrijven, jongejuffrouw Eva, en aan mijn kinderen,’ zei Tom, terwijl hij met den rug van zijn hand over zijn oogen streek, ‘maar ik ben bang, dat ik er niet mee klaar kom.’
‘Ik wou dat ik je helpen kon, Tom! ik heb ook leeren schrijven. Verleden jaar kende ik alle letters; maar ik vrees dat ik ze weer vergeten ben.’
Zoo hield Eva haar krullekopje dicht naast zijn hoofd, en de twee begonnen ernstig te beraadslagen, beiden even ijverig en nagenoeg even onkundig; doch met veel overleggen en beraden van ieder woord, begon het werk eindelijk toch werkelijk naar schrift te gelijken.
‘Ja, oom Tom, nu begint het werkelijk mooi te worden,’ zeide Eva, met welgevallen er naar ziende. ‘Wat zal uw vrouw blij zijn! en uwe arme kinderen! O, het is schande, dat gij van hen vandaan moest! Ik zal papa vragen, dat hij u te eeniger tijd terug laat gaan.’
‘Mevrouw heeft gezegd, dat zij geld voor mij zou overzenden, zoo spoedig zij het bij elkaar kon krijgen,’ zeide Tom, ‘en ik verwacht, dat zij het ook doen zal. De jongeheer George zei, dat hij mij zou komen halen, en hij gaf mij dezen dollar als een teeken,’ en Tom haalde van onder zijn kleeren den kostbaren dollar te voorschijn.
‘O, dan zal hij zeker komen!’ zeide Eva. ‘Ik ben er blij om.’
‘En nu wilde ik hun een brief zenden, weet ge, om hun te laten weten waar ik was, en aan de arme Chloe te melden, dat ik het goed heb, omdat zij zoo ongerust was, de arme ziel!’
‘Hoor eens Tom!’ zeide St. Clare, die op dat oogenblik in de deur kwam staan. Tom en Eva keken verschrikt op.
‘Wat doet ge?’ vroeg St. Clare, naar de lei kijkende.
‘Dat is Tom's brief. Ik help hem dien schrijven,’ zeide Eva, ‘is het niet mooi?’
‘Ik wil u geen van beiden het werk uit de hand nemen,’ zeide St. Clare; ‘maar ik geloof toch, Tom, dat het beter is, dat gij mij dien brief maar voor u laat schrijven. Als ik van mijn rijtoertje t'huis kom, zal ik het doen.’
‘Hij moet volstrekt schrijven,’ zeide Eva, ‘omdat zijn mevrouw geld voor hem wil zenden, om hem los te koopen, weet ge Papa: hij heeft mij gezegd, dat het hem beloofd was.’
St. Clare dacht in zijn hart, dat dit waarschijnlijk slechts een van die beloften was, die goedhartige eigenaars aan hun bedienden doen, om het akelige van verkocht te worden wat te verzachten, zonder eenig voornemen om de aldus opgewekte verwachtingen ooit te vervullen. Maar hij zeide daaromtrent niets; hij beval alleen Tom de paarden in te spannen voor een rijtoertje.
Dien avond nog werd Tom's brief behoorlijk voor hem geschreven, en op de post gedaan.
Juffrouw Ophelia ging voort met haar werk in de huishouding. Bij 't dienstpersoneel was men algemeen van gevoelen, van Dina af tot den kleinsten
| |
| |
jongen toe, dat juffrouw Ophelia bepaald raar was, een woord, waardoor een bediende in 't Zuiden wil zeggen, dat de heer of dame niet heel en al naar hun zin is. De hoogere kring van dat personeel, namelijk Adolf, Jane en Rosa was het eens, dat zij geen eigenlijke dame was: dames immers waren nooit zoo aanhoudend bezig met werken; dat zij zich volstrekt niet voornaam voordeed, en het verwonderde hen, dat zij een familielid van de St. Clare's was. Zelfs Marie verklaarde, dat het bepaald vermoeiend was nicht Ophelia altijd zoo bezig te zien. En inderdaad, juffrouw Ophelia's ijver was zoo aanhoudend, dat er wel eenige grond was voor die klacht. Zij naaide en stikte maar door van den vroegen morgen tot den avond, met de vlijt van emand, die door een onmiddellijken drang gedreven wordt; en dan als het begon te schemeren, en het naaiwerk werd opgeborgen, dan kwam opeens het altijd gereede breiwerk voor den dag, en dan ging het weer even ijverig voort. Het was werkelijk vermoeiend haar te zien.
|
|