| |
Hoofdstuk XVIII.
Juffrouw Ophelia's ondervindingen en meeningen.
Onze vriend Tom, in zijn eigen eenvoudige mijmeringen, vergeleek dikwijls zijn meer gelukkig lot in de slavernij, waarin hij geraakt was, met dat van Jozef in Egypte; en inderdaad, naarmate de tijd voortging, en hij zich onder 't oog van zijnen meester meer en meer ontwikkelde, ging die vergelijking nog meer door.
St. Clare was onoplettend en zorgeloos in geldzaken. Tot hiertoe was het inkoopen van benoodigdheden voornamelijk bezorgd door Adolf, die al even zorgeloos en buitensporig was als zijn meester; en met hun beiden zetten zij het werk van verkwisting met groote snelheid voort. Sedert vele jaren gewoon zijnde om het eigendom van zijnen meester te beschouwen als aan zijne zorgen toevertrouwd, zag Tom met een leedwezen, dat hij nauwelijks verbergen kon, de verkwisting in de huishouding; en op de bedaarde, zijdelingsche manier, welke die soort van menschen zich dikwijls eigen maken gaf hij soms zijn eigen opmerkingen ten beste.
St. Clare stelde hem in 't eerst slechts nu en dan in 't werk, maar, getroffen door zijn gezond oordeel en kennis van zaken, stelde hij meer en meer vertrouwen in hem, totdat hem langzamerhand alle inkoopen werden opgedragen.
‘Neen, neen Adolf,’ zeide St. Clare op zekeren dag, toen Adolf zich beklaagde over deze vermindering van zijn macht, ‘laat Tom maar begaan. Gij weet alleen wat er noodig is: Tom weet ook wat het kost en waar alles het best te krijgen is; en als we niet iemand daarop laten acht slaan, kon het met het geld wel eens verkeerd uitkomen.’
Een onbepaald vertrouwen genietende van een zorgeloos meester, die hem een wissel ter hand stelde zonder dien in te zien, en het teruggebrachte geld opstak zonder het te tellen, had Tom alle gelegenheid en verzoeking tot oneerlijkheid; en niets anders, dan eene onaantastbare eenvoudigheid van natuur, versterkt door christelijk geloof, kon hem voor oneerlijkheid bewaren. Maar juist het onbeperkte vertrouwen dat men in hem stelde, was een drangrede en eene heilige verplichting tot de striktste nauwgezetheid.
Met Adolf was het geval anders geweest. Onnadenkend, begeerig, niet beteugeld door een meester, die het gemakkelijker vond toe te geven dan te regelen, was hij volkomen in de war geraakt omtrent het begrip van mijn en dijn, tusschen hem zelf en zijn meester, zoodat St. Clare er soms mee verlegen raakte. Zijn eigen gezond verstand zeide hem, dat zulk eene behandeling van zijne bedienden niet goed, zelfs gevaarlijk was. Een soort van voortdurend zelfverwijt bleef hem overal bij, hoewel niet sterk genoeg om een bepaalde verandering te weeg te brengen; en juist dit zelfverwijt maakte hem weer toegefelijk. Hij stapte licht heen over de ernstigste gebreken, omdat hij tot zich zelven zeide, dat zonder zijn toedoen zijn bedienden daartoe niet vervallen zouden zijn.
Tom beschouwde zijnen vroolijken, luchthartigen, innemenden jongen meester met eene zonderlinge mengeling van getrouwheid, eerbied, en vaderlijke bezorgdheid. Dat hij nooit in den bijbel las, nooit ter kerk ging, dat hij overal mee gekscheerde, dat hij zijne Zondagavonden in de opera of den schouwburg doorbracht, dat hij naar partijen, societeiten en feesten ging, vaker dan juist goed was - dat waren dingen, die Tom even goed zag als ieder ander, en waarop hij zijne overtuiging grondde, dat ‘zijn meester geen christen was’; eene overtuiging echter, die hij niet gemakkelijk aan een ander zou gezegd hebben, maar die hem vele gebeden ingaf op zijne eigen eenvoudige manier, als hij alleen was in zijn slaapkamertje. Niet dat Tom niet zijn eigen wijze van spreken zou gehad hebben nu en dan, met iets van den takt, dien men in zulke menschen kan opmerken; bij voorbeeld daags na den vroeger beschreven Zondag was St.
| |
| |
Clare op eene gezellige partij van vroolijke snaken genoodigd, en werd tusschen een en twee uur in den nacht thuis gebracht in een toestand welke weinig verschilde van smoordronken. Tom en Adolf hielpen hem te bed. De laatste was zeer vroolijk; hield de zaak blijkbaar voor een grap, en lachte hartelijk om de onnoozele ontsteltenis van Tom, die inderdaad eenvoudig genoeg was, om het grootste gedeelte van den nacht wakker te blijven liggen en te bidden voor zijn jongen meester.
‘Wel Tom, waar wacht gij op?’ vroeg St. Clare den volgenden morgen, terwijl hij in zijn kamerjapon in zijn studeerkamer zat, en aan Tom juist verschiliende boodschappen en eenig geld had gegeven. ‘Is het niet in orde?’ vervolgde hij, toen Tom nog bleef staan.
‘Ik vrees van niet, mijnheer,’ zeide Tom met een ernstig gezicht.
St. Clare legde zijn dagblad neer, zette zijn kop koffie op de tafel, en keek Tom aan.
‘Wel Tom, wat is er niet in orde? Gij ziet er zoo ernstig uit.’
‘Ik voel mij niet goed in orde, mijnheer. Ik heb altijd gedacht, dat mijnheer goed was voor iedereen.’
‘Wel Tom, ben ik dat dan niet? Kom, wat verlangt gij? Er is zeker iets, dat gij wenscht te hebben, zou 'k denken, en gij wilt dat ter sprake brengen.’
‘Mijnheer is altijd goed voor mij geweest. Daarover heb ik niets te klagen. Maar er is er één voor wien mijnheer niet goed is.’
‘Wel Tom, wie is dat dan? Zeg op, wien meent gij?’
‘Gisterennacht tusschen een en twee dacht ik: mijnheer is niet goed voor zich zelven.’
Tom zeide dit met den rug naar zijn meester gekeerd, en zijn hand aan de kruk van de deur. St. Clare kreeg een geweldige kleur, maar hij lachte.
‘O, is dat alles?’ zeide hij vroolijk.
‘Alles!’ zeide Tom zich eensklaps omkeerende, en op zijn knieën vallende.
‘Och mijn beste jonge meester! ik vrees, dat het verkeerd zal uitloopen voor ziel en lichaam. Het goede boek zegt: “het bijt als een slang en steekt als een adder!” mijn beste meester.’
Tom's stem stokte, en de tranen liepen hem over de wangen.
‘Gij arme, onnoozele, malle vent!’ zeide St. Clare met tranen in zijn eigen oogen. ‘Sta op, Tom. Ik ben niet waard, dat gij over mij schreit.’
Maar Tom wilde niet opstaan, en keek hem smeekend aan.
Nu, ik zal niet meer naar die vervloekte partijen gaan, Tom,’ zeide St. Clare, ‘op mijn woord niet. Ik weet niet waarom ik er niet reeds lang vandaan gebleven ben. Ik heb er altijd een hekel aan gehad, en aan mij zelven er bij. Alzoo Tom, veeg je tranen maar af en ga uwe boodschappen doen. Kom, kom,’ voegde hij er bij, ‘geen dankbetuigingen. Ik ben niet zoo verbazend braaf,’ zeide hij, terwijl hij Tom zachtjes de deur uitschoof. ‘Ik geef er u mijn woord van eer op, Tom, dat gij mij niet weer zoo zien zult,’ zeide hij; en Tom ging, zijn oogen afdrogende, met groote vreugde heen.
‘Ik zal tegenover hem mijn woord houden ook,’ zeide St. Clare, terwijl hij de deur sloot.
En St. Clare hield zijn woord: want grove zinnelijkheid, in welken vorm ook, was niet het bijzonder zwak zijner natuur.
Maar wie zal de menigvuldige verdrietelijkheden beschrijven van onze vriendin Ophelia, die in zulk een zuidelijk huishouden de taak van huishoudster aanvaardde?
Tusschen de bedienden in zuidelijke huisgezinnen bestaat alle mogelijke verschil al naarmate het karakter en de geschiktheid zijn van de meesteressen, die hen hebben opgebracht.
In het Zuiden, zoowel als in 't Noorden, zijn er vrouwen, die een buitengewone gave hebben als gebiedster, en overleg in het opvoeden. Dezulken zijn in staat, blijkbaar zonder moeite, en zonder gestrengheid, de verschillende leden van hunnen kleinen staat aan haren wil te onderwerpen, en er vrede en orde onder te brengen; hunne eigenaardigheden te beheerschen, en zoo de gebreken van den een te vereffenen door de meerdere geschiktheid van den ander.
Zulk eene vrouw was mevrouw Shelby, die wij reeds beschreven hebben en onze lezers herinneren zich mis- | |
| |
schien dezulken ontmoet te hebben. Indien zij in het Zuiden niet veel voorkomen, is het, omdat zij over de heele wereld niet talrijk zijn. Zij zijn er evenals overal elders, en als zij er zijn, dan vinden zij in dien bijzonderen maatschappelijken toestand eene schitterende gelegenheid hun huishoudelijk talent aan den dag te leggen.
Zulk een huishoudster was Marie St. Clare niet, noch ook hare moeder vóór haar. Vadzig en kinderachtig, zonder regel en zonder voorzorgen kon men niet verwachten, dat bedienden, onder haar zorg opgebracht, dit niet eveneens zouden zijn; en zij had aan juffrouw Ophelia zeer juist den toestand van verwarring beschreven, die in 't gezin heerschte, hoewel zij de ware oorzaak er van niet had opgegeven.
Den eersten morgen van haar bestuur was juffrouw Ophelia reeds om vier uur op; en nadat zij toegezien had hij het in orde brengen van haar eigen kamer, zooals zij van den beginne af gedaan had (tot groote verwondering van de kamermeid) maakte zij zich gereed tot een duchtig ingrijpen in de kasten en bergplaatsen van het huis, waarvan zij de sleutels had.
De provisiekamer, de linnenpersen, de porseleinkast, keuken en kelder kregen allen dien dag een flinke beurt. Verborgen dingen werden voor den dag gehaald in zoo groote hoeveelheid, dat alle belanghebbenden bij keuken en kamers er over verbaasd stonden, en de vergadering van het dienstpersoneel deed mompelen van: die dames uit het Noorden.
De oude Dina, de hoofdkokkin en de voornaamste machthebbende in de keuken, was erg uit haar humeur over wat zij beschouwde als een inbreuk op haar voorrechten. Geen leenman kon in den tijd van het Magna Charta meer ontsticht zijn geweest over zulk eene aanmatiging van de Kroon.
Dina was een eigenaardig mensch, en 't zou eene onbillijkheid zijn aan hare nagedachtenis gepleegd, indien wij den lezer niet een klein denkbeeld van haar gaven. Zij was een echte, geboren keukenmeid, evenals tante Chloe, zoo als het koken een aangeboren talent is van het Afrikaansche ras, maar Chloe was eene stelselmatig gevormde, die in een ordelijk huiselijk gareel liep, terwijl Dina zichzelve had gevormd, en daarom, gelijk geniën in 't algemeen, in de hoogste mate hoofdig en eigenwijs was. Gelijk een zekere soort van wijsgeeren van de nieuwe richting, koesterde Dina de diepste minachting voor redeneering, in welken vorm ook, en vond altijd een uitvlucht in hare overtuiging, dat zij het goed voor had, en daarmee was zij dan volkomen onaantastbaar. Geenerlei macht of gezag noch overreding kon haar doen gelooven, dat eenige andere manier beter was dan de hare, of dat de weg, dien zij in de kleinste aangelegenheid volgde, ook maar in 't geringste kon gewijzigd worden. Dit was een uitgemaakt punt geweest met hare oude mevrouw, Marie's moeder, en juffrouw Marie, zooals Dina haar jonge meesteres altijd noemde, zelfs na haar huwelijk, vond het gemakkelijker zich er aan te onderwerpen dan er tegen te twisten, en zoodoende was Dina oppermachtig geworden. Dit was des te gemakkelijker, dewijl zij uitgeleerd was in de kunst van de meest mogelijke inschikkelijkheid in manieren te vereenigen met de uiterste onverzettelijkheid in handelingen.
Dina was meesteres in de kunst van uitvluchten zoeken in elk denkbaar geval. Inderdaad het was een onomstootelijke waarheid dat de keukenmeid geen verkeerdheden kan doen, en eene keukenmeid in een keuken in 't Zuiden vindt genoeg hoofden en schouders waar zij alle gebreken en tekortkomingen op schuiven kan, zoodat zij zich zelve altijd vrijpleit. Indien 't een of ander gerecht niet goed uitgevallen was, waren er vijftig goede redenen voor, en vijftig andere personen hadden er onwederlegbaar schuld aan. Maar het gebeurde zelden, dat er aan Dina's werk iets haperde. Hoewel hare manier van doen omslachtig was en geen rekening hield met tijd en plaats, hoewel hare keuken er meestal uitzag, alsof er een orkaan in gewoed had en er voor hare gereedschappen evenveel plaatsen waren, als er dagen in 't jaar zijn, toch, als men geduld had, kwam het middagmaal in volkomen orde en toebereid op eene wijze, dat een lekkerbek zelfs er geen aanmerking op kon maken.
Het was nu tijd om te beginnen met
| |
| |
toebereidselen voor het middagmaal. Dina, die veel tijd noodig had tot nadenken en rust, en bedacht was op haar gemak bij al wat zij deed, zat op den vloer in de keuken, en rookte uit een kort stompje pijp, waaraan zij zeer verslaafd was, en dat zij altijd opstak als een soort van wierookvat als zij behoefte gevoelde aan een zekere wijding bij haar werk; zij riep er de huiselijke muzen bij op.
Rondom haar waren verschillende leden van dat opkomend geslacht gezeten, dat talrijk aanwezig is in eene zuidelijke huishouding, bezig met erwten doppen, aardappelen schillen, gevogelte plukken, en ander keukenwerk, terwijl Dina van tijd tot tijd hare overdenkingen afbrak, om een por of een tik op het hoofd te geven aan den een of anderen van de jonge helpers met de taartrol, die naast haar lag. Inderdaad, Dina heerschte over de wollige hoofden van de jongere leden met een ijzeren roede en scheen te denken, dat zij nergens anders voor geboren waren, dan om haar het werk uit de handen te nemen. Het was de geest van de wijze van werken, waaronder zij was opgegroeid en zij bracht dien ten volle in beoefening.
Juffrouw Ophelia, na de ronde gedaan te hebben door alle andere afdeelingen van het huishouden, kwam nu aan de keuken. Dina had van verschillende kanten gehoord wat er gaande was en besloot eene verwerende en afwachtende houding aan te nemen, in zich zelve besloten hebbende aan geenerlei nieuwigheid eenige aandacht te schenken, zonder er over te twisten.
De keuken was een groot vertrek met steenen vloer, met een grooten ouderwetschen haard, die ééne zijde geheel innam, eene inrichting welke St. Clare te vergeefs bij Dina had trachten te verwisselen met een modern kookfornuis. Neen! Geen behoudsman van eenige partij was ooit meer gehecht aan oud-eerwaardige ongemakkelijkheden dan Dina.
Toen St. Clare eerst uit het Noorden was teruggekeerd, onder den indruk van overleg en orde in de keuken van zijn oom, had hij zijn eigen keuken ruim voorzien van kasten en gereedschappen, om bij Dina orde en regel te bevorderen in haar werk. Hij kon ze evengoed hebben toegesteld voor een eekhoorn of een ekster. Hoe meer bergplaatsen en laadjes er waren, des te meer bergplaatsen kon Dina maken voor oude vodden, kammen, oude schoenen, linten, weggeworpen kunstbloemen, en andere artikelen, waarin hare ziel een onschuldig behagen vond.
Toen juffrouw Ophelia de keuken binnen kwam, stond Dina niet op, maar rookte deftig voort, hare bewegingen uit een hoek van haar oog gadeslaande, maar blijkbaar alleen acht gevende op het werk, dat om haar heen gedaan werd.
Juffrouw Ophelia begon met een latafel los te trekken.
‘Waar dient deze lade voor, Dina?’ vroeg zij.
‘Die is handig voor allerlei dingen, juffrouw,’ zeide Dina. Dat scheen wel 't geval te zijn. Van de verscheidenheden, die zij bevatte, haalde juffrouw Ophelia het eerst een mooi damasten tafellaken voor den dag; aan de roode vlakken kon men zien, dat er rauw vleesch in gewikkeld was geweest.
‘Wat is dat, Dina? Gij wikkelt toch geen rauw vleesch in mevrouw's beste tafellakens?’
‘O, juffrouw, neen; er waren geen handdoeken, daarom heb ik het daar maar in gedaan. Ik wou het in de wasch doen, daarom heb ik het daar maar ingelegd.’
‘Roekeloos!’ zeide juffrouw Ophelia, voortgaande de lade verder te onderzoeken; zij vond daarin nog een notenmuskaatrasp en twee of drie muskaatnoten, een methodistisch gezangboek, een paar vuile zakdoeken, eenig garen en breiwerk, een zakje met tabak en een pijp, een paar notekrakers, een paar porseleinen schoteltjes met pommade, een paar oude schoenen, een stuk flanel, zorgvuldig samengespeld, bevattende eenige witte uitjes, verscheidene damasten servetten, eenige grove keukenhanddoeken, wat bindgaren en eenige stopnaalden, en verscheidene gescheurde papieren zakken, waaruit gedroogde kruiden in de lade vielen.
‘Waar bewaart gij uwe muskaatnoten. Dina?’ vroeg juffrouw Ophelia met het voorkomen van iemand, die om geduld verzoekt.
| |
| |
‘Zoowat overal, juffrouw; er liggen er in dien gebarsten theepot, en er liggen er ook in die kast.’
‘En er zijn er hier ook in de rasp,’ zeide juffrouw Ophelia, ze in de hand houdende.
‘O ja, daar heb ik ze van morgen ingedaan; ik heb die dingen gaarne bij de hand,’ zeide Dina. ‘Jij Jake, waarvoor houdt gij op? werk door!’ voegde zij er bij, terwijl zij met haar rol den schuldige een tik gaf.
‘Wat is dit?’ zeide juffrouw Ophelia, het schoteltje met pommade in de hand houdende.
‘Wel, dat is mijn haarsmeersel, ik heb het daar ingelegd, om het bij de hand te hebben.’
‘Gebruikt ge daarvoor mevrouw's beste schoteltjes?’
‘Och, dat kwam omdat ik zoo'n haast had; ik wou het er vandaag juist afdoen.’
‘Hier zijn twee damasten servetten.’
‘Die heb ik daarin gelegd, om ze binnen kort in de wasch te doen.’
‘Hebt gij geen vaste plaats voor dingen die in de wasch moeten?’
‘Wel, mijnheer heeft er die kist voor gekocht; maar die is mij zoo gemakkelijk om beschuit op te maken, en dan is het niet handig, als men het deksel moet oplichten.’
‘Waarom maakt gij de beschuit dan niet op de aanrecht?’
‘Och, juffrouw, die staat zoo vol schotels en andere dingen, daar is geen plaats.’
‘Maar dan moest gij de schotels afwasschen en ze opbergen.’
‘De schotels afwasschen?’ zei Dina op een hoogen toon, terwijl haar toorn meester begon te worden over haar gewone beleefdheid, ‘wat weten dames van werken, dat moet ik weten. Wanneer zou mijnheer zijn eten krijgen; als ik al den tijd besteedde aan het afwasschen en opbergen van schotels? Juffer Marie zeide mij er nooit iets van?’
‘En hier zijn die uitjes.’
‘Welzeker,’ zeide Dina, ‘daar heb ik ze in gedaan; ik kon 't mij niet herinneren. Die bijzondere lekkere uitjes had ik bewaard voor dit gerecht, maar ik had vergeten, dat ze in die lap flanel lagen.’
Juffrouw Ophelia nam die gescheurde zakjes met kruiden er uit.
‘Ik wou, dat de juffrouw die liet liggen. Ik houd er van, dat ik mijn dingen vinden kan, als ik ze noodig heb,’ zeide Dina eenigszins beslist.
‘Maar er behoeven toch geen gaten in die zakken te zijn.’
‘Dat is gemakkelijk, als men er wat uit wil schudden,’ zeide Dina.
‘Maar gij ziet, het valt alles door de lade.’
‘Natuurlijk, als de juffrouw alles zoo overhoop haalt, valt het er uit. Als de juffrouw maar naar boven wou gaan, tot mijn tijd van opredderen gekomen is, dan zal alles in orde zijn; maar als er dames hier zijn, kan ik niets doen, dat is hinderlijk; Sam, geef jij dat kind den suikerpot niet, ik zal je een tik geven, als je niet oppast.’
‘Ik kijk de keuken eens na, en breng alles op orde, voor eens, Dina, en dan verwacht ik, dat ge zorgt, dat het zoo blijft.’
‘Och kom, juffrouw Ophelia, dat is geen werk voor dames. Dat heb ik dames nooit zien doen; de oude mevrouw en juffer Marie deden dat nooit, en ik zie er de noodzakelijkheid niet van in,’ en Dina stapte met verontwaardiging rond, terwijl juffrouw Ophelia schotels opeenstapelde en uitzocht, verscheidene kopjes vol suiker in een suikerpot ledigde, servetten, tafellakens en handdoeken uitzocht voor de wasch, eigenhandig afwaschte, afdroogde en opstapelde, en dat wel met eene vlugheid en handigheid, dat Dina er over verbaasd stond.
‘Lieve help, als de dames in 't Noorden zoo doen, dan zijn het geen dames,’ zei Dina tot sommigen van hare omgeving half hoorbaar. ‘Ik heb mijn dingen in orde, zoo goed als iemand, als mijn tijd van opredderen komt; maar ik moet geen dames om mij heen hebben, dat is hinderlijk, die leggen mijn dingen, waar ik ze niet vinden kan.’
Om Dina recht te laten wedervaren, zij had op ongeregelde tijden buien van opredderen en verschikken, die zij opreddertijd noemde; dan begon zij met grooten ijver, en keerde elke kast en lade ondersteboven op den vloer of de tafel, en maakte de verwarring nog eens zoo groot. Dan stak zij haar pijp op,
| |
| |
en begon op haar gemak op te bergen, na te kijken, er over te praten, het jonge volk aan 't schuren te zetten van het tin, en een groote rommel te maken gedurende verscheidene uren, die zij dan aan de vragers uitlegde als haar opreddertijd. ‘Zij kon het zoo niet langer aanzien, zij zou het jonge volk eens wat meer orde leeren’; want Dina zelf hield zich voor een toonbeeld van orde, en het was alleen het jongevolk, en ieder ander in huis, die de oorzaak waren, dat er in dit opzicht soms iets aan haperde. Als al het tin geschuurd was, en de tafels sneeuwwit gepoetst, en alles wat niet pluis was, weggestopt in hoeken en gaten, dan kleedde Dina zich netjes aan, met een schoonen boezelaar en een hoogen, prachtigen tulband, en joeg dan al het rondslenterende jonge volk de keuken uit, want zij wou het nu eens netjes houden. Die tijdelijke drukte was dikwijls een last in 't huishouden; want Dina was dan zoo gesteld op het blank houden van haar tin, dat het nergens meer voor mocht gebruikt worden; tenminste zoolang de ijver van opredderen nog nawerkte.
Juffrouw Ophelia hervormde in weinige dagen elke afdeeling van 't huishouden, tot eene vaste regeling, maar voor zoover deze van de medewerking der bedienden afhing, was het een Danaïdenvat, of een steen van Sisiphus; men kwam er nooit mee klaar. In wanhoop nam zij eens haar toevlucht tot St. Clare.
‘Het is mij volstrekt onmogelijk hier in huis alles op regel te krijgen.’
‘Dat kan wel zijn,’ zeide St. Clare.
‘Zulk een verkwistend huishouden, zoo roekeloos en ordeloos, heb ik nooit gezien.’
‘Dat geloof ik gaarne.’
‘Maar gij zoudt dat niet zoo koeltjes opnemen als gij huishoudster waart.’
‘Lieve nicht, gij moet begrijpen, dat wij, meesters, verdeeld zijn in twee klassen: verdrukkers en verdrukten. Wij, die goedaardig zijn, en strengheid haten, schikken ons in vele onaangenaamheden. Indien wij tot ons gemak een troep domme, loszinnige menschen met ons willen doen leven, welnu dan moeten wij de gevolgen voor lief nemen. Sommige zeldzame gevallen heb ik gezien van menschen, die door een bijzondere gave, orde en regel kunnen handhaven zonder strengheid; maar tot die menschen behoor ik niet, en daarom heb ik er mij reeds lang in geschikt, de dingen te laten gaan zooals zij gaan. Ik wil niet dat de arme drommels zullen mishandeld worden, en zij weten het, en natuurlijk weten zij nu dat zij den staf in handen hebben.’
‘Maar geen tijd, geen plaats, geen orde te hebben, alles maar te laten voortgaan op dien voet van verspilling!’
‘Lieve nicht, gij menschen van de noordpool hecht een buitensporig gewicht aan den tijd! Wat ter wereld beteekent tijd voor iemand, die tweemaal zooveel tijd heeft, als hij gebruiken kan? Wat orde en regel betreft, waar niets te doen is dan op de sofa te liggen en te lezen, beteekent een uur vroeger of later aan 't ontbijt, of aan 't middagmaal al bitter weinig. Nu, Dina kookt goed: soep, ragout, gevogelte, gebak, pudding en al, en zij schept dat alles uit een chaos en duisternis daar in die keuken. Mij dunkt, 't is voortreffelijk zooals zij het werk doet. Maar de hemel beware ons, als wij ons daar in wagen in dien rook en dat gedoe van voorbereidselen, dan vergaat ons de eetlust. Lieve nicht, houd u daar buiten. 't Is meer dan een boetedoening en even onnut. Gij raakt er maar bij uit uw humeur en hindert Dina. Laat haar maar begaan.’
‘Maar Augustinus, gij weet niet hoe ik de dingen gevonden heb.’
‘Weet ik dat niet? Weet ik niet dat de taartrol onder haar bed ligt, en de notenmuskaatrasp in haar zak bij haar tabak; dat er zes en vijftig verschillende suikerpotjes zijn, in elk hoekje één: dat zij nu eens bij 't vaten wasschen een servet gebruikt, en dan weer eens een lap van een ouden rok? Maar de slotsom is: zij kookt heerlijk en zet lekkere koffie, en men moet haar beoordeelen zooals staatsmannen en generaals worden beoordeeld: naar de uitkomst van haar werk.’
‘Maar de uitgaven!’
‘Och ja, sluit alles weg wat gij kunt, en bewaar den sleutel. Geef uit bij kleine hoeveelheden, en vraag nooit naar de overschotjes; dat is het beste.’
‘Dat maakt mij ongerust, Augustinus.
| |
| |
Ik kan niet gelooven, dat die bedienden strikt eerlijk zijn. Zijt gij zeker dat men hen vertrouwen kan?’
Augustinus lachte geweldig over het ernstige gezicht, waarmede juffrouw Ophelia die vraag deed.
‘O, nicht, dat is al te grappig, eerlijk! Alsof men dat verwachten kon! Eerlijk! wel natuurlijk zijn zij dat niet! Waarom zouden zij dat zijn? Wat ter wereld zou hen eerlijk gemaakt hebben?’
‘Waarom leert gij hun dat dan niet?’
‘Hun leeren! Gekheid! Hoe zou ik hun wat leeren? Daar ben ik de man niet naar. Wat Marie betreft, zij is bij de hand genoeg, om een heele plantage uit te roeien, als men haar den wil liet; maar zij zou er toch de oneerlijkheid niet uit krijgen.’
‘Zijn er dan geen eerlijke?’
‘Nu en dan eens een, die door de natuur zoo onbeholpen, eenvoudig, braaf en trouw gemaakt is, dat de slechtst mogelijke invloeden hem niet bederven kunnen. Maar, weet gij, van de moederborst af voelt het kleurlingetje en ziet het, dat er geen andere dan sluiksche wegen voor hen openstaan. Hij kan op andere wijze niet voortkomen met zijn ouders, zijn meesteres, zijn jongen meester, en de juffertjes, zijn speelgenooten. List en bedrog worden noodige, onvermijdelijke gewoonten. Men kan rederlijkerwijs niet anders van hen verwachten. Hij behoorde er niet over gestraft te worden. Wat eerlijkheid betreft, wordt de slaaf gehouden in dien afhankelijken, half kindschen staat, dat hij nooit inzicht krijgt in de rechten van eigendom, noch gevoelt, dat zijns meesters goed niet het zijne is, als hij het zich kan toeëigenen. Ik voor mij zie niet in hoe zij eerlijk zouden worden. Zulk een kerel als onze Tom is een zedelijk wonder.’
‘En wat wordt er dan van hunne zielen?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Dat gaat mij niet aan voor zoover ik weet,’ zeide St. Clare: ‘ik bemoei mij alleen met dit leven. De zaak is dat men vrij algemeen van oordeel is, dat het heele ras, ten onzen gevalle, in deze wereld aan den duivel vervallen is, hoe het dan ook moge gaan in de volgende!’
‘Dat is bepaald verfoeielijk!’ zeide juffrouw Ophelia; ‘gij moest u over uzelf schamen.’
‘Dat weet ik nog niet. Wij staan met dat al tamelijk gelijk, zooals de menschen meestal zijn,’ zeide St. Clare ‘Zie naar de aanzienlijken en naar de geringen, de heele wereld door, het is hetzelfde gesteld: de geringen slijten lichaam en geest ten bate van de aanzienlijken. Zoo is het in Engeland; zoo is het overal; en toch staat het geheele Christendom versteld, en gloeit van verontwaardiging, omdat wij hetzelfde doen in weinig anderen vorm dan zij het doen.’
‘In Vermont gaat het niet zoo.’
‘Ja, ik geef toe, dat het in Nieuw-Engeland en in de vrije Staten beter toegaat. Maar daar luidt de bel, dus nicht, laat ons voor een poos onze vooroordeelen ter zijde stellen, en gaan eten.’
Toen juffrouw Ophelia laat in den namiddag in de keuken was, riepen eenige van de zwarte kinderen: Kijk eens! daar komt Prue aan, al brommende zooals zij altijd doet.’
Een lange, beenderige kleurlinge kwam daarop de keuken binnen, terwijl zij op haar hoofd een mand vol beschuiten en broodjes droeg.
‘Wel, Prue, zijt gij daar?’ zeide Dina.
Prue had een erg stuursch gezicht, en eene onaangenaam snorrende stem. Zij zette haar mand neer, hurkte er zelve bij en zeide met haar ellebogen op hare knieën; ‘och! ik wenschte dat ik maar dood was.’
‘Waarom wenscht gij dood te zijn?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Dan was ik uit mijn ellende,’ zeide de vrouw norschweg en zonder van den vloer op te kijken.
‘Waarom drinkt gij u ook dronken, zoodat je slaag krijgt, Prue?’ vroeg een nette kleurlinge, een kamermeisje, terwijl zij hare koralen oorbellen liet bengelen.
De vrouw keek naar haar met een zuur en knorrig gezicht. ‘Het kan je ook zoo gaan mettertijd; ik wensch het je toe; dan zul je ook wel een dropje lusten, om je ellende te vergeten, zoo goed als ik.’
‘Kom Prue,’ zeide Dina, ‘laat ons uw beschuit maar eens zien, de juffrouw hier wil er van koopen.’
| |
| |
Juffrouw Ophelia nam er een paar dozijn uit de mand.
‘Er liggen nog eenige kaartjes in die oude gebarsten kan daar boven op de plank,’ zeide Dina. ‘Toe Jake, klim er eens bij, en krijgt ze er uit.’
‘Kaartjes? Waarvoor?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Wij koopen kaartjes van haren meester, en zij geeft er ons brood voor.’
‘En zij tellen mijn geld en mijn kaartjes, als ik t'huis kom, om te zien of het uitkomt; en als het niet uitkomt, slaan ze mij half dood.’
‘En dat is je verdiende loon,’ zeide Jane, het nette kamermeisje, ‘als jij hun geld gebruikt, om je dronken te drinken. Dat doet zij, juffrouw.’
‘En dat wil ik doen, ik kan anders niet leven; ik moet drinken, om mijn ellende te vergeten.’
‘Het is slecht en dwaas van u,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘dat gij het geld van uw meester steelt, om u zelf tot een beest te maken.’
‘Dat is wel zoo, juffrouw, maar ik wil het toch doen; toch wil ik het doen; och! was ik toch maar dood! ik wou dat ik dood was, en uit mijn ellende!’ En langzaam richtte het oude schepsel haar stijve lichaam op, en zette haar mand weer op haar hoofd: maar vóór zij ging, keek zij naar de nette kleurlinge, die pronkte met haar oorbellen.
‘Ge denkt wel heel mooi te zijn met die bellen! je schudt zoo met het hoofd, en kijkt op iedereen met minachting neer. Nu, om 't even, ge kunt nog wel zoo'n arm, oud, afgeleefd schepsel worden als ik, als je maar tijd van leven hebt. Ik hoop van harte, dat gij 't wordt, of je dan ook zult drinken, drinken, drinken, jezelf naar de hel, en dan hebt gij uw verdiende loon!’ en met een boosaardig geluid ging het mensch de keuken uit.
‘Een walgelijk oud beest!’ zei Adolf, die het scheerwater voor zijn meester haalde. ‘Als ik haar meester was, zou ik haar nog beter afranselen.’
‘Dat zoudt ge niet kunnen,’ zei Dina. ‘Haar rug is al zoo toegetakeld, dat zij er geen kleedingstuk meer op lijden kan.’
‘Mij dunkt, zulke gemeene schepsels moest men niet meer naar fatsoenlijke huizen zenden,’ zeide juffer Jane. ‘Wat denkt mijnheer St. Clare er van?’ vroeg zij, terwijl zij haar hoofd behaagziek naar Adolf wendde.
Men moet weten, dat onder de dingen van zijn meester, die Adolf zich toeëigende, ook diens naam en adres was, en dat hij onder de kleurlingen van Nieuw-Orleans gemeenlijk de heer St. Clare genoemd werd.
‘Ik ben volkomen van uw gevoelen, juffer Benoir,’ zeide Adolf. Benoir was de familienaam van Marie St. Clare, en Jane was een van hare dienstmeisjes.
‘Ei lieve! juffer Benoir mag ik vragen of die oorbellen voor 't bal van morgenavond zijn? Zij zijn verrukkelijk.’
‘Ik begrijp niet hoe die mannen zoo onbeschaamd durven zijn!’ zeide Jane, terwijl zij haar aardig kopje nog eens luchtig omzwaaide vanwege de oorbellen. ‘Ik wil den ganschen avond niet met je dansen, als je me nog meer vragen doet!’
‘O, dat meent gij niet, ik wou juist eens vragen of ge in uw paarse tarlatan japon zult verschijnen?’ zeide Adolf.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Rosa, eene andere kleine nette kleurlinge, die juist de trap afkwam. Wel, is mijnheer St. Clare zoo onbeschaamd?’
‘Op mijn woord,’ zeide Adolf, ‘nu laat ik het aan juffer Rosa over.’
‘Ik weet wel, dat hij altijd een ondeugend schepsel is,’ zeide Rosa, zich wiegende op een van haar nette voetjes en schalks naar Adolf kijkende, ‘hij maakt mij altijd boos.’
‘O, dames, dames, gij breekt mij het hart met u beiden,’ zeide Adolf. ‘Op een goeden morgen word ik nog dood in mijn bed gevonden, en dat zal uw schuld zijn.’
‘Hoor die ondeugende vent eens praten!’ zeiden beide dames tegelijk, terwijl zij schaterden van lachen.
‘Maakt dat je weg komt! ik kan dat gelach in de keuken niet hebben,’ zeide Dina.
‘Tante Dina is boos, omdat zij niet naar 't bal kan gaan,’ zeide Rosa.
‘Die bals van lichte kleurlingen, waar gij voor blanken wilt doorgaan, kan ik best missen. Met dat al zijt gij toch negers zoogoed als ik.’
| |
| |
‘Tante Dina smeert haar wol alle dagen met vet, om te maken, dat het glad zit,’ zeide Jane.
‘En het blijft toch wol,’ zeide Rosa, terwijl zij boosaardig haar lange zijden krullen schudde.
‘Wel, is wol niet even goed als haar?’ zeide Dina. ‘Ik zou wel eens willen
weten wat juffrouw Ophelia er van zegt, wie meer waard zijn, een paar als gij, of een paar zooals ik ben. Maakt dat je weg komt, ik kan je hier niet langer hebben.’
Hier werd het gesprek op tweeërlei wijze afgebroken: St. Clare's stem werd gehoord boven aan de trap, terwijl hij vroeg of Adolf den heelen dag meende weg te blijven met het scheerwater; en juffrouw Ophelia, de eetkamer uitkomende, zeide:
‘Jane en Rosa, waarom staat gij uw tijd hier te verbeuzelen? gaat aan uw naaiwerk.’
Onze vriend Tom, die in de keuken was geweest gedurende het gesprek met de oude beschuitvrouw, was haar op straat nagegaan. Hij zag haar voortgaan, telkens diep zuchtende.
Eindelijk zette zij hare mand neer op een stoep, en begon den ouden, verschoten doek, die haar schouders bedekte, wat op te trekken.
‘Ik zal je mand wel een poos dragen,’ zei Tom medelijdend.
‘Waarom zoudt ge dat doen?’ zei de vrouw, ‘ik heb geen hulp noodig.’
| |
| |
‘Ge schijnt ziek te zijn, of niet goed in orde,’ zei Tom.
‘Ik ben niet ziek,’ zei de vrouw kortaf.
‘Ik wou,’ zei Tom, terwijl hij haar ernstig aanzag, ‘ik wou dat ik u kon overhalen om dat drinken te laten. Weet ge niet, dat het uw ondergang zal zijn naar lichaam en ziel?’
‘Ik weet, dat ik naar de hel ga,’ zeide de vrouw knorrig. ‘Dat behoeft ge mij niet te zeggen; dat is slecht; dat is leelijk. Ik ga regelrecht naar de hel. Ik wou dat ik er al was!’
Tom rilde bij die vreeselijke woorden, gesproken in toornigen ernst. ‘O! de Heere zij u genadig! arm schepsel. Hebt ge nooit van Jezus Christus gehoord?’
‘Jezus Christus? wie is dat?’
‘Wel, hij is de Heere,’ zeide Tom.
‘Ik heb wel eens hooren spreken van den Heere, en van het oordeel en van de hel.’
‘Maar heeft u niemand ooit gesproken over den Heere Jezus, die ons, arme zondaars, liefhad, en voor ons stierf?’
‘Daar weet ik niet van,’ zei de vrouw; ‘niemand heeft mij ooit liefgehad, sedert mijn oude man dood is.’
‘Waar zijt gij opgegroeid?’ vroeg Tom.
‘In Kentucky. Een man hield mij om kinderen voor de markt op te brengen; hij verkocht ze, als ze groot genoeg waren; ten laatste verkocht hij mij aan een handelaar en mijn meester heeft mij van hem gekocht.’
‘Hoe zijt gij op dien slechten weg van drinken gekomen?’
‘Om mijn ellende te vergeten. Ik had nog één kind, toen ik hier kwam, en ik dacht, dat ik het zou mogen opbrengen omdat mijn meester geen speculant was. Het was een heel aardig kleintje en mevrouw scheen er eerst wel mee op te hebben; het schreeuwde nooit; het was lief en mollig. Maar mevrouw werd ziek, en ik moest haar oppassen; en toen kreeg ik de koorts, en mijn zog ging weg, en het kind werd zoo mager als een hout, en mevrouw wilde er geen melk voor koopen. Zij wilde mij niet aanhooren, als ik zei, dat ik geen zog meer had. Zij zei, ik kon het wel opbrengen met hetgeen andere menschen eten; en het kindje schreide en schreeuwde, schreeuwde dag en nacht, en werd hoe langer hoe magerder, en mevrouw kreeg er een hekel aan, zij zeide 't was niets dan dwingen. Zij wenschte, dat het dood was, zeide zij, en zij wilde het 's nachts niet bij mij laten, omdat het mij wakker hield, zeide zij, en omdat het nergens voor diende. Zij liet mij in hare kamer slapen, en ik moest het kindje in een klein zolderkamertje wegleggen, en daar heeft het zich op een nacht doodgeschreeuwd. En toen kwam ik aan 't drinken, om 't schreeuwen in mijn ooren niet langer te hooren. En daarom wil ik drinken! al ga ik er ook om naar de hel! Mijn meester zegt, dat ik naar de hel ga, en ik zeg tot hem, dat ik er al in ben.’
‘O, arm schepsel!’ zeide Tom, ‘heeft niemand u ooit gezegd hoe de Heere Jezus u liefheeft, en voor u gestorven is? Hebben ze u niet gezegd, dat Hij u helpen wil, en dat gij naar den hemel kunt gaan, en ten laatste rust hebben?’
‘Ik zie er wel naar uit, om in den hemel te komen!’ zei de vrouw. ‘Is dat niet waar de blanke menschen heen gaan? Veronderstelt ge, dat ze mij daar hebben willen? Ik zou nog liever naar de hel gaan, en van mijnheer en mevrouw af zijn,’ en met haar gewoon geknor zette zij haar mand weer op het hoofd, en liep boos weg.
Tom keerde zich om, en ging verdrietig naar huis. Op het binnenplein ontmoette hij de kleine Eva met een krans van tuberosen op haar hoofd, en hare oogen stralende van vreugde.
‘O, Tom, zijt gij daar, ik ben blij dat ik u gevonden heb. Papa zegt, dat gij de ponnies moogt aanspannen, en met mij gaan toeren in mijn nieuwe rijtuigje,’ zeide zij, zijne hand vattende. ‘Maar wrat is er Tom? gij ziet er niet opgeruimd uit.’
‘Ik voel mij niet al te wel, jongejuffrouw Eva,’ zeide Tom; ‘maar ik zal de ponnies voor u inspannen.’
‘Maar zeg dan eerst wat is er, Tom, ik heb je zien praten met die knorrige oude Prue.’
Tom verhaalde op zijne onopgesmukte manier aan Eva de geschiedenis van die vrouw. Zij deed geen uitroepen, zij verbaasde zich niet, zij schreide niet zooals andere kinderen zouden doen. Hare wangen werden bleek, en er kwam
| |
| |
eene ernstige uitdrukking in hare oogen. Zij legde de beide handen op de borst, en zuchtte diep.
|
|