| |
Hoofdstuk XVI.
Tom's meesteres en hare meeningen.
‘En nu, Marie,’ zeide St. Clare, ‘komt er een gulden tijd voor u. Hier is onze knappe, handige nicht uit Nieuw-Engeland, die alle last en zorgen van uw schouders zal afnemen, en u tijd geven, om u geheel op te frisschen en weer jong en schoon te worden. De plechtigheid van 't overreiken der sleutels kan gevoegelijk terstond plaats hebben.’
Dit werd gezegd aan de ontbijttafel, een paar dagen na de komst van juffrouw Ophelia.
‘Het is haar gaarne gegund,’ zeide Marie, het hoofd kwijnend op de hand latende rusten. ‘Ik denk, dat zij daarbij één ding zal opmerken, en dat is, dat wij meesteressen hier in 't Zuiden eigenlijk slavinnen zijn.’
‘O, zeker zal zij dat merken, en een wereld van heilzame waarheden bovendien, zonder twijfel,’ zeide St. Clare.’
‘Men spreekt van slaven houden, alsof wij het deden voor ons gemak,’ zeide Marie. ‘Indien wij op ons gemak bedacht waren, moesten wij ze stellig allen terstond laten gaan.’.
Evangeline sloeg hare groote, ernstige oogen op haars moeders gelaat met eene zekere verbijstering, en zeide toen eenvoudig: ‘Waarom houdt u ze dan, Mama?’
‘Ik weet het waarlijk niet, we hebben er niets anders dan last van; zij zijn de plaag van mijn leven. Ik geloof, dat mijne gezondheid er meer onder heeft geleden, dan onder iets anders; en de onze, dat weet ik, zijn de ergste, die ooit menschen geplaagd hebben.’
‘Och, kom, Marie, gij zijt van morgen wat zwaartillend,’ zeide St. Clare, ‘gij weet wel, dat het zoo niet is. Daar is b.v. Mammy, het beste schepsel, dat er leeft; hoe zoudt gij haar kunnen missen?’
‘Mammy is de beste, die ik ooit gekend heb,’ zeide Marie, ‘en toch is die Mammy zoo zelfzuchtig, vreeselijk zelfzuchtig; dat is het gebrek van het geheele ras.’
‘Zelfzucht is een schrikkelijk gebrek,’ zeide St. Clare ernstig.
‘Nu, die Mammy,’ zeide Marie, ‘slaapt 's nachts zoo vreeselijk vast; dat is zelfzucht, dunkt me; ze weet, dat ik bijna ieder uur kleine diensten noodig heb, als ik die erge buien krijg, en toch is zij zoo moeilijk wakker te krijgen. Ik ben bepaald niet goed van morgen wegens de inspanning, die het mij gekost heeft om haar wakker te maken.’
‘Heeft zij niet in den laatsten tijd dikwijls bij u gewaakt?’ vroeg Eva.
‘Hoe weet gij dat?’ zeide Marie scherp; ‘ik veronderstel, dat zij er over geklaagd heeft.’
‘Zij heeft er niet over geklaagd; zij heeft mij eenvoudig verteld, hoeveel slechte nachten u in den laatsten tijd achtereen gehad hebt.’
‘Waarom laat gij Jane of Rosa niet eens in hare plaats waken voor een paar nachten?’ zeide St. Clare, ‘en laat haar dan rusten.’
‘Hoe kunt gij dat voorstellen?’ zeide Marie. ‘St. Clare, gij denkt volstrekt niet na. Zoo zenuwachtig als ik ben, hindert mij het geringste en een vreemde hand zou mij bepaald dol maken. Als Mammy zooveel belang in mij stelde, als zij behoorde te doen, dan zou zij natuurlijk gemakkelijker wakker worden. Ik heb gehoord van menschen, die zulke verknochte bedienden hadden; maar zoo gelukkig ben ik nooit geweest,’ zeide Marie met een zucht.
Juffrouw Ophelia had dit gesprek aangehoord met scherpe, ernstige oplettendheid; zij hield hare lippen op elkander geknepen, alsof zij besloten
| |
| |
had hare menschen door en door te leeren kennen, vóór zij een oordeel vormde.
‘Mammy heeft wel een soort van goedhartigheid,’ zeide Marie; ‘zij is zachtzinnig en onderdanig, maar in den grond is zij zelfzuchtig. Zij houdt nooit op te kniezen en te malen over dien man van haar. Toen ik getrouwd was, en natuurlijk hier moest komen wonen, moest ik haar meenemen; en
mijn vader kon haren man niet missen. Hij was smid, en dus zeer noodig. Ik dacht toen en zeide het haar ook, dat Mammy en haar man beter zouden doen elkaar op te geven, daar het niet waarschijnlijk was, dat zij ooit weer samen zouden kunnen leven. Het spijt mij nu, dat ik er niet op aangedrongen heb, en aan Mammy een anderen man heb gegeven; maar ik was dwaas en toegefelijk, en drong er niet verder op aan. Ik zeide Mammy in der tijd, dat zij er niet op rekenen moest haren man meer dan eens of tweemaal in haar leven weer te zien, want de lucht op mijns vaders plaats is niet goed voor mijn gezondheid, ik kan er niet heengaan, en ik raadde haar aan iemand anders tot man te nemen; maar neen! dat wilde zij niet. Mammy heeft nu en dan een soort van stijlhoofdigheid over zich, die niemand zoo goed opmerkt als ik doe.’
‘Heeft zij kinderen?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Ja, zij heeft er twee.’
‘Ik veronderstel, dat zij hun gemis voelt.’
‘Natuurlijk; ik kon ze niet meebrengen; het waren kleine, vuile wurmen, ik kon ze niet om mij dulden, en bovendien zij zouden te veel van haren tijd vergen; maar ik denk, dat Mammy altijd een soort van wrok daarover gehouden heeft. Zij wilde nie- | |
| |
mand anders tot man hebben, en ik geloof, hoewel zij weet hoe zeer ik haar noodig heb, en hoe zwak mijne gezondheid is, dat zij morgen aan den dag naar haren man zou gaan, als zij maar kon. Dat geloof ik vast,’ zeide Marie; ‘zij zijn nu eenmaal zoo zelfzuchtig, de besten niet uitgezonderd.’
‘'t Is treurig er aan te denken,’ zeide St. Clare droogjes.
Juffrouw Ophelia keek hem scherp aan, en zag den blos van ergernis en wrevel, en de spottend vertrokken lippen, terwijl hij sprak.
‘Nu is Mammy altijd een troetelkind van mij geweest,’ zeide Marie. ‘Ik wilde wet, dat uwe vrije bedienden in het Noorden hare kleerkasten eens konden zien, haar zijden en mousselinen kleedjes en een van echt kamerdoek, die zij daar heeft hangen. Ik heb soms heele namiddagen gewerkt aan het opmaken harer mutsen, en om haar te kleeden voor een partijtje. Wat mishandelen betreft, zij weet niet eens wat dat is; zij is hoogstens één of tweemaal in haar leven gegeeseld. Zij heeft dagelijks hare sterke koffie en haar thee met witte suiker er in. 't Is verfoeilijk, maar St. Clare wil, dat er beneden ook op een grooten voet geleefd wordt, en zij leven er allen zooals zij goed vinden. De zaak is, dat onze bedienden worden bedorven. Ik denk, dat het gedeeltelijk onze schuld is, dat zij zelfzuchtig zijn, en doen als bedorven kinderen; maar ik heb er met St. Clare over gesproken, tot ik er moe van was.’
‘En ik ook,’ zeide St. Clare, terwijl hij het morgenblad opnam.
Eva, het mooie Eva'tje, had staan luisteren naar hare moeder, met die uitdrukking van diepen en geloovigen ernst, die haar eigen was. Zij ging zachtjes om haars moeders stoel, en sloeg haar de armen om den hals.
‘Wel, Eva, wat doet ge?’ zeide Marie.
‘Mama, zou ik niet eens een nacht bij u kunnen waken, maar één nacht? Ik zou u zeker niet zenuwachtig maken en niet in slaap vallen, ik lig toch dikwijls 's nachts wakker te denken....’
‘O, gekheid, kind! gekheid!’ zeide Marie; ‘gij zijt zulk een vreemd kind.’
‘Maar mag ik, mama? ik geloof,’ zeide zij beschroomd, ‘dat Mammy niet goed in orde is. Zij heeft mij gezegd, dat zij in den laatsten tijd altijd hoofdpijn had.’
‘O, dat is juist een van Mammy's streken! Mammy is juist als de anderen; zij maakt groot gewag van een weinigje pijn in 't hoofd of in den vinger; men moet daaraan geen voet geven. Ik heb mijn meening daaromtrent,’ zeide, zij, zich tot juffrouw Ophelia wendend; ‘gij zult de noodzakelijkheid daarvan inzien. Indien gij bedienden toegeeft in allerlei kleine onaangename gewaarwordingen, krijgt gij de handen vol. Ik zelf klaag nooit; niemand weet wat ik lijd. Ik acht het mijn plicht het stil te dragen, en dat doe ik.’
Juffrouw Ophelia's ronde oogen drukten eene onverholen verbazing uit bij dit gezegde, hetwelk St. Clare zoo geweldig grappig vond, dat hij in een luid lachen uitbarstte.
‘St. Clare lacht altijd als ik maar even zinspeel op den slechten staat mijner gezondheid,’ zeide Marie met de stem van een martelares. ‘Ik hoop maar, dat de dag niet komen zal waarop hij er berouw over krijgt,’ en Marie bracht haren zakdoek aan hare oogen.
Natuurlijk ontstond er een min of meer gedwongen stilzwijgen. Eindelijk stond St. Clare op, keek op zijn horloge en zeide, dat hij aan 't einde der straat iemand moest gaan spreken. Eva trippelde hem achterna, en juffrouw Ophelia en Marie bleven alleen aan de tafel zitten.
‘Zoo doet St. Clare nu altijd!’ zeide Marie, haren zakdoek eenigszins driftig wegnemende, toen de overtreder, die er door getroffen had moeten worden, niet meer tegenwoordig was. ‘Hij begrijpt nooit, en kan niet begrijpen, en zal nooit begrijpen, wat ik lijd en jaren lang geleden heb. Als ik tot de klagenden behoorde, of ooit eenig gewag maakte van mijne ongesteldheden, dan zou er eenige reden voor zijn. De mannen vinden een klagende vrouw natuurlijk vervelend. Maar ik heb alles vóór mij gehouden, en gedragen, totdat St. Clare is gaan denken, dat ik alles uitstaan kan.’
| |
| |
Juffrouw Ophelia wist niet recht welk antwoord hierop van haar verwacht werd.
Terwijl zij er over nadacht wat zij zeggen zou, droogde Marie gaandeweg hare tranen af, en streek hare veeren glad, zooals een duif haar Ioilet maakt na een regenbui, en begon een huishoudelijk gesprek met juffrouw Ophelia over kasten, linnenpersen, provisiekamers en andere onderwerpen, waarover deze laatste bij onderling goedvinden het bestuur zou overnemen; daarbij gaf zij haar zooveel terechtwijzingen en orders, dat een hoofd, dat minder vast en huishoudelijk ware geweest dan dat van juffrouw Ophelia, er van geduizeld zou hebben.
‘En nu,’ zeide Marie, ‘nu, geloof ik, dat ik u alles gezegd heb, zoodat, wanneer mijn eerstvolgende aanval komt, gij in staat zult zijn alleen op te treden; alleen omtrent Eva...; die heeft toezicht noodig.’
‘Het schijnt een zeer goed kind te zijn,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Ik heb nooit een goedaardiger kind gezien.’
‘Eva is een vreemd kind,’ zeide hare moeder, ‘een zeer vreemd kind. Zij heeft iets zonderlings over zich; zij is niet als ik, volstrekt niet.’ En Marie zuchtte, alsof dit eene waarlijk treurige omstandigheid was.
Juffrouw Ophelia zeide in haar hart: ‘dat is te hopen,’ maar zij was voorzichtig genoeg het niet te zeggen.
‘Eva is altijd gaarne bij de bedienden geweest, en ik geloof, dat dit voor sommige kinderen niet kwaad is; ik speelde altijd met vaders negertjes, het heeft mij nooit kwaad gedaan. Maar Eva schijnt zich altijd op een voet van gelijkheid te stellen met ieder, die haar nabij komt. 't Is iets vreemds in het kind. Ik heb het haar nooit kunnen afleeren. St. Clare, geloof ik, sterkt haar daarin. St. Clare geeft in alles toe, tegenover iedereen, die onder zijn dak is, behalve tegenover zijn eigen vrouw.’
Wederom bewaarde juffrouw Ophelia het stilzwijgen.
‘Nu, men kan met bedienden niet omgaan,’ zeide Marie, ‘zonder ze onderdanig te maken en te houden. Dat was mij altijd eigen van kindsbeen af. Eva zou een huisvol bedienden bedierven. Hoe zij doen zal, als zij zelf eens huis zal moeten houden, weet ik niet. Ik ben altijd goed voor bedienden, altijd; maar men moet hen laten voelen, waar zij staan moeten. Dat doet Eva nooit, het is niet mogelijk het kind maar eenigszins aan 't verstand te brengen waar de plaats is van een bediende. Gij hebt gehoord, dat zij 's nachts bij mij waken wilde, om Mammy te laten slapen! Zóó nu zou het kind aldoor doen, als men haar liet begaan.’
‘Wel,’ zeide juffrouw Ophelia openhartig, ‘ik veronderstel, dat gij uwe bedienden toch ook als menschelijke schepsels zult beschouwen, die rust noodig hebben, als ze moe zijn.’
‘Zeker, natuurlijk. Ik ben er op gesteld, dat zij alles krijgen wat goed uitkomt, alles wat iemand niet ongelegen is; weet u, Mammy kan op de eene of andere wijze haar slaap wel inhalen; maar zij is het slaperigste wezen, dat ik ooit gezien heb; onder 't naaien, zittende, staande, altijd valt zij in slaap, altijd en overal. Zij krijgt haar slaap wel, reken daarop. Maar dat behandelen van de bedienden alsof het uitheemsche planten waren, of chineesche vazen, is werkelijk belachelijk,’ zeide Marie, terwijl zij kwijnend wegzonk in de diepte van een groot donzig canapékussen, en een sierlijke kristallen flacon opnam.
‘Gij ziet,’ ging zij voort met eene kwijnende damesstem als het laatste geluid van eene stervende Arabische jasmijn of iets dergelijks, ‘gij ziet, nicht Ophelia, dat ik niet dikwijls over mij zelve spreek. 't Is niet mijn gewoonte; ik vind er geen behagen in. Ik heb er ook de kracht niet toe. Maar er zijn punten, waarin St. Clare en ik verschillen. St. Clare heeft mij nooit begrepen, mij nooit gewaardeerd. Ik geloof, dat dit de oorzaak is van mijne zwakke gezondheid. Ik moet gelooven, dat St. Clare het goed meent; maar mannen zijn uit den aard zelfzuchtig en zonder attenties voor vrouwen. Dat is ten minste de indruk, dien ik er van heb.’
Juffrouw Ophelia, die niet weinig echt Nieuw-Engelandsche voorzichtigheid bezat, en zeer afkeerig was van betrokken te worden in huiselijke
| |
| |
moeielijkheden, begon nu in te zien, dat haar zoo iets boven 't hoofd hing; alzoo haar gelaat in een strakke, neutrale plooi zettende, en uit haren zak een lange breikous te voorschijn halende (die zij er op na hield als een krachtdadig middel tegen hetgeen Dr. Watts beweert een personeele gewoonte van den Satan te zijn, wanneer menschen met leege handen zitten), begon zij met grooten ijver te breien hare lippen op elkander knijpende, om te zeggen, zoo goed als in woorden: ‘tracht maar niet mij aan 't spreken te krijgen, ik wil mij niet met uw zaken bemoeien,’ kortom, zij zag er even deelnemend uit als een steenen leeuw. Maar Marie lette daar niet op. Zij had nu iemand om tegen te praten, en zij voelde, dat het haar plicht was te spreken, en dat was genoeg; en zich opwekkende door eens aan den flacon te ruiken, ging zij voort:
‘Gij moet weten, dat ik mijn vermogen en mijne bedienden in eigendom gehouden heb, toen ik met St. Clare trouwde, en ik heb een wettig recht, om er op mijne eigen manier mede te handelen. St. Clare heeft zijn vermogen en zijne bedienden, en ik heb er volstrekt niet tegen, dat hij daarmede naar zijn zin handelt; maar St. Clare wil zich altijd met het mijne bemoeien. Hij heeft wonderlijk buitensporige denkbeelden over allerlei dingen, vooral over de behandeling van bedienden. Hij doet waarlijk, alsof hij zijne bedienden boven mij stelt en ook boven zich zelven; want hij laat zich allerlei last door hen veroorzaken, en verroert geen vinger. Nu is St. Clare, wat sommige dingen betreft, schrikkelijk ongemakkelijk - zoodat hij mij bang maakt, hoe goedaardig hij er ook uitziet. Zoo heeft hij zich in 't hoofd gezet, dat er geen klap in huis mag gegeven worden, wat er ook gebeure, behalve door mij of door hem; en dat drijft hij door op eene manier, dat ik er mij waarlijk niet tegen durf verzetten. Nu zult gij wel zien, waar dat op uitloopt, want St. Clare zou de hand niet oplichten, al liepen zij allen over hem heen, en ik - gij begrijpt wel, hoe barbaarsch het zijn zou van mij te vergen, dat ik mij zoo zou vermoeien. En toch gij weet wel, de bedienden zijn niet anders dan volwassen kinderen.’
‘Daar weet ik niets van, en ik dank den Heere, dat ik er niets van weet,’ antwoordde Ophelia nu kortaf.
‘O, gij zult het wel leeren, en ten uwen koste, als gij hier blijft. Gij weet nog niet welke onverdragelijke, domme, loszinnige, onredelijke, kinderachtige, ondankbare ellendelingen zij zijn.’
Marie scheen altijd een verwonderlijke kracht te krijgen, als zij aan dit onderwerp begon. Zij hield nu hare oogen open, en scheen hare kwijnende zwakheid geheel te vergeten.
‘Gij weet nog niet,’ ging zij voort, ‘en kunt nog niet weten, hoe eene huishoudster altijd en overal door hen geplaagd wordt. Maar het baat niet bij St. Clare daarover te klagen. Hij houdt dan de wonderlijkste redeneeringen. Hij zegt: wij hebben hen gemaakt wat ze zijn, en moeten hen verdragen. Hij zegt, dat al hunne gebreken aan ons te wijten zijn, en dat het wreed zou wezen eerst de schuld te veroorzaken, en dan te straffen. Hij zegt, dat wij in hunne plaats niet beter zouden doen; alsof er tusschen hen en ons vergelijkingen konden gemaakt worden.’
‘Gelooft gij niet, dat de Heere hen uit éénen bloede met ons geschapen heeft?’ zeide Ophelia weer kortaf.
‘Wel zeker niet! dat zou wat moois zijn. Zij zijn een verachtelijk geslacht.’
‘Gelooft gij niet, dat zij onsterfelijke zielen hebben?’ zeide juffrouw Ophelia met toenemende verontwaardiging.
‘O,’ zeide Marie gapende, ‘dat wel, natuurlijk, niemand twijfelt daaraan. Maar wat betreft ze op eenigen voet van gelijkheid met ons te stellen, weet ge, alsof wij met elkaar konden vergeleken worden, wel dat is onmogelijk! Nu, St. Clare sprak er mij werkelijk van alsof Mammy van haren man af te houden hetzelfde was, alsof ik van mijn man werd afgehouden. Dat staat niet gelijk. Mammy kan niet hetzelfde gevoelen als ik. Dat is heel iets anders, natuurlijk en St. Clare zegt, dat hij dat niet kan inzien. En alsof Mammy haar kleine, vuile kinderen evenzeer kon liefhebben als ik Eva! Toch trachtte St. Clare eens werkelijk mij te overtuigen, dat het mijn plicht was, met
| |
| |
mijn zwakke gezondheid, en al wat ik lijd, Mammy te laten gaan, en iemand anders in hare plaats te nemen. Dat was een weinig te veel zelfs voor mij om aan te hooren. Ik laat niet dikwijls mijn gevoelens blijken. Ik stel het mij tot plicht alles in stilte te lijden; dat is het harde lot van de vrouw, en ik draag het. Maar toen brak ik toch los, zoodat hij dat onderwerp nooit meer heeft aangeroerd. Maar aan zijn gezicht kan ik zien, en aan kleinigheden, die hij zegt, kan ik merken, dat hij nog altijd zoo denkt, en dat is zoo onaangenaam, zoo uittartend!’
Juffrouw Ophelia keek alsof zij bang was dat haar iets ontvallen zou; maar hare breinaalden tikten voort op eene wijze, die boekdeelen vol in zich bevatte, als Marie het maar had kunnen verstaan. ‘Alzoo, ge begrijpt nu wel,’ ging zij voort, ‘wat gij na te gaan hebt; een huishouding zonder orde of regel, waar de bedienden hun eigen gang gaan en doen wat zij verkiezen, behalve in zooverre als ik met mijn zwakke gezondheid er orde op gesteld heb. Ik heb mijn zweep bij de hand, en somtijds gebruik ik die, maar dat vermoeit mij altijd te zeer. Indien St. Clare maar wilde doen, zooals anderen - -’
‘En hoe is dat?’
‘Wel, ze naar den calabooze zenden of naar een van de andere plaatsen om afgestraft te worden, dat is de eenige manier. Als ik niet zoo'n arm zwak schepsel was, geloof ik, dat ik met dubbel zooveel flinkheid zou te werk gaan, als St. Clare.’
‘En hoe gaat St. Clare dan te werk?’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Gij zegt, dat hij nooit een klap geeft.’
‘Wel, mannen hebben iets meer gebiedends, weet ge; het is voor hen gemakkelijker; bovendien, indien gij hem goed in de oogen gekeken hebt, het is vreemd, die oogen, als hij beslist spreekt, is er een soort van flikkering in. Ik ben er zelfs bang voor, en de bedienden weten, dat zij oppassen moeten. Met razen en knorren zou ik niet zooveel gedaan krijgen, als St. Clare met een opslag van zijn oog, als hij eenmaal ernstig is. St. Clare behoeft zich geen moeite te geven, dat is de reden dat hij voor mij geen gevoel heeft. Maar gij zult ondervinden, als gij de huishouding doet, dat men niet verder komt zonder gestrengheid: zij zijn zoo slecht, zoo bedriegelijk, zoo lui.’
‘Het oude deuntje,’ zeide St. Clare, die zachtjes binnen kwam. ‘Welk eene vreeselijke rekening zullen die booze schepsels te vereffenen hebben ten laatste; vooral wegens die luiheid! Gij ziet, nicht,’ zeide hij, terwijl hij zich in zijn volle lengte op een sofa tegenover die van Marie uitstrekte, ‘zij is volstrekt onverschoonbaar in hen, met het oog op het voorbeeld, dat Marie en ik hun geven: die luiheid!’
‘Kom, St. Clare, gij maakt het al te erg!’ zeide Marie.
‘Doe ik? wel mij dunkt, dat ik al heel goed sprak voor mijn doen. Ik tracht altijd uwe opmerkingen kracht bij te zetten.’
‘Gij weet wel, dat gij er niets van meent, St. Clare,’ zeide Marie.
‘O, dan moet ik mij vergist hebben. Ik dank u, beste, dat gij 't mij zegt.’
‘Gij tracht werkelijk ergerlijk te zijn,’ zeide. Marie.
‘Och kom, Marie, de dag wordt warm, en ik heb juist een lange twist gehad met Dolf, die mij zeer vermoeid heeft; wees dus niet onvriendelijk, en laat een mensch rusten in het licht van uwen glimlach.’
‘Wat is er met Dolf?’ vroeg Marie. ‘De onbeschaamdheid van dien jongen is mij letterlijk onverdragelijk geworden. Ik wou maar dat ik eens vrij over hem beschikken kon, ik zou hem wel klein krijgen.’
‘Wat gij zegt, mijn waarde, draagt den stempel van uwe gewone scherpzinnigheid en gezond verstand,’ zeide St. Clare. ‘Wat Dolf betreft, de zaak is deze: dat hij zoolang er zich op toegelegd heeft mijne manieren en gewoonten na te doen, dat hij ten laatste zich zelven voor zijn meester heeft aangezien; en ik ben verplicht geweest hem die vergissing een weinig aan 't verstand te brengen.’
‘Hoe?’ zeide Marie.
‘Wel, ik was genoodzaakt hem duidelijk te doen begrijpen, dat ik liever eenige van mijn kleeren voor mijn persoonlijk gebruik hield; ook heb ik
| |
| |
Zijne Excellentie op een rantsoen van eau de cologne gesteld, en ik ben zoo wreedaardig geweest hem te beperken tot één dozijn van mijn kamerdoeksche zakdoeken. Dolf was er erg over ontstemd, en ik moest hem vaderlijk toespreken, om hem tot bedaren te brengen.’
‘O, St. Clare, wanneer zult gij leeren, hoe gij uwe bedienden moet behandelen? 't Is verschrikkelijk de manier, waarop gij hun toegeeft,’ zeide Marie.
‘Wel, wat voor kwaad steekt er goed beschouwd in, dat de arme sukkel wil zijn als zijn meester, en als ik hem niet beter opgevoed heb dan dat hij voornamelijk smaak heeft in eau de cologne en kamerdoeksche zakdoeken, waarom zou ik ze hem dan niet geven?’
‘En waarom hebt gij hem niet beter opgevoed?’ zeide juffrouw Ophelia botweg.
‘'t Was te veel moeite: luiheid, nicht, luiheid, die meer zielen bederft dan gij beknorren kunt. Als de luiheid het niet verhinderd had, zou ik zelf een volmaakte engel geworden zijn. Ik ben geneigd te gelooven, dat luiheid is, wat uw oude Dr. Botherem in Vermont placht te noemen het wezen van 't zedelijk kwaad. Dat is zekerlijk eene vreeselijke beschouwing.’
‘Ik ben van gevoelen, dat gij, slavenhouders, eene vreeselijke verantwoordelijkheid op u laadt,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Ik zou ze voor nog zooveel niet op mij willen nemen; gij behoort uwe slaven op te voeden en ze te behandelen als redelijke wezens, als onsterfelijke schepsels, voor wie gij verantwoordelijk zijt voor Gods rechterstoel. Dat is mijn gevoelen,’ zeide de goede dame, en liet aldus eensklaps al den toorn uitbarsten, dien zij den geheelen morgen in haar gemoed had opgekropt.
‘Och, kom, kom!’ zeide St. Clare, snel opstaande: ‘Wat weet gij van ons?’
Hij zette zich voor de piano en begon een vroolijk stuk te spelen. St. Clare had bepaald aanleg voor de muziek. Zijn aanslag was schitterend en ferm, en zijn vingers vlogen over de toetsen als vogeltjes zoo vlug en toch stipt nauwkeurig. Hij speelde het eene stuk na het andere als iemand, die zich in een goed humeur wil spelen. Nadat hij eenigen tijd gespeeld had, stond hij op, en zeide vroolijk:
‘Wel, nicht, gij hebt ons een goede les gegeven, en hebt uw plicht gedaan; ik acht er u te meer om. Ik twijfel niet, of gij hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd gegooid, hoewel hij mij zoo vlak in 't gezicht trof, dat hij in 't eerst niet naar waarde geschat werd.’
‘Wat mij betreft, ik zie niet, dat zulk praten ergens toe dient,’ zeide Marie. ‘Ik zou wel eens iemand willen zien, die meer voor zijn bedienden doet dan wij, en het doet hun toch geen goed, geen zier, zij worden al erger en erger. Wat praten of zoo iets betreft, ik heb tegen hen gepraat, tot ik er moe en heesch van werd, en hun hunnen plicht voorgehouden en al dat; en zij kunnen naar de kerk gaan, wanneer zij willen, hoewel zij toch even weinig van de preek verstaan, als zooveel varkens zouden doen, zoodat het hun toch niet veel baat, of zij gaan; zoo denk ik er over. Maar zij gaan toch, en hebben dus alle gelegenheid; maar zooals ik reeds gezegd heb, zij zijn een verachtelijk geslacht, en zij zullen dat altijd blijven, er is niets aan hen te doen; gij kunt niets van hen maken, al doet gij nog zoo uw best. Gij begrijpt wel, nicht Ophelia, ik heb het beproefd en gij nog niet, ik ben onder hen geboren en opgevoed en ik weet het goed.’
Juffrouw Ophelia dacht, dat zij genoeg gezegd had en zweeg dus; St. Clare floot een deuntje.
‘St. Clare, ik wenschte dat gij niet floot,’ zeide Marie; ‘het verergert mijn hoofdpijn.’
‘Dan zal ik het niet doen,’ zeide St. Clare. ‘Is er nog iets anders dat gij wenscht dat ik laten zal?’
‘Ik wensch dat gij eenig gevoel hebt voor mijn lijden, gij hebt nooit eenig gevoel voor mij.’
‘Mijn lieve aanklagende engel!’ zeide St. Clare.
‘'t Is tergend zóó toegesproken te worden.’
‘Hoe wilt gij dan toegesproken worden? Ik zal spreken zooals gij 't wilt,
| |
| |
alleen om u genoegen te geven.’
Een vroolijk gelach van het binnenplein klonk door de zijden gordijnen van de veranda. St. Clare ging naar buiten, lichtte het gordijn op, en begon ook te lachen.
‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Ophelia, terwijl zij aan de leuning trad.
Daar zat Tom op een kleine mosbank op de binnenplaats, al zijne knoopsgaten bestoken met Kaapsche jasmijnen, en Eva, vroolijk lachende, hing een krans van rozen om zijn hals, en toen ging zij op zijn knie zitten, als een uit hout gesneden vogeltje, steeds lachende.
‘O, Tom, wat ziet ge er nu grappig uit!’
Tom glimlachte stil en goedaardig, en scheen op zijn bedaarde manier evenveel schik te hebben in de grap als zijne kleine meesteres. Hij keek op, toen hij zijn meester zag, met een vragenden blik, alsof hij vergiffenis wille vragen.
‘Hoe kunt gij haar dat toelaten?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Waarom niet?’ zeide St. Clare.
‘Wel, ik weet het niet, maar het komt mij zoo raar voor.’
‘Gij zoudt het toch niet raar vinden, als een kind een grooten hond streelde, maar van een schepsel, dat kan denken en voelen, en dat onsterfelijk is, hindert het u, beken het maar, nicht. Ik begrijp het gevoel van u, noordsche menschen, tamelijk goed. Niet dat er eenige deugd in steekt, dat wij het niet hebben; maar de gewoonte bij ons doet wat het Christendom behoorde te doen, zij neemt het gevoel van persoonlijk vooroordeel weg. Ik heb dikwijls opgemerkt, bij mijne reizen in het noorden, hoeveel sterker dit was bij u dan bij ons. Gij hebt een afschuw van hen als van een slang of een padde, en toch hindert het u, als hun onrecht aangedaan wordt. Gij kunt niet zien, dat zij mishandeld worden; maar gij zelven wilt liefst niets met hen te maken hebben. Gij zoudt hen naar Afrika willen zenden, buiten uw gezichts- en uwe reukorganen, en hun een paar zendelingen toezenden, om al de zelfverloochening, die noodig is, om hen te verbeteren, in eens af te doen. Is het niet zoo?’
‘Ja, neef,’ zeide juffrouw Ophelia, nadenkend, ‘daar is wel iets van waar.’
‘Wat zouden de armen en geringen doen zonder de kinderen?’ zeide St. Clare, tegen de leuning staande en Eva gadeslaande, terwijl zij weghuppelde, en Tom bij de hand leidde. ‘Het kind is de eenige ware democraat. Tom is voor Eva een held; zijne vertellingen zijn wonderen in haar oog, zijn liedjes en Methodistische gezangen zijn beter dan een opera, en de snuisterijen in zijn zak zijn een mijn vol juweelen, en hij zelf is de verwonderlijkste Tom, die ooit in een zwarte huid stak. Dit is een van de rozen in den hof van Eden, die de Heer opzettelijk heeft laten vallen voor de armen en geringen, die niet veel anders krijgen.’
‘'t Is vreemd, neef,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘men zou haast denken, dat gij een professor waart, als men u hoort spreken.’
‘Een professor?’ vroeg St. Clare.
‘Ja, een professor in den godsdienst.’
‘Volstrekt niet, geen professor, zooals gij, stadsche menschen, zegt, en wat erger is, vrees ik, geen beoefenaar.’
‘Wat doet u dan zoo spreken?’
‘Niets is gemakkelijker dan spreken,’ zeide St. Clare. ‘Ik geloof haast, dat Shakespeare iemand laat zeggen: ik zou gemakkelijker aan twintig menschen kunnen voorpreken wat goed zou zijn, dat zij deden, dan een van de twintig te zijn om het te doen. ‘Het is slechts verdeeling van den arbeid. Mijn kracht is spreken, en de uwe, nicht, is doen.’
In Tom's uiterlijken toestand was op dat oogenblik, zooals de wereld zegt, niets beklagenswaardigs. De genegenheid van de kleine Eva voor hem, de instinctmatige dankbaarheid en liefheid van een edelaardig wezen had er haar toe gebracht haren vader te verzoeken, dat hij haar eigen bediende mocht zijn, wanneer zij geleide noodig had op hare wandelingen of ritjes; en Tom had orders alles te laten rusten en jongejuffrouw Eva te begeleiden als zij hem noodig had, welke orders, zooals de lezer wel begrijpen zal, ver van onaangenaam voor
| |
| |
hem waren. Hij ging goed gekleed, want St. Clare was op dit punt zeer keurig. Zijn staldienst was slechts een eerepost, en bestond enkel in een dagelijksche zorg en toezicht, en in 't geven van terechtwijzingen aan een minderen bediende, want Marie St. Clare verklaarde, dat zij niet kon uitstaan, dat hij paardelucht aan zich had, wanneer hij in hare nabijheid kwam, en dat hij bepaald niet aan eenig werk mocht gezet worden, dat hem voor haar onaangenaam maakte, dewijl haar zenuwgestel volstrekt niet bestand was voor eenige beproeving van dien aard, omdat het inademen van iets onaangenaams volgens haar zeggen, volkomen voldoende was, om in eens aan al haar aardsche lijden een einde te maken. Tom zag er dus, met zijn lakensche pak, zijn gladde vilten hoed, zijn glimmende laarzen, onberispelijke handboorden en halsboord en zijn deftig, goedaardig voorkomen, eerwaardig genoeg uit om bisschop van Karthago te zijn, zooals mannen van zijne kleur in vroeger eeuwen wel eens waren. Bovendien woonde hij op een fraai landgoed, eene omstandigheid, waarvoor zijn gevoelig ras nooit onverschillig is; en hij zag met welgevallen de vogels, de bloemen, de fonteinen, de geurige, welverlichte schoonheid van het binnenplein, de zijden gordijnen en de schilderijen, en lusters en beeldjes, en verguldsels, die de kamers tot een soort van Aladin's paleis voor hem maakten.
Indien Afrika ooit zal bewoond worden door een hoogbegaafd en ontwikkeld ras, en dat moet te eeniger tijd komen in het groote drama van menschelijken vooruitgang, dan zal het leven daar ontwaken met een grootschheid en een pracht, waarvan onze oude Westersche stammen slechts een flauw begrip hebben. In dat verwijderde geheimzinnige land van goud en diamanten, en specerijen, en wuivende palmboomen, en wondervolle bloemen, en verwonderlijke vruchtbaarheid zullen nieuwe vormen van kunst ontwaken, nieuwe stijlen van pracht; en dat negerras, niet langer veracht en vertrapt, zal misschien blijken geven van de laatste en prachtigste openbaringen van het menschelijk leven. Zeker zullen de negers met hunne zachtmoedigheid, met hunne nederigheid van hart, met hunne neiging om meer verheven geesten te vertrouwen en zich op hoogere macht te verlaten, met hunne kinderlijke eenvoudigheid, liefderijkheid en vergevensgezindheid, den hoogsten vorm van het eigenaardig christelijk leven aan den dag leggen, en misschien, daar God kastijdt wien Hij liefheeft, heeft Hij het arme Afrika, thans zoo diep vernederd, uitgekozen, om het te maken tot het hoogste en edelste in dat Koninkrijk, dat opgericht zal worden, wanneer alle andere koninkrijken zijn gewogen en te licht bevonden, want de eersten zullen de laatsten zijn, en de laatsten de eersten.
Was het dit waarover Marie St. Clare nadacht, toen zij prachtig gekleed onder de veranda stond op een Zondagmorgen, en een diamanten armband om haren dunnen pols vastmaakte? Waarschijnlijk wel. Of, indien het dat niet was, was het iets anders; want Marie was een voorstandster van het goede, en zij ging nu in hare volle kracht, met diamanten, zijde, kant, juweelen en zoo voort, naar eene kerk voor de aanzienlijken, om haren godsdienst waar te nemen. Op Zondag maakte Marie er altijd veel werk van godsdienstig te zijn. Daar stond zij, zoo rank, zoo elegant, zoo luchtig en golvend in hare bewegingen, terwijl haar kanten sluier haar als in een nevel hulde. Zij zag er uit als een bevallig schepsel, en voelde, dat zij zeer goed was en zeer elegant. Juffrouw Ophelia stond naast haar, een volkomen tegenstelling. Niet dat zij niet een even schoon zijden kleed en shawl aanhad, en een even fraaien zakdoek; maar stijfheid en houterigheid lagen evenzeer over geheel haar voorkomen verspreid, als zekere gratie over dat harer bekoorlijke nicht: niet de gratie Gods evenwel; dat is iets anders.
‘Waar is Eva?’ vroeg Marie.
‘Het kind is op de trap blijven staan, om iets aan Mammy te zeggen.’
En wat zeide Eva tot Mammy op de trap? Luister eens, lezer, en gij zult het hooren, hoewel Marie het niet hoort.
| |
| |
‘Lieve Mammy, ik weet dat gij erge hoofdpijn hebt.’
‘God zegen u, jongejuffrouw Eva! Ik heb tegenwoordig altijd hoofdpijn, maar gij moet u daarover niet ongerust maken.’
‘Nu, ik ben blij, dat gij nu uitgaat; en hier’ (en het kind sloeg den arm om haar heen) ‘Mammy, gij moet mijn flacon meenemen.’
‘Hoe! uw mooien flacon met goud en juweelen? Neen, jongejuffrouw, dat zou mij niet passen.’
‘Waarom niet? Gij hebt hem noodig en ik niet. Mama doet het altijd voor de hoofdpijn; dat zal u goed doen. Neen, gij moet hem meenemen, om mij pleizier te doen.’
‘Hoor dat lieve kind eens!’ zeide Mammy, terwijl Eva hem voor in haar japon stopte, en haar een kus gevende, de trap afliep naar hare moeder.
‘Waarom hebt ge u opgehouden?’
‘Om Mammy mijn flacon mee te geven naar de kerk.’
‘Eva!’ zeide Marie, ongeduldig met den voet stampende, ‘uw gouden flacon aan Mammy? Wanneer zult gij toch eens leeren wat pas geeft. Ga hem terstond terughalen.’
Eva keek bedroefd voor zich en keerde zich langzaam om.
‘Zeg eens, Marie, laat het kind begaan, zij mag doen, zooals zij verkiest,’ zeide St. Clare.
‘St. Clare, hoe zal zij ooit door de wereld komen?’ zeide Marie.
‘Dat weet God,’ zeide St. Clare, ‘maar zij zal in den hemel komen, beter dan gij of ik.’
‘O, papa, spreek zoo niet,’ zeide Eva, hem zacht aan den elleboog stootende; ‘dat ergert mama.’
‘Wel, neef, zijt gij gereed, om naar de oefening te gaan?’ zeide juffrouw Ophelia, zich vlak voor St. Clare plaatsende.
‘Ik ga niet, wel verplicht.’
‘Ik wenschte, dat St. Clare altijd naar de kerk ging,’ zeide Marie; ‘maar hij heeft geen greintje godsdienst aan zich. 't Is niet zooals het hoort.’
‘Dat weet ik,’ zeide St. Clare. ‘Gij, dames, gaat naar de kerk, om te leeren door de wereld te komen, veronderstel ik, en uw vroomheid brengt fatsoenlijkheid over ons. Indien ik ging, zou ik gaan, waar Mammy gaat, daar is iets, wat een mensch ten minste wakker houdt.’
‘Hoe! die schreeuwende Methodisten? 't Is vreeselijk!’ zeide Marie.
‘Allesbehalve de doode zee van uwe fatsoenlijke kerken, Marie. 't Is bepaald te veel geëischt van een man. Eva wilt gij gaarne gaan? Kom, blijf maar thuis, dan zullen we samen spelen.’
‘Dank u, papa, ik wil liever naar de kerk gaan.’
‘Is het er niet vreeselijk vervelend?’ vroeg St. Clare.
‘'t Is er wel eens vervelend,’ zeide Eva; ‘en ik krijg slaap ook, maar ik tracht wakker te blijven.’
‘Waarom gaat ge er dan heen?’
‘Wel, papa, weet u,’ zeide zij fluisterend, ‘nicht zegt, dat God dat gaarne van ons heeft, en Hij geeft ons alles, weet u, en het is geen groote moeite, en zoo heel vervelend is het toch ook niet.’
‘Gij, lieve, kleine, gewillige meid!’ zeide St. Clare, terwijl hij haar kuste, ‘ga maar en bid voor mij.’
‘Zeker, dat doe ik altijd,’ zeide het kind, en sprong na hare moeder in het rijtuig.
St. Clare stond op de trap, en maakte een kushand, toen het rijtuig wegreed; groote tranen stonden in zijn oogen.
‘O, Evangeline! wel moogt gij dien naam dragen,’ zeide hij, ‘heeft God u niet tot een evangelie voor mij gemaakt?’
Zoo dacht en gevoelde hij voor een oogenblik, toen stak hij een sigaar op en las een mooi boek, en dacht niet meer aan zijn evangelietje. Verschilde hij veel van andere menschen?
‘Gij begrijpt wel, Evangeline,’ zeide hare moeder, ‘het is wel goed, vriendelijk te zijn jegens de bedienden, maar het is niet goed ze zóó te behandelen als we familieleden zouden behandelen of menschen van onzen stand. Nu, als Mammy ziek was, zoudt gij haar niet in uw eigen bed willen leggen?’
‘Dat zou ik juist willen doen, Mama,’ zeide Eva, ‘omdat ik haar dan beter op kon passen, en weet u, omdat mijn bed beter is dan het hare.’
| |
| |
Marie was wanhopig over het totaal gebrek aan begrip van fatsoen, dat in dit antwoord gelegen was.
‘Wat kan ik doen,’ zeide zij, ‘om te maken, dat het kind mij begrijpt?’
‘Niets,’ zeide juffrouw Ophelia met nadruk.
Eva keek een oogenblik bedroefd en verslagen; maar bij kinderen blijft een indruk gelukkig niet lang bestaan, en weldra lachte zij weder vroolijk over allerlei dingen, die zij in 't voorbijrijden zag.
***
‘Wel, dames,’ zeide St. Clare, toen zij op hun gemak aan het diner zaten, ‘wat was het onderwerp van de preek vandaag?’
‘O, Ds. G. heeft mooi gepreekt,’ zeide Marie; ‘juist zulk een preek moest gij eens hooren, zij drukte juist mijne gedachten uit.’
‘Dat zal zeer stichtelijk geweest zijn,’ zeide St. Clare; ‘en het onderwerp moet ook uitgebreid geweest zijn.’
‘Wel, ik meen al mijne inzichten over de maatschappij en dergelijke dingen,’ zeide Marie. ‘De tekst was: “Hij heeft ieder ding schoon gemaakt in zijnen tijd,” en hij bewees hoe alle rangen en onderscheidingen in de maatschappij van God kwamen; en dat het zoo gepast en schoon was, dat sommigen hoog en anderen gering waren, dat sommigen geboren worden om te gebieden, en anderen om te dienen, en al zoo meer, en hij paste dat zoo goed toe op de belachelijke beweging die er gemaakt wordt over de slavernij, en hij bewees duidelijk, dat de bijbel op onze zijde was, en al onze instellingen bevestigde. Ik wenschte, dat gij hem gehoord hadt.’
‘Och, ik had dat niet noodig,’ antwoordde St. Clare; ‘ik kan dat zelfde wel in boeken lezen, en er dan nog een sigaar bij rooken, dat ik in de kerk niet doen kan.’
‘Gelooft gij dus niet aan zulke stellingen?’
‘Wie, ik? gij weet, ik ben zulk een ongeloovige, dat die godsdienstige inzichten over zulke onderwerpen mij niet veel stichten. Als ik iets zeggen moest over die slavernij-aangelegenheid, dan zou ik ronduit zeggen: we zitten er nu mee; we hebben ze, en willen ze houden; het is voor ons gemak en voordeel. Dat is toch het lange en het korte er van, en daar komen die schijnheilige praatjes eigenlijk op neer; mij dunkt, dat zou voor ieder en overal verstaanbaar zijn.’
‘Ik vind, dat gij al heel oneerbiedig zijt, Augustinus,’ zeide Marie, ‘ik vind het ijselijk u zoo te hooren spreken.’
‘IJselijk? het is de waarheid. Dat godsdienstig gepraat over zulke dingen waarom drijven zij het niet nog wat verder, en bewijzen, hoe schoon het is, als iemand op zijn tijd een glas te veel drinkt, of wat te laat bij de kaarten blijft zitten, kortom het schoone van al die beschikkingen der Voorzienigheid, die onder ons, jongelieden, tamelijk dikwijls voorkomen; wij zouden gaarne willen hooren, dat al die dingen ook recht en goddelijk zijn.’
‘Maar,’ zeide Ophelia, ‘houdt gij nu de slavernij voor recht of onrecht?’
‘Gij moet mij niet op die akelige Nieuw-Engelandsche manier met zulke rechtstreeksche vragen komen bestoken, nicht,’ zeide St. Clare schertsend. ‘Als ik die eene vraag beantwoord, weet ik, dat gij mij nog met een half dozijn andere op het lijf valt, de eene al lastiger dan de andere, en dat wil ik niet afwachten. Ik ben een van die soort, die wel met steenen wil werpen naar de glazen huizen van anderen, maar nooit zelf een glazen huis willen bouwen, om het te laten begooien.’
‘Dat is de manier, waarop hij altijd praat,’ zeide Marie. ‘Men kan nooit bepaald antwoord van hem krijgen. Ik geloof dat het is, omdat hij niet van den godsdienst houdt, dat hij er altijd zoo om heen praat.’
‘Godsdienst!’ zeide St. Clare op een toon, die beide dames naar hem deed opzien. ‘Godsdienst? Is dat wat gij daar in de kerk hoort, godsdienst? Is dat wat men zoo kan buigen en wringen, om in al de kronkelingen van eene eigenlievende, aardschgezinde maatschappij te passen, godsdienst? Is dat godsdienst wat minder billijk, minder edelmoedig, minder rechtvaardig, minder meedoogend voor den mensch is, dan mijn eigen ongods- | |
| |
dienstig, aardschgezind, verblind gemoed? Neen, als ik naar godsdienst zoek, dan moet ik zoeken naar iets, dat boven mij, niet naar iets, dat beneden mij is.’
‘Dus gelooft gij niet, dat de bijbel de slavernij rechtvaardigt?’ zeide Ophelia.
‘De bijbel was mijns moeders boek,’ antwoordde St. Clare, ‘daarmede heeft zij geleefd, en is zij gestorven, en het zou mij zeer spijten, als ik denken moest, dat de bijbel de slavernij rechtvaardigt. Ik zou mij even gaarne zien bewijzen, dat mijne moeder brandewijn dronk en tabak pruimde, en vloekte, om mij zóó gerust te stellen, dat ik recht had hetzelfde te doen. Dat zou mij met die dingen in 't geheel niet beter tevreden maken, en het zou mij den troost benemen van haar te eerbiedigen; en het is waarlijk een troost in deze wereld, iets te hebben, dat men eerbiedigen kan. Kortom,’ vervolgde hij, eensklaps zijn schertsenden toon hernemende,’ al wat ik verlang is, dat verschillende dingen in verschillende doozen bewaard worden. Het geheele samenstel der maatschappij, zoowel in Amerika als in Europa, is van allerlei dingen gemaakt, die niet voor de proef eener maar eenigszins strenge zedelijkheid bestand zijn. Men is het tamelijk algemeen eens, dat de menschen niet naar het absolute recht streven, maar alleen ongeveer zoo goed willen zijn als anderen. Als nu iemand opstaat, en spreekt als een man, en zegt, dat de slavernij noodig is voor ons, dat wij er niet buiten kunnen, dat wij doodarm zouden worden, als wij er van afzagen, en dat wij dus natuurlijk meenen ze te moeten behouden, dan is dat krachtige, duidelijke, bondige taal, die het achtenswaardige der oprechtheid heeft; en als wij op het doorgaande gebruik kunnen afgaan, zal de meerderheid der menschen ons daarin gelijk geven. Maar als hij een lang gezicht wil zetten, teemerige preken houden, en de Schrift er bij aanhalen, dan begin ik te denken, dat hij niet van de beste soort is.’
‘Gij oordeelt zeer liefdeloos,’ zeide Marie.
‘Wel,’ hervatte St. Clare, ‘onderstel eens, dat iets den prijs van de katoen voor altijd zoodanig deed dalen, dat slaven geen waarde meer hadden, zoudt gij dan niet denken, dat wij spoedig een andere uitlegging van de Schrift zouden krijgen? Welk een vloed van licht zou dan opeens in de kerk stroomen, en oogenblikkelijk doen ontdekken, dat de bijbel geheel het tegendeel leerde.’
‘Nu,’ zeide Marie, zich op de sofa uitstrekkende, ‘ik ben in allen gevalle blijde, dat ik ergens geboren ben, waar de slavernij bestaat, en ik geloof, dat zij rechtmatig is; ik voel dat zij dat wezen moet, en in allen gevalle, ik zou er niet buiten kunnen.’
‘Nog eens, wat denkt gij, poesje?’ zeide St. Clare tot Eva, die juist met een bloem in de hand binnenkwam.
‘Waarover, papa?’
‘Wel, wat bevalt u beter, zoo te leven als bij uw oom in Vermont, of in een huis vol bedienden, zooals wij?’
‘O, natuurlijk, onze manier is veel pleizieriger,’ zeide Eva.
‘Waarom?’ zeide St. Clare, haar hoofd streelende.
‘Wel, dan heeft men er zooveel meer om zich heen, om lief te hebben,’ antwoordde Eva, hem ernstig aanziende.
‘Dat is weer zoo wonderlijk gesproken, als gij altijd doet, Eva,’ zeide Marie.
‘Is dat zoo wonderlijk gesproken, papa?’ fluisterde Eva, toen zij op zijn knie was geklommen.
‘Een beetje wonderlijk, poesje, bij 't geen de wereld gewoonlijk zegt,’ antwoordde St. Clare. ‘Maar waar is mijn kleine Eva onder 't middageten geweest?’
‘Ik ben bij Tom geweest op zijn kamertje, en heb hem hooren zingen; tante Dina heeft mij eten gegeven.’
‘Zoo! hebt gij Tom hooren zingen?’
‘Ja, hij zingt zulke mooie dingen van het Nieuw-Jeruzalem, en de heerlijke engelen en het land van Kanaän.’
‘Dat is nog mooier dan in de opera, niet waar?’
‘Ja, hij zingt voor mij, en ik lees voor hem in mijnen bijbel, en hij verklaart wat het beteekent, weet u?’
‘Nu, dat zal kluchtig zijn,’ zeide Marie.
| |
| |
‘Tom is zoo onknap niet in 't uitleggen van de Schrift, wil ik wedden,’ zeide St. Clare. ‘Hij heeft een natuurlijken aanleg voor den godsdienst. Ik wilde van morgen vroeg de paarden hebben, en ging dus naar Tom's kamertje boven den stal, en daar hoorde ik hem op zijn eentje oefening houden en waarlijk ik heb in langen tijd niet iets zoo hartelijks gehoord, als het gebed van Tom. Hij bad voor mij met een ijver, die waarlijk apostolisch was.’
‘Misschien kon hij gissen, dat gij stondt te luisteren; ik heb wel meer van die streken gehoord.’
‘Als hij dat vermoedde, was het niet zeer leep van hem, want hij gaf den Heer zijne opinie over mij, tamelijk vrijpostig. Tom scheen te denken, dat er nog wel wat aan mij te verbeteren viel, en scheen het ernstig met mijne bekeering te meenen.’
‘Ik hoop, dat gij het ter harte zult nemen,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Het schijnt, dat gij van 't zelfde gevoelen zijt,’ antwoordde St. Clare, ‘we zullen zien, - niet waar, Eva?’
|
|