| |
Hoofdstuk XVII.
De verdediging van een vrij man.
Er was een aardige drukte in het kwakerhuis, toen de namiddag ten einde liep. Rachel Halliday bewoog zich rustig heen en weer, terwijl zij uit haren huiselijken voorraad zulke benoodigdheden bijeen bracht als in een klein bestek konden saamgepakt worden voor de reizigers, die dien avond op reis zouden gaan. De namiddag-schaduwen strekten zich naar 't oosten, en de ronde, roode zon stond nadenkend aan den horizont, en hare stralen schenen geel en kalm in het slaapkamertje, waar George en zijne vrouw zaten. Hij zat met zijn kind op zijn knie, en de hand zijner vrouw in de zijne. Beiden zagen er nadenkend en ernstig uit, en er waren sporen van tranen op hunne wangen.
‘Ja, Eliza,’ zeide George, ‘ik weet, dat alles waar is wat gij zegt. Gij zijt een goed kind, veel beter dan ik ben, en ik zal trachten te doen, zooals gij zegt. Ik zal trachten te handelen, zooals een vrij man betaamt, en te gevoelen als een Christen. God almachtig weet, dat ik bedoeld heb goed te handelen, en het met moeite beproefd heb, toen alles tegen mij was; en nu wil ik al het verledene vergeten, en elk hard en bitter gevoel van mij afzetten, en mijn bijbel lezen, en trachten een braaf man te zijn.’
‘En wanneer wij in Canada komen,’ zeide Eliza, ‘kan ik u helpen. Ik kan goed japonnen maken; en ik kan wasschen en strijken, en samen kunnen wij wel ons bestaan vinden.’
‘Zeker, Eliza, zoolang wij elkander hebben, en onzen jongen. O, Eliza, als die menschen wisten wat een zegen het is voor een man, te gevoelen, dat zijn vrouw en kind hem toebehooren! Ik heb mij dikwijls verwonderd te zien, dat mannen, die hunne vrouwen en kinderen de hunne konden noemen, zich toch nog over iets anders bezorgd maakten. Wel, ik gevoel mij rijk en sterk, ofschoon wij niets anders hebben dan onze ledige handen. Het is mij alsof ik God te nauwernood om iets meer zou kunnen bidden. Ja, ofschoon ik elken dag hard gewerkt heb, tot ik vijf-en-twintig jaar oud ben, en geen cent bezit, noch een dak of stukje grond, dat ik mijn eigen kan noemen, toch zal ik tevreden zijn en dankbaar, als ze mij slechts met vrede willen laten; ik wil werken, en het geld voor u en mijn jongen terugzenden. Wat mijn ouden meester betreft, hij is vijfdubbel betaald voor al wat hij aan mij besteed heeft. Hem ben ik niets schuldig.’
‘Maar wij zijn nog niet buiten gevaar,’ zeide Eliza; ‘wij zijn nog niet in Canada.’
‘'t Is waar,’ zeide George, ‘maar het is mij alsof ik de vrije lucht reeds ruik, en dat maakt mij sterk.’
Op dit oogenblik werden er stemmen gehoord, die in de groote kamer in ernstig gesprek waren, en weldra werd er op de deur geklopt. Eliza sprong op, en opende.
Daar was Simeon Halliday, en met hem een kwakerbroeder, dien hij bekend maakte als Phineas Fletcher.
| |
| |
Phineas was lang en schraal, met rood haar en een uitdrukking van groote schranderheid en sluwheid. Hij had niet het bedaarde, rustige, onwereldsche voorkomen van Simeon Halliday: integendeel, een bijzonder wakker en bijdehand voorkomen, als een man, die er zich op laat voorstaan te weten, waar hij aan toe is, en goed op den uitkijk staat, eigenaardigheden, die tamelijk vreemd afstaken bij zijn stijve kleeding en zijne manier van spreken.
‘Onze vriend Phineas heeft iets van belang ontdekt, George,’ zeide Simeon; ‘'t is goed voor u het te vernemen.’
‘Dat heb ik,’ zeide Phineas, ‘en er blijkt uit, dat het goed is voor een mensch, om op sommige plaatsen altijd te slapen met één oor open, zooals ik ook altijd geegd heb. Gisteren avond hield ik stil aan een kleine, eenzame herberg aan den weg. Gij herinnert u de plaats wel, Simeon, waar we verleden jaar appels verkochten aan die dikke vrouw met haar groote oorringen. Nu, ik was moe van het harde rijden; en nadat ik gegeten had, legde ik mij neer op een hoop zakken in een hoek, en haalde een buffelhuid over mij, totdat mijn bed klaar zou zijn, en zie, daar val ik vast in slaap.’
‘Met één oor open, Phineas?’ vroeg Simeon bedaard.
‘Neen, ik sliep en ook mijn ooren, gedurende een paar uur, want ik was tamelijk vermoeid, maar toen ik wakker begon te worden, merkte ik, dat er eenige mannen in de kamer waren, die rondom een tafel zaten te drinken, en te praten, en ik dacht, vóórdat ik veel beweging maakte, ik moest eens zien gewaar te worden, wat zij voor hadden, inzonderheid dewijl ik hen iets hoorde zeggen van de kwakers. Zóó, zegt er een, zij zijn dus in het kwakerdorp? Zonder twijfel, zegt de andere. Toen luisterde ik met beide ooren en ik merkte, dat zij over ulieden spraken. Toen hoorde ik hen voor den dag komen met al hunne plannen. De jonge man, zeiden zij, moest naar zijn meester in Kentucky toegezonden worden, die zou hem dan wel ten voorbeeld stellen, om alle negers af te schrikken van 't wegloopen, en zijn vrouw zou door twee van hen naar Nieuw-Orleans gebracht worden om ze daar te verkoopen; zij rekenden zestien à achttien honderd dollars voor hen te krijgen. Het kind, zeiden zij, zou naar den handelaar gaan, die het gekocht had, en dan was er nog een jongen, Jim, en zijn moeder, die zouden teruggaan naar hunne meesters in Kentucky. Zij zeiden, dat er twee gerechtsdienaren waren in een stadje, een weinig verderop, die hen zouden helpen om hen op te vangen, en de jonge vrouw zou voor den rechter gebracht worden, en een van de kerels, die klein was en een zachte stem had, zou zweren, dat zij zijn eigendom was, en die zou haar dan krijgen, om in 't zuiden te verkoopen. Zij zijn gewaar geworden, welken kant wij van avond wilden uitgaan, en zij zullen ons achterna zetten, zes of acht man sterk. Alzoo, wat moet er gedaan worden?’
De groep, die in verschillende houdingen stond na deze mededeeling, was waard te worden uitgeschilderd. Rachel Halliday, die hare handen uit een beschuittrog had getrokken, om het nieuws te hooren, stond met die niet meel bedekte handen en met een gelaat vol van de grootste belangstelling, Simeon zag er zeer nadenkend uit. Eliza had haren arm om haren man geslagen en keek naar hem op. George stond met gebalde vuisten, en glociende oogen, en zag er uit als eenig ander man er uit zou zien, wiens vrouw men in 't publiek wilde gaan verkoopen, en wiens zoontje men zou zenden naar een slavenhandelaar, alles onder de bescherming van de wetten van een Christelijk volk.
‘Wat zullen wij doen, George?’ zeide Eliza vreesachtig.
‘Ik weet wel, wat ik doen zal,’ zeide George, terwijl hij zijne pistolen begon na te zien.
‘Ja, ja,’ zeide Phineas, Simeon toeknikkende, ‘gij ziet, Simeon, wat er van zal komen.’
‘Dat zie ik,’ zeide Simeon niet een zucht; ‘ik bid, dat het zoover niet komen moge.’
‘Ik wil er niemand in betrekken,’
| |
| |
zeide George, ‘indien gij mij uw wagen leenen en eenige inlichtingen geven wilt, zal ik alleen naar de naaste schuilplaats rijden. Jim is een sterke vent, en dapper tot het uiterste, en dat ben ik ook.’
‘Maar vriend,’ zeide Phineas, ‘gij hebt toch een voerman noodig. Gij moogt het vechten wel alleen doen, weet gij, maar ik weet een en ander omtrent den weg, dat gij niet weet.’
‘Maar ik zou er u niet gaarne in betrekken,’ zeide George.
‘Er in betrekken,’ zeide Phineas met een bijzondere uitdrukking op zijn gelaat. ‘Als gij er mij in betrekt, eilieve, laat het mij dan weten.’
‘Phineas is een wijs man met ondervinding,’ zeide Simeon. ‘Gij zult wèl doen, George, u aan zijn oordeel te houden; en,’ voegde hij er bij, terwijl hij George de hand op den schouder legde, en naar de pistolen wees, ‘wees daar niet al te haastig mee; jong bloed is heet.’
‘Ik zal niemand aanvallen,’ zeide George. ‘Alles wat ik verlang in dit land is, dat men mij met vrede late, en ik zal er vreedzaam uitgaan; maar,’ (hier hield hij op en zijn gelaat werd somber en zijn wenkbrauwen fronsten zich) ‘mijn zuster is verkocht op de markt te Nieuw-Orleans, ik weet wel, waartoe zij verkocht worden, en zal ik aanzien dat ze mijne vrouw nemen, en haar verkoopen, terwijl God mij een paar sterke armen gegeven heeft, om haar te verdedigen? Neen, zoo waarlijk! Ik zal vechten tot den laatsten adem, vóór ze mij mijn vrouw en kind zullen afnemen. Kunt gij dat afkeuren?’
‘Geen mensch kan u ongelijk geven, George. Vleesch en bloed konden niet anders doen,’ zeide Simeon. ‘Wee over de wereld vanwege de ergernis; maar wee over hen, door wie de ergernis komt.’
‘Zoudt gij in mijne plaats niet hetzelfde doen, mijnheer?’
‘Ik bid, dat ik niet beproefd worde,’ antwoordde Simeon. ‘Het vleesch is zwak.’
‘Ik denk dat mijn vleesch in zulk een geval tamelijk sterk zou zijn,’ zeide Phineas, een paar armen uitstekende, die naar de wieken van een windmolen geleken. ‘Ik ben niet zeker, vriend George, of ik niet een kerel voor u zou vasthouden, als gij eene rekening met hem te vereffenen hadt.’
‘Indien een mensch ooit het kwaad behoort te wederstaan,’ zeide Simeon, ‘dan moet George aanleiding gevoelen om dat nu te doen; maar de leidslieden van ons volk hebben ons een meer uitmuntenden weg geleerd; want de toorn des mans wekt Gods gerechtigheid niet; maar deze strijdt bitter tegen den verdorven wil des menschen “en niemand kan haar ontvangen dan zij, aan wie zij gegeven wordt.” Laat ons den Heere bidden, dat wij niet verzocht worden.’
‘Dat doe ik ook,’ zeide Phineas, ‘maar indien wij te veel in verzoeking komen - wel, laten ze dan oppassen, dat is al.’
‘Het is duidelijk, dat gij geen geboren kwaker zijt,’ zeide Simeon met een glimlach. ‘De oude natuur blijft nog tamelijk sterk in u.’
Om de waarheid te zeggen, Phineas was een forsche, hardhandige boschman geweest, een geweldig jager en scherpschutter; maar verliefd op eene bevallige kwakerin, was hij door de macht harer bekoorlijkheid bewogen, om zich bij het gezelschap in deze streek aan te sluiten; en hoewel hij een eerlijk en nuttig lid der gemeente was, en er niets bijzonders op zijn gedrag was te zeggen, konden toch de meer geestelijk gezinden niet nalaten een bijzonder gebrek aan heilige zachtmoedigheid bij hem op te merken.
‘Vriend Phineas zal altijd zijn eigen manieren hebben,’ zeide Rachel glimlachende; ‘maar wij allen denken toch, dat zijn hart op de rechte plaats zit.’
‘Welnu,’ zeide George, ‘is het niet goed, dat wij onze vlucht verhaasten?’
‘Ik ben om vier uur opgestaan, en heb allen spoed gemaakt; wij zijn twee of drie uur vóór hen, als zij vertrekken op den tijd, dien zij afspraken. Het is in allen gevalle niet veilig te vertrekken eer het donker is; want er zijn eenige booze menschen in de dorpen verder op, die genegen konden zijn om zich met ons te bemoeien, als zij onzen wagen zagen, en dat
| |
| |
zou ons meer ophouden dan het wachten; maar over twee uur denk ik, kunnen wij het wagen. Ik zal naar Michaël Cross gaan, en hem vragen om op zijn harddraver achter ons aan te komen, en onderweg scherp uit te zien, en ons te waarschuwen, als er een gezelschap aankomt. Michaël heeft een paard, dat de meeste andere paarden spoedig kan vooruitloopen; en hij zou vooruit kunnen rijden, en het ons doen weten, als er eenig gevaar was. Ik ga nu Jim en de oude vrouw waarschuwen, om zich gereed te houden, en naar de paarden te zien. Wij zijn een goed eind vooruit, en hebben dus kans om in veiligheid te komen, eer zij ons inhalen. Heb dus goeden moed, vriend George; het is niet de eerste keer, dat ik met uw volk leelijk in het nauw ben geweest,’ zeide Phineas, terwijl hij de deur sloot.
‘Phineas is schrander,’ zeide Simeon, ‘hij zal ook het beste doen, dat voor u gedaan kan worden, George.’
‘Wat mij erg spijt,’ zeide George, ‘is het gevaar voor u.’
‘Gij zult ons zeer verplichten, vriend George, met daarvan niets meer te zeggen. Wat wij doen, zijn wij volgens ons geweten verplicht te doen; wij kunnen niet anders. En nu, moeder,’ zeide hij, zich naar Rachel wendende, ‘haast u met uwe toebereidselen voor deze vrienden, want wij moeten hen niet zonder mondvoorraad wegzenden.’
Terwijl Rachel en hare kinderen bezig waren met korenkoek te bakken, ham en hoenders te braden en andere toebereidselen voor het avondmaal te maken, zaten George en Eliza in hun kamertje met de armen om elkander geslagen, en in zulke gesprekken verdiept, als man en vrouw met elkander moeten hebben, wanneer zij weten, dat zij over weinige uren voor altijd van elkander gescheiden kunnen raken.
‘Eliza,’ zeide George, ‘menschen, die vrienden, huizen, land, geld en wat al niet meer bezitten, kunnen elkander niet zoo liefhebben als wij, die niets hebben dan elkander. Vóór dat ik u kende, Eliza, had niemand mij ooit liefgehad, behalve mijn ongelukkige moeder en mijne zuster. Ik zag de arme Emily nog op den ochtend, toen de handelaar haar meenam. Zij kwam naar den hoek, waar ik lag te slapen, en zeide: “arme George, uwe laatste vriendin gaat heen. Wat zal er van u worden? arme jongen.” En ik stond op, en sloeg mijne armen om haar heen, en schreide en snikte, en zij schreide ook; en dat waren de laatste vriendelijke woorden, die ik in tien lange jaren gehoord heb; en mijn hart verdroogde geheel en al, tot ik u ontmoette. En toen gij mij liefhadt: wel het was bijna alsof iemand uit den dood werd opgewekt. Ik ben sedert dien tijd een nieuw mensch geworden. En nu, Eliza, zal ik mijn laatsten droppel bloed geven, maar zij zullen u niet van mij afnemen. Wie u krijgt, zal over mijn lijk moeten stappen.’
‘O, Heere, wees barmhartig,’ zeide Eliza snikkende. ‘Als Hij ons maar te zamen uit dit land wil laten komen; dat is al wat wij vragen.’
‘Is God dan op hunne zijde?’ zeide George, minder tot zijne vrouw sprekende dan zijne eigene bittere gedachten uitstortende. ‘Ziet Hij al wat zij doen? Waarom laat Hij zulke dingen gebeuren? En men zegt, dat de Bijbel op hunne zijde is; zeker is alle macht op hunne zijde. Zij zijn rijk, gezond en welvarende, zij zijn leden van de kerk, en denken in den hemel te komen; het gaat hen goed in de wereld en zij hebben in alles hun zin; en arme, oprechte, getrouwe christenen, zoo goed of nog beter dan zij, liggen in het stol onder hunne voeten. Zij koopen en verkoopen hen, en drijven handel met hun hartebloed, hunne zuchten en tranen, en God laat hun dat toe?’
‘Vriend George,’ zeide Simeon uit de keuken, ‘luister eens naar dezen psalm, hij zal u misschien goed doen.’
George schoof zijn stoel naar de deur, en Eliza, hare tranen afdrogende, kwam ook nader om te luisteren, terwijl Simeon las:
‘Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede. Want er zijn geene banden, tot hunnen dood toe, en hunne kracht is trisch. Zij zijn niet in moeite
| |
| |
als andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd. Daarom omringt hen de hoovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een gewaad. Hunne oogen puilen uit van vet, zij gaan de verbeeldinge des harten te boven. Zij mergelen de lieden uit, en spreken boozelijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. Daarom keert zijn volk zich hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, dat zij zeggen: hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?’ Is het nu zoo niet, dat gij denkt, George?’
‘Zoo is het waarlijk,’ antwoordde George, ‘zoo goed alsof ik het zelf geschreven had.’
‘Hoor dan,’ zeide Simeon. ‘Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen; totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, en doet hen vallen in verwoestingen. Als Gij opwaakt, o Heer, dan zult Gij hun beeld verachten. Ik zal dan geduriglijk bij U zijn. Gij hebt mijne rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarom zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heer.’
Deze woorden van heilig vertrouwen, door den vriendelijken ouden man uitgesproken, waren als hemelsche muziek, in staat den ontrusten geest van George te stillen, en toen het lezen ophield, droegen zijne trekken eene uitdrukking van kalmte en onderwerping.
‘Indien deze wereld alles was, George,’ zeide Simeon, ‘dan mochten wij wel vragen: waar is de Heere? Maar het zijn dikwijls diegenen, die het minste in dit leven hebben, welke Hij voor zijn Koninkrijk uitkiest. Stel uw vertrouwen op Hem, en wat u hier ook overkome, Hij zal het hiernamaals wèl maken.’
Indien deze woorden door een vermaner van de gewone soort waren gesproken, in wiens mond zij slechts vrome, redekunstige spreekwijzen zouden geweest zijn, dan hadden zij misschien niet veel indruk gemaakt; maar uit den mond van iemand, die zich voor de zaak van God en den mensch dagelijks koelbloedig aan boeten en gevangenis blootstelde, hadden zij een gewicht, dat men niet kon nalaten te gevoelen; en beide ongelukkige vluchtelingen vonden, dat hun daardoor kalmte en kracht werden ingeboezemd.
Nu nam Rachel Eliza vriendelijk bij de hand, en bracht haar naar de tafel, waarop het avondeten gereed stond. Toen zij zaten, werd er zachtjes aan de deur geklopt, en daarop trad Ruth binnen.
‘Ik kom eens even aanloopen,’ zeide zij, ‘met deze kousjes voor den kleinen jongen, drie paar, van lekker warme wol. Het zal zoo koud zijn, weet ge, daar in Canada. Houdt ge wel goeden moed, Eliza?’ vervolgde zij, kwam om de tafel heen naar haar toe, en drukte haar hartelijk de hand, terwijl zij te gelijk Harry een kruidkoekje toestopte. ‘Ik heb er een pakje van voor hem meegebracht,’ zeide zij, al trekkende, om het bedoelde pakje uit haren zak te krijgen. ‘Kinderen, weet gij, willen toch altijd eten.’
‘O, ik dank u, ge zijt al te goed,’ zeide Eliza.
‘Kom, Ruth, ga mede aanzitten,’ zeide Rachel.
‘Ik kan onmogelijk. Ik heb John bij het kleintje gelaten, en ik heb beschuit in den oven; en ik kan geen oogenblik blijven, of John zal de beschuit laten verbranden, en het kind al de suiker in de pap geven. Dat is zijn manier zoo,’ zeide het kwakerinnetje. ‘Goeden dag, Eliza, goeden dag, George, de Heere geve u eene voorspoedige reis.’ En daarmede trippelde Ruth de deur weer uit.
Een poosje na het avondeten kwam er een groote overdekte wagen voor de deur. Het was een heldere sterrennacht, en Phineas sprong vlug van het bankje, om zijn passagiers te plaatsen. George kwam de deur uit met zijn kind op den eenen arm en zijne vrouw aan den anderen. Zijn tred was vast, zijn gezicht ernstig, maar kalm. Rachel en Simeon kwamen ook buiten.
‘Stap eens even uit,’ zeide Phineas tot hen, die reeds in den wagen zaten, ‘en laat ik het achtereind van den
| |
| |
wagen gereed maken voor de vrouwen en het kind.’
‘Hier zijn de twee buffelhuiden,’ zeide Rachel. ‘Maak de plaatsen maar zoo zacht als gij kunt, want het is toch hard genoeg, den heelen nacht te rijden.’
Jim stapte het eerst af en hielp toen voorzichtig zijne oude moeder, die zich aan zijn arm vastklemde en angstig rondzag, alsof zij ieder oogenblik een vervolger verwachtte.
‘Jim, zijn uwe pistolen in orde?’ vroeg George met een zachte maar vaste stem.
‘Ja, wel zeker,’ antwoordde Jim.
‘En gij zult u niet bedenken wat te doen, als zij komen?’
‘Ik geloof haast van neen,’ antwoordde Jim, zoo diep ademhalende, dat zijn breede borst opzwol. ‘Denkt gij dat ik moeder weder zal laten krijgen?’
Onder dit korte gesprek had Eliza afscheid genomen van hare liefderijke vriendin Rachel. Zij werd nu door Simeon in den wagen geholpen, en met haar kind naar het achtereinde kruipende, zette zij zich op de buffelhuiden neer.
De oude vrouw werd vervolgens in den wagen geholpen en naast haar geplaatst; George en Jim zetten zich op de harde bank in het midden, en Phineas klom voorop.
‘Vaartwel, mijne vrienden!’ riep Simeon van buiten.
‘God zegene u!’ was het antwoord uit den wagen, en rammelend en hotsend op den bevroren grond rolde hij weg.
Wegens het geraas der wielen was het niet mogelijk een gesprek te voeren. Men hotste dus uur op uur maar voort, door lange, donkere streken boschland, over uitgestrekte barre vlakten, tegen heuvelen op, en in dalen af. Het kind viel spoedig in slaap, en lag zwaar op den schoot zijner moeder. De arme oude vrouw vergat eindelijk haar angst, en zelfs Eliza bevond, toen het later in den nacht werd, dat al hare bekommeringen niet in staat waren om hare oogen het dichtvallen te beletten. Phineas scheen over het geheel de levendigste van het gezelschap, en kortte zich den tijd van den langen tocht door het fluiten van zeer onkwakerachtige deuntjes.
Tegen drie uur ving George's gehoor het geklepper van snelle hoefslagen op, die achter hen aankwamen; hij stiet Phineas aan den elleboog; Phineas hield stil en luisterde. ‘Dat moet Michaël zijn,’ zeide hij, ‘ik meen het geluid van zijn galop te herkennen.’
Hij stond op, en keek nauwlettend langs den weg.
Nu kon men op den top van eenen heuvel een man te paard onderscheiden, die haastig aankwam.
‘Daar is hij, geloof ik,’ zeide Phineas.
George en Jim sprongen beiden van den wagen, eer zij recht wisten wat zij deden. Allen tuurden doodstil naar den verwachten bode. Hij naderde. Nu daalde hij in een vallei af, waar zij hem niet zien konden; maar zij hoorden toch de snelle hoefslagen al dichter en dichterbij komen; eindelijk zagen zij hem op den top eener hoogte, zoodat zij verstaan konden wat hij zeide.
‘Ja, dat is Michaël,’ zeide Phineas, en zijne stem hoog verheffende riep hij: ‘hola daar! Michaël!’
‘Phineas, zijt gij dat?’
‘Ja! Wat nieuws? Komen zij?’
‘Vlak achter mij aan. Met hun achten of tienen. Dol van brandewijn, vloekende en schuimbekkende als wolven.’
En terwijl hij dit zeide, voerde de wind het anders nauw hoorbare geluid van galoppeerende ruiters aan.
‘Stap weer op, jongens!’ zeide Phineas, ‘als gij vechten moet, wacht dan tot gij een eind verder zijt.’
Beiden sprongen weder in den wagen, en Phineas bracht de paarden door zweepslagen in eenen ren, terwijl de ruiter naast hen bleef. Hotsend en stootend vloog de wagen over den bevroren grond; maar al duidelijker werd toch het geluid der achterna komende ruiters. De vrouwen hoorden dit ook, en uitkijkende zagen zij ver achter zich, op den rug van eenen heuvel een troep mannen, tegen het roode schijnsel van den dageraad afstekende. Nog een heuvel, en de vervolgers hadden blijkbaar den wagen in het oog gekregen, daar de witte kap dezen in de verte deed onder- | |
| |
scheiden, en een woeste zegekreet werd door den wind overgevoerd. Met een gevoel alsof zij flauw zou vallen, drukte Eliza haar kind vaster aan hare borst; de oude vrouw kermde en bad, George en Jim grepen met de kracht der wanhoop hunne pistolen. De vervolgers wonnen nu snel. De weg kreeg een bocht, en bracht den wagen vlak bij de steile rotsen, die zich bijna loodrecht verhieven, terwijl de omtrek geheel
vlak was. Deze groep rotsen, die zwart afstak tegen de lucht, scheen eene schuilplaats, waarvan men zich veiligheid kon beloven. Zij waren aan Phineas goed bekend, dewijl hij in vroeger tijd, op de jacht, dikwijls op die plaats geweest was; en om die te bereiken had hij de paarden zoo voortgezweept.
‘Nu komt het er op aan,’ zeide hij, de paarden inhoudende en op den grond springende, vervolgde hij: ‘terstond allen er uit, en met mij de rotsen op; Michaël, bind uw paard achter aan den wagen, en rijd dan door naar Amariah; laat hij met zijn jongens mee terug komen, om met die kerels te spreken.’
In een oogenblik waren allen uit den wagen.
‘Kom,’ zeide Phineas, Harry opnemende, ‘neem ieder een van de vrouwen, en loop dan zooals ge nog nooit in uw leven geloopen hebt.’
Zij hadden geen aansporing noodig. Sneller dan wij het verhalen kunnen, waren allen over het staketsel langs den weg, en haastten zij zich naar de rotsen, terwijl Michaël van zijn paard sprong, het aan den wagen bond, voorop klom, en weg reed zoo hard hij kon.
‘Komt mee,’ zeide Phineas, toen zij de rotsen bereikten, en een ruw be- | |
| |
groeid voetpad zagen. ‘Komt mee! dat is een van onze oude jagersholen.’
Phineas ging vooruit, en klom als een geit tegen de rotsen op niet het kind in zijn armen. Jim, die zijn oude moeder droeg, was de tweede; George en Eliza kwamen achteraan. De ruiters waren nu aan 't staketsel en stegen schreeuwende en vloekende af, om hen te volgen. Een poos klauterens bracht de vluchtenden op den top der eerste steilte; vervolgens liep het pad door een enge kloof, waar zij slechts een voor een door konden, tot zij plotseling gestuit werden door een diepe kloof van meer dan een el breedte, en meer dan dertig voet diep met wanden zoo steil als muren. Phineas sprong over de spleet heen, en zette het kind op het witte, veerkrachtige mos neer.
‘Spring er over!’ riep hij; ‘doe nu eens een sprong voor uw leven.’
Weldra waren allen er over.
Er lag een hoop losse steenen zoodanig opeen gestapeld, dat zij een soort van borstwering vormden, zoodat men daarachter zijnde niet van beneden kon gezien worden.
‘Zoo, daar zijn wij allen,’ zeide Phineas over de borstwering kijkende naar de vervolgers, waarvan een deel de rots opklauterde, terwijl de anderen beneden bleven. ‘Laten ze ons nu maar krijgen, als zij kunnen; die hier wil komen moet een voor een tusschen de beide rotsen door, onder bereik van uwe pistolen, ziet gij wel jongens?’
‘Ik zie het,’ antwoordde George, ‘en daar de zaak ons alleen aangaat, zoo laat ons al het gevaar op ons nemen, en alleen vechten.’
‘Ik gun u het vechten wel alleen, George,’ zeide Phineas, terwijl hij op eenige bessenbladeren kauwde, ‘maar ik zal toch wel de aardigheid van toekijken mogen hebben. Maar zie, de kerels staan daar beneden te overleggen, en kijken naar boven, als kippen die naar 't rek willen vliegen. Zou het niet goed zijn hun een woordje van goeden raad te geven, eer zij komen, en hen eerlijk te waarschuwen, dat er op hen geschoten zal worden?’
De troep beneden, thans duidelijk zichtbaar, bestond uit onze oude bekenden, Tom Loker en Marks, met twee gerechtsdienaars en eenige kerels, die zich in de naaste herberg door wat brandewijn hadden laten bewegen, om voor pleizier mede op de jacht te gaan.
‘Wel, Tom, het wild is in de val,’ zeide een van hen.
‘Ja, ik zag ze recht hier opgaan,’ antwoordde Tom, ‘en dáár is een pad; ik ben er voor, om terstond op hen af te gaan. Zij kunnen toch niet in eens naar beneden springen, en het zal niet lang duren, of wij vinden ze.’
‘Maar, Tom, zij kunnen wel van achter de rotsen op ons vuren,’ zeide Marks, ‘en dat zou leelijk zijn.’
‘Bah!’ zeide Tom smalend, ‘gij wilt altijd uwe huid sparen, Marks! Wees maar niet bang! Negers zijn veel te laf.’
‘Ik weet niet, waarom ik mijn huid niet zou sparen,’ antwoordde Marks. ‘Het is het beste wat ik heb, en negers vechten somtijds als duivels.’
Op dit oogenblik verscheen George op den top der rots boven hen, en zeide met een heldere en vaste stem: ‘heeren, daar beneden, wie zijt gij, en wat zoekt gij hier?’
‘Wij zoeken een troep weggeloopen negers,’ antwoordde Tom Loker: ‘zekeren George Harris en Eliza Harris en hun zoon, en Jim Selden en eene oude vrouw. Wij hebben de beambten hier, en eene volmacht om hen te vatten; en wij zullen hen krijgen ook. Hoort gij wel. Zijt gij George Harris niet, die aan den heer Harris in Kentucky toebehoort?’
‘Ik ben George Harris. Voorzeker, de heer Harris noemde mij eens zijn eigendom. Maar nu ben ik een vrij man, en sta op den vrijen grond, en mijne vrouw en kind behooren mij toe.’
‘Och, kom, kom,’ zeide een kort zwaarlijvig mannetje, naar voren komende, en terwijl hij dat deed, zijn neus snuitende, ‘jonkman, dat is eene taal die u geheel niet past, gij ziet, wij zijn ambtenaren van het gerecht. Wij hebben de wet op onze zijde, en de macht ook. Gij zult dus wel doen u vreedzaam over te geven, ziet ge, want gij moet het toch eindelijk zeker opgeven.’
‘Ik weet zeer wel, dat gij de wet en de macht aan uwe zijde hebt,’ antwoordde George met bitterheid. ‘Gij meent mijne vrouw te Nieuw-Orleans te gaan verkoopen, en mijn kind als een kalf in het hok van een handelaar
| |
| |
op te sluiten, en Jim's oude moeder weder naar dien beestachtigen kerel te brengen, die haar vroeger gegeeseld heeft, omdat hij haar zoon niet mishandelen kon. Gij wilt Jim en mij terugbrengen, om gemarteld en vertrapt te worden onder de voeten van hen die zich onze meesters noemen, en uwe wetten zullen dat goedkeuren, des te meer schande voor u en uwe wetten. Maar gij hebt ons nog niet. Wij erkennen uwe wetten niet, wij erkennen uw land niet; wij staan hier onder den vrijen hemel als vrije lieden, gelijk gij zijt, en bij den grooten God, die ons geschapen heeft, wij zullen voor onze vrijheid vechten tot wij sterven.’ George stond in het volle gezicht zijner vijanden boven op de rots, toen hij deze verklaring van onafhankelijkheid aflegde; de gloed van den dageraad gaf een blos aan zijn bruine wangen, en verontwaardiging en wanhoop gaven vuur aan zijne donkere oogen, en alsof hij zich van de menschen op de rechtvaardigheid Gods beriep, hief hij onder 't spreken zijne hand ten hemel op.
Als hij nu maar een jeugdig Hongaar geweest ware, die in eene bergvesting den aftocht der vluchtelingen beveiligde, die van uit hun vaderland een wijkplaats wilden zoeken in Amerika, dan zou dit een verheven heldenmoed zijn geweest; maar nu hij een jonkman van Afrikaansche afkomst was, die vluchtelingen uit Amerika naar Canada verdedigde, zijn wij natuurlijk te wel onderwezen, en te vaderlandslievend, om daarin heldenmoed te zien, en indien iemand onzer lezers dit doet, moet hij het op zijn eigen verantwoording nemen.
Wanneer wanhopige Hongaarsche vluchtelingen, tegen het gezag, en ondanks de nasporingen hunner wettige regeering, naar Amerika ontsnappen, dan weergalmen drukpers en vergaderzalen van toejuichingen en welkomstgroeten. Wanneer wanhopige Afrikaansche vluchtelingen hetzelfde doen - dan is het - wat is het dan?
Dat zij dan zooals het wil! Zeker is het dat de houding, de oogen en de stem van den spreker den troep beneden voor een oogenblik tot stilte brachten. Vastberaden stoutmoedigheid heeft iets, dat zelfs het ruwste gemoed voor een oogenblik ontzag inboezemt. Marks was de eenige, die geheel ongetroffen bleef. Hij spande bedaard den haan van zijn pistool, en in het oogenblik van stilte, dat op de toespraak van George volgde, gaf hij vuur op hem!
‘Gij begrijpt, gij krijgt dood of levend evenveel voor hem in Kentucky,’ zeide hij koeltjes, en veegde zijn pistool op zijn mouw af.
George sprong achteruit; Eliza gaf een gil, de kogel was bijna door zijn haar en dicht langs de wang zijner vrouw gegaan. ‘Het is niets Eliza,’ zeide George snel.
‘Gij moet liever uit het gezicht blijven, als gij aanspraken houdt,’ zeide Phineas. ‘Het zijn gemeene schurken.’
‘Zie nu of uwe pistolen in orde zijn, Jim,’ zeide George, en pas met mij op de engte. Op den eersten, die zich vertoont, geef ik vuur, gij neemt den tweeden, en zoo verder. Het zou niet gaan, weet gij, twee schoten kruit aan een te verspillen.’
‘Maar als gij niet raakt?’
‘Ik zal raken,’ antwoordde George koelbloedig.
‘Goed zoo! dat is een jongen, die hart heeft,’ prevelde Phineas binnensmonds.
De troep beneden bleef, toen Marks gevuurd had, een poos besluiteloos staan.
‘Ik ben er voor om recht op hen af te gaan,’ zeide Tom. ‘Ik ben nooit bang voor negers geweest, en dat wil ik ook nu niet worden. Wie volgt mij?’ riep hij, en klauterde tegen de rots op.
George hoorde deze woorden duidelijk. Hij haalde een pistool te voorschijn, keek het nog eens na, en richtte het naar dat punt der engte, waar de eerste man zich vertoonen moest. Een der dappersten van den troep volgde Tom, en toen aldus het voorbeeld gegeven was, begonnen allen tegen de rotsen op te klimmen, terwijl de achtersten de voorsten voortduwden, sneller dan zij wel uit zich zelven zouden gestapt hebben. Zoo kwamen zij aan, en een oogenblik later vertoonde zich de breede gestalte van Tom bijna aan den rand der kloof. George gaf vuur - de kogel trof Tom in de zijde, doch hoewel gekwetst, wilde hij niet terugdeinzen, maar met een brullenden kreet,
| |
| |
als een razende stier, deed hij een sprong, die hem over de kloof, onder de vluchtelingen zou gebracht hebben.
‘Vriend,’ zeide Phineas eensklaps vooruitkomende en hem met zijn lange armen een duw gevende, ‘gij zijt hier niet noodig.’
Tom stortte in de kloof, en tuimelde tusschen de krakende takken van boomen en struiken door, tot hij dertig voet diep op de afgebrokkelde steenen bleef liggen. Deze val zou hem het leven hebben gekost, als hij niet gebroken was, doordat zijne kleeren aan de takken bleven haken, hij kwam echter met meer kracht neer dan hem aangenaam was.
‘Zij zijn gevaarlijke duivels!’ zeide Marks, en stoof vooruit, de rots weder af, veel vlugger dan hij mee opgeklommen was. Al de anderen volgden hem, de dikke gerechtsdienaar hijgde er van.
‘Hoor eens! jongens,’ zeide Marks, ‘gij moest er omheen loopen en Tom opnemen, terwijl ik naar mijn paard ga, en terugrijd om hulp te halen.’
En zonder zich te storen aan het smalen en uitjouwen zijner makkers, deed Marks wat hij gezegd had, en reed weldra in galop heen.
‘Heb ik ooit zulk een laffe schobbejak gezien?’ zeide een van den troep. ‘Wij komen hier voor zijne zaken, en hij loopt weg, en laat ons hier in den steek.’
‘Nu wij moeten zijn kameraad toch gaan opzoeken,’ zeide een ander, ‘maar het zal mij weinig hinderen of hij levend of dood is.’
Op het geluid afgaande, klauterden en kropen zij door de struiken, en stronken en steenen heen, tot zij aan de plek kwamen, waar onze held beurtelings lag te vloeken en te kermen.
‘Gij laat u tamelijk hard hooren, Tom,’ zeide er een, ‘zijt gij erg bezeerd?’
‘Dat weet ik niet. Neem mij maar op, als gij kunt. De duivel hale dien helschen kwaker. Ware hij er niet geweest, dan zou ik er een van den troep naar beneden hebben gesmeten, om te zien hoe hun dat aanstond.’
Met veel moeite en veel gekerm werd de gevallen held opgeholpen, en hem onder de armen vasthoudende, brachten zij hem tot bij de paarden.
‘Zie nu maar dat gij mij naar de herberg terugbrengt; geef mij een zakdoek, of zoo iets, om hier in te stoppen, en dat duivelsche bloeden te stelpen.’
George keek over de rotsen, en zag hen beproeven den loggen Tom op een paard te tillen. Na een paar vruchtelooze pogingen zwaaide hij duizelend om en viel met een slag op den grond.
‘Ik hoop maar, dat hij niet dood is,’ zeide Eliza, die nu met al de anderen stond toe te zien.
‘Waarom?’ zei Phineas. ‘Het zou niet meer dan zijn verdiende loon zijn.’
‘Omdat na den dood het oordeel komt,’ antwoordde Eliza.
‘Ja,’ zeide de oude vrouw, die onder al het voorgevallene op haar methodisten-manier had zitten kermen en bidden, ‘dat zou verschrikkelijk wezen voor de ziel van het arme schepsel.’
‘Op mijn woord, zij laten hem liggen,’ zeide Phineas.
Dit was de waarheid, want na eenig beraad stegen al de anderen te paard en reden weg. Toen zij uit het gezicht waren, achtte Phineas het raadzaam ook niet langer te toeven.
‘Wij moeten afklimmen en een eind te voet gaan,’ zeide hij. ‘Ik heb Michaël gezegd, dat hij spoedig met den wagen moet terugkomen, maar wij zullen hem een eind weegs tegemoet dienen te gaan. De Heer geve, dat hij spoedig kome! Het is nog vroeg op den dag, en er zullen nog niet veel voetgangers op den weg zijn. Wij zijn niet veel meer dan een paar mijlen van de rustplaats af. Als de weg niet zoo slecht was geweest, zouden wij hun geheel zijn ontkomen.’
Toen de vluchtelingen het hek langs den weg naderden, zagen zij in de verte hun eigen wagen weder aankomen, door eenige mannen te paard vergezeld.
‘Zoo, daar is Michaël en Stephen en Amariah!’ riep Phineas met blijdschap uit. Nu zijn wij behouden - zoo goed alsof wij er al waren.’
‘Maar blijf dan nog even,’ zeide Eliza, ‘en doe iets voor dien armen man, hij kermt zoo akelig.’
‘Het zou niet meer dan Christelijk zijn,’ zeide George, ‘laten wij hem maar optillen en meenemen.’
‘En hem onder de kwakers genezen!’ zeide Phineas, ‘dat zou wel
| |
| |
aardig zijn. Nu, ik heb er niets tegen. Maar laten wij eerst eens naar hem gaan kijken.’
En Phineas, die in zijn jagersleven eenige ondervinding in de heelkunde had opgedaan, knielde bij den gekwetste neer, en begon zorgvuldig zijnen toestand te onderzoeken.
‘Marks,’ zeide Tom met een flauwe stem. ‘Zijt gij dat, Marks?’
‘Neen, dat is niet te denken, vriend,’ antwoordde Phineas. ‘Hoeveel Marks ook van u houdt, hij houdt toch nog meer van zijn eigen huid, hij is al lang weg.’
‘Ik geloof dat het met mij gedaan is,’ zeide Tom. ‘Die lafhartige rekel! mij hier alleen te laten sterven! Mijn goede oude moeder heeft altijd gezegd, dat het zoo gaan zou.’
‘Och, hoor dat arme schepsel eens! Hij heeft nog eene moeder!’ zeide de oude negerin. ‘Ik kan het niet helpen, maar ik heb medelijden met hem.’
‘Zacht wat, zacht wat, zoo kleinzeerig en driftig niet, vriend,’ zeide Phineas, toen Tom ineenkromp en zijne hand wegstiet. ‘Gij gaat er mee, als ik het bloeden niet stuit.’ En Phineas maakte haastig een verband van zijn eigen zakdoek en van dien, welken hij bij het gezelschap nog krijgen kon.
‘Gij hebt mij daar afgestooten,’ zei Tom met een flauwe stem.
‘Wel, als ik dat niet gedaan had, zoudt gij er ons hebben afgestooten,’ antwoordde Phineas, zich bukkende, om het verband aan te leggen. ‘Kom, laat ik u helpen. Wij meenen het goed met u. Gij zult naar een huis gebracht worden, waar men u goed zal oppassen, zoo goed als uw eigen moeder het zou kunnen doen.’
Tom kermde slechts, en sloot zijn oogen. Bij menschen van zijne soort zijn kracht en moed geheel lichamelijk, en vloeien met het bloed weg; de reusachtige kerel zag er inderdaad jammerlijk uit in zijn hulpeloosheid.
De anderen kwamen nu aan. Men nam de banken uit den wagen, men legde de buffelhuiden in vieren gevouwen geheel langs eene zijde en daarop tilden vier mannen met groote moeite den loggen Tom er in. Eer men hem neerlegde, was hij geheel flauw. De oude negerin ging in haren overvloed van medelijden op den grond zitten, en nam zijn hoofd in haren schoot.
‘Wat denkt gij van hem?’ vroeg George, die naast Phineas voorop zat, ‘Het is maar eene tamelijk diepe vleeschwonde; maar dat kneuzen en krabben bij zijn vallen heeft hem geen goed gedaan. Hij heeft tamelijk sterk gebloed; hij is haast leeg geloopen, met zijn courage en al; maar hij zal het wel te boven komen en er misschien iets door geleerd hebben.’
‘Ik ben blijde, dat ik het hoor,’ zeide George, ‘het zou altijd een drukkende gedachte voor mij geweest zijn, als ik zijn dood veroorzaakt had, zelfs in eene rechtvaardige zaak.’
‘Ja,’ zeide Phineas, ‘dooden is een leelijk ding, hoe men het ook neemt: mensch of beest. Ik ben in mijn tijd een groot jager geweest, en ik zeg u, ik heb dikwijls gezien, dat een reebok, die geschoten was en stierf, iemand zóó aankeek, dat hij haast een gevoel had, alsof hij eene goddeloosheid had gedaan; en met menschelijke wezens is het nog erger, omdat, zooals uwe vrouw straks zeide, voor hen na den dood het oordeel komt. Ik weet dus niet of de begrippen van ons volk over die dingen wel te nauw zijn; en als men bedenkt hoe ik ben opgegroeid, heb ik ze tamelijk wel overgenomen.’
‘Wat zullen wij nu met den armen kerel doen?’ vroeg George. ‘O, hem naar Amariah brengen. Daar is de oude grootmoeder Stephens (Dorcas noemen zij haar) zij kan verbazend goed zieken oppassen. Dat is haar natuurlijk vak; zij is nooit beter in haar schik dan wanneer zij eenen zieke heeft te verzorgen. Wij kunnen hem wel een veertien dagen bij haar laten.’
Na omtrent een uur rijdens kwam men aan eene witte boerenwoning, waar de vermoeide reizigers terstond op een goed ontbijt werden onthaald. Tom Loker werd spoedig voorzichtig neergelegd op een bed, veel zachter en zindelijker dan hij ooit gewoon was geweest te beslapen. Zijne wonde werd zorgvuldig gereinigd en verbonden, toen bleef hij stil liggen als een vermoeid kind, zijn oogen kwijnend sluitende en weer openende, om naar de witte gordijnen in de kamer, en de zacht voorbij
| |
| |
zwevende gedaanten te turen. En hiermede nemen wij voorloopig van dit gezelschap afscheid.
|
|