De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
[pagina 105]
| |
van meer aanzienlijken, is het noodig, den lezer eenigszins met hen kennis te doen maken. Augustinus St. Clare was de zoon van een rijken planter van Louisiana. De familie was afkomstig uit Canada. Van twee broeders, zeer overeenkomende in geaardheid en karakter, had de een zich gevestigd op een bloeiende hoeve in Vermont, terwijl de ander een rijk planter werd in Louisiana. De moeder van Augustinus was eene Hugenootsche Fransche dame, wier familie uitgeweken was naar Louisiana in de eerste dagen van de stichting dier kolonie. Augustinus en nog een broeder waren de eenige kinderen hunner ouders. Daar hij van zijn moeder een zeer zwak gestel had geëerfd, werd hij op aanraden van de dokters gedurende verscheidene jaren van zijne jeugd naar Vermont gezonden onder de hoede van zijnen oom, opdat zijn gestel mocht worden versterkt door een kouder klimaat. In zijn kindsheid was hij bekend om zijn uiterst gevoelig karakter, meer hebbende van de zachtheid eener vrouw dan van de gewone hardheid van zijn eigen geslacht. De tijd evenwel bracht over die zachtheid de meer ruwe schors der mannelijkheid, en slechts weinigen wisten hoe levendig en frisch zij nog in den kern lag. Zijn talenten waren van den eersten rang, ofschoon zijn gemoed altijd eene voorliefde toonde voor het ideale en aesthetische en er was in hem een afkeer van de dagelijksche bezigheden des levens, die gewoon is bij personen van zijn aard en talent. Spoedig na de voltooiing zijner studieën werd zijne ziel door een hevigen romantischen hartstocht in vuur en vlam gezet. Zijn uur kwam, het uur, dat slechts éénmaal komt; zijn star ging op aan den horizont, die star, die zoo dikwijls te vergeefs opgaat, om naderhand slechts als de herinnering aan een droom voort te leven, en voor hem ging zij te vergeefs op. Om figuurlijke taal te laten varen: hij zag in een der noordelijke staten een edelaardig en schoon meisje, won hare liefde, en zij werden verloofd. Hij keerde naar het Zuiden terug, om schikkingen te maken voor hun huwelijk, toen, zeer onverwacht, zijne brieven hem werden toegezonden over de post, met een kort briefje van haren voogd, hem meldende, dat, vóórdat deze brief hem bereikte, de dame de echtgenoot van een ander zou zijn. Razend van spijt hoopte hij te vergeefs, zooals vele anderen gedaan hebben, dat hij de heele zaak door eene wanhopige inspanning van zijn hart zou kunnen afwentelen. Te hoogmoedig om een opheldering te vragen of te zoeken, wierp hij zich in eens in een maalstroom van fatsoenlijk gezelschap, en binnen veertien dagen na den noodlottigen brief was hij de erkende minnaar van de heerschende belle van het seizoen, en zoo spoedig de schikkingen konden gemaakt worden, werd hij de echtgenoot van een schoon gelaat, een paar schoone donkere oogen en een honderdduizend dollars, en natuurlijk beschouwde iedereen hem als een gelukkig man. Het jonggetrouwde paar bracht hun wittebroodsdagen, omringd van aanzienlijke gasten, door op hunne prachtige villa nabij het meer Pontchartrain, toen hij op een keer een brief van een hem welbekende hand ontving. De brief werd hem overhandigd, terwijl hij in vroolijk en genoegelijk gesprek was in een kamer vol gasten. Hij werd doodsbleek, toen hij het handschrift zag, maar bleef bedaard en ging voort met schertsen met eene dame tegenover hem, maar een poos daarna was hij uit het gezelschap verdwenen. In zijn kamer alleen zijnde, opende hij den brief, en las hem, hoewel de inhoud nu voor hem van nul en geener waarde meer was. Hij was van haar, en bevatte een lang verhaal van eene vervolging, waaraan zij had blootgestaan van den kant van de familie van haren voogd, om er haar toe te krijgen, dat zij hun zoon tot haar echtgenoot nam, en zij verhaalde, hoe zij gedurende geruimea tijd geen brieven van hem ontvangen had, hoe zij herhaalde malen geschreven had, totdat zij den moed verloor en aan hem begon te twijfelen, hoe hare gezondheid had geleden onder hare ongerustheid, en hoe zij ten laatste het gansche bedrog tegenover hen beiden ontdekt had. De brief eindigde met uitdrukkingen van hoop en dank- | |
[pagina 106]
| |
baarheid, en betuigingen van onveranderde genegenheid, die den ongelukkigen jongen man bitterder waren dan de dood. Hij schreef haar onmiddellijk: ‘Ik heb uw brief ontvangen, maar - te laat. Ik geloofde wat ik vernam. Ik was wanhopig. - Ik ben thans getrouwd, en alles is voorbij. Vergeten alleen blijft ons beiden over.’ En zoo eindigde de heele roman, en het geheele ideale leven voor Augustinus St. Clare. Maar het werkelijke leven bleef. Het werkelijke als het platte, bloote, moerassige slijk bij de ebbe, wanneer het blauwe, blinkende zeewater, met al zijn voorbijzwevende booten en witvleugelige scheepjes, zijn muziek van roeiriemen en kabbelende golfjes verdwenen is, en het slijk daar ligt, geweldig prozaïsch. Natuurlijk breken in een roman de harten der menschen en zij sterven, en daar is het mee uit; en in een verhaal is dat zeer gemakkelijk. Maar in 't werkelijke leven sterven we nog niet, wanneer alles, wat het leven aantrekkelijk maakt, voor ons verdwijnt. Er blijft nog over een drukke, gewichtige opeenvolging van eten, drinken, kleeden, wandelen, bezoeken afleggen, koopen en verkoopen, praten, lezen, en al wat datgene uitmaakt, wat gewoonlijk leven genoemd wordt, en dit bleef voor Augustinus over. Indien zijne vrouw een echte vrouw ware geweest, had zij nog iets kunnen doen, zooals vrouwen dat kunnen - om de verbroken levensdraden weer wat aaneen te hechten, en er weer een schoonen draad van te maken. Maar Marie St. Clare zag niet eens in, dat die draden gebroken waren. Zooals gezegd, zij bestond uit een schoon gelaat, een paar schoone oogen, en honderdduizend dollars, en geen van deze dingen waren datgene, waaraan een gebroken gemoed behoefte had. Toen men Augustinus, bleek als de dood, vond liggen op de sofa, en hij een plotselinge hoofdpijn voorwendde als de reden van zijn ongesteldheid, raadde zij hem aan wat geest van hartshoorn te ruiken, en toen de bleekheid en de hoofdpijn week aan week aanhielden, zeide zij slechts, dat zij niet dacht, dat de heer St. Clare ziekelijk was, maar dat hij zeer onderhevig scheen aan hoofdpijnen, en dat dit zeer ongelukkig voor hem was, omdat hij er geen behagen in vond, met haar visites te maken, en dat het vreemd was, dat zij zoo dikwijls alleen ging, nadat zij pas getrouwd waren. Augustinus was innerlijk blij, dat hij een vrouw getrouwd had met zoo weinig doorzicht, maar toen de schoone dagen en de voorkomendheden der wittebroodsweken voorbij waren, ontdekte hij, dat eene schoone jonge vrouw, die haar geheele leven gevleid en gediend is geweest, kan blijken eene harde meesteres in 't huiselijk leven te zijn. Marie had nooit veel vatbaarheid getoond voor liefde noch veel gevoel, en het weinige dat zij in zich had, was overgegaan tot eene sterke, onbewuste zelfzucht; eene zelfzucht, des te meer hopeloos, omdat zij geheel blind was en geene andere rechten erkende dan hare eigene. Van hare kindsheid af was zij omringd geweest door bedienden, die er alleen voor leefden, om hare grillen te gehoorzamen; de gedachte, dat zij gevoelens of rechten hadden, was nooit in haar opgekomen, zelfs niet in de verste verte. Haar vader, wiens eenige kind zij was geweest, had haar nooit iets geweigerd, wat binnen menschelijk bereik lag, en toen zij de wereld inging, schoon, vol talenten en rijk, had zij natuurlijk een menigte aanbidders aan hare voeten, en zij twijfelde geenszins of Augustinus was een gelukkig man, dat hij haar tot vrouw gekregen had. Het is eene groote dwaling te veronderstellen, dat een, vrouw zonder hart daarom ook minder liefde van een minnaar of echtgenoot zal verwachten. Er bestaat op de wereld geen meereischend schepsel, wat liefdebetoon van anderen betreft, dan een door en door zelfzuchtige vrouw, en hoe minder lief zij zelve wordt, hoe jaloerscher en scherper zij liefde eischt tot het uiterste toe. Toen derhalve St. Clare die voorkomendheden en kleine beleefdheden, die in het eerst nog overbleven uit den tijd der verloving, langzamerhand begon uit het oog te verliezen, vond hij zijne sultana volstrekt niet bereid, om haren | |
[pagina 107]
| |
slaaf los te laten; er kwamen tranen, kwade buien, kleine onweders, verdrietelijkheden en verwijten in overvloed. St. Clare was goedhartig en vredelievend, en zocht zich met presentjes en vleierijen los te koopen; en toen Marie moeder werd van een schoon dochtertje voelde hij werkelijk een tijdlang een gevoel van teederheid in zijn hart ontwaken. St. Clare's moeder was een vrouw geweest van buitengewone geestvermogens en reinheid van karakter, en hij gaf aan dat kind den naam zijner moeder, zich voorstellende; dat zij zou blijken haar evenbeeld te worden. Zijne vrouw had dat met levendige jaloezie opgemerkt, en zij zag met achterdocht en wangunst de buitengewone gehechtheid van haren man voor dit kind; al wat aan het kind geschonken werd scheen haar toe te geschieden ten koste van haar zelve. Van 't oogenblik af van de geboorte van het kind begon hare gezondheid te kwijnen. Een leven van voortdurende werkeloosheid naar lichaam en geest, de invloed van onophoudelijke ergernis en onvoldaanheid, gevoegd bij de gewone verzwakking gedurende het tijdperk van het moederschap, deed binnen weinige jaren de bloeiende, jonge schoone veranderen in eene gele, vervallen, ziekelijke vrouw, wier tijd verdeeld was tusschen verschillende ingebeelde ziekten en die zich zelve in elk opzicht beschouwde als het meest tekortkomende en lijdende wezen ter wereld. Er was geen einde aan haar klagen; maar hare ergste kwaal scheen hoofdpijn te zijn, waarmede zij drie dagen van de zes op hare kamer bleef. Daar natuurlijk alle huishoudelijke aangelegenheden door dienstboden werden afgedaan, vond St. Clare, dat zijne huishouding alles behalve geregeld ging. Zijn eenige dochter was teer, en hij vreesde, dat, aangezien zich niemand haar bijzonder aantrok of voor haar zorgde, haar leven en gezondheid opgeofferd zouden worden aan de zwakheden harer moeder. Hij had haar meegenomen op een uitstapje naar Vermont, en had zijne nicht Ophelia St. Clare overgehaald met hem mee te gaan naar zijn woonplaats in het Zuiden, en zij zijn nu op de boot, waar wij hen aan onze lezers hebben voorgesteld. En nu, terwijl de koepeldaken en torenspitsen van Nieuw-Orleans voor onze oogen opdoemen, is er nog tijd, om kennis te maken met juffrouw Ophelia. Al wie gereisd heeft in de staten van Nieuw-Engeland zal zich wel in een of ander dorp de groote hoeve herinneren met zijn keurig grasperk, overschaduwd door het dichte gebladerte van den suikermispel, en het voorkomen van orde en stilte, van onveranderlijke rust, dat er scheen te heerschen over de geheele plaats. Niets verwaarloosd of ongeregeld, geen latje los in het hekwerk, geen spiertje stroo op het gras, schoone seringenbosschen, groeiende onder de ramen. Binnenshuis zal hij zich nog herinneren de ruime, zindelijke kamers, waar nooit iets schijnt behoeven gedaan te worden, waar alles altijd behoorlijk op zijp plaats staat, en waar alle huiselijke bezigheden haren gang gaan met de regelmatigheid van de oude huisklok in den hoek. In de bewaarkamer, zooals zij genoemd wordt, zal hij zich de deftige boekenkast herinneren met hare glazen deuren, waar Rollin's historie, Milton's Verloren Paradijs, Bunyan's Reis naar de eeuwigheid en Scott's Familie-Bijbel naast elkander staan in onberispelijke orde met eene menigte andere boeken, even deftig en eerbiedwaardig. Er zijn geene dienstboden in huis, alleen de dame met de sneeuwwitte muts, met den bril op, die elken namiddag te midden van hare dochters zit te naaien, alsof er nooit iets anders te doen was, zij heeft met hare meisjes heel vroeg in den voormiddag de noodige bezigheden verricht en voor de rest van den dag, op welk uur gij haar ziet, is het werk gedaan. De oude keukenvloer schijnt nooit eenig spatje of stofje te krijgen, de tafels, de stoelen en de verschillende kookgereedschappen schenen nooit onklaar of van de plaats, hoewel er driemaal en soms viermaal daags gekookt wordt, hoewel het wasschen en strijken daar geschiedt, en hoewel ponden boter en | |
[pagina 108]
| |
kaas op eene geheimzinnige manier, naar 't schijnt, daar gemaakt worden. Op zulk eene hoeve, in zulk een huis en familie, had juffrouw Ophelia een rustig leven van een vijf en veertig jaar doorgebracht, toen haar neef haar uitnoodigde om zijn zuidelijk verblijf te bezoeken. Als de oudste van eene groote familie werd zij steeds beschouwd door hare ouders als een van de kinderen, en het voorstel, dat zij naar Orleans zou gaan, was een zeer gewichtig in de familie. De bejaarde, grijze vader nam Morze's atlas uit de boekenkast, en zag de juiste lengte en breedte daarin na, en hij las: Flint's Reizen in het Zuiden en Westen, om een helder denkbeeld van de streek te hebben. De goede moeder vroeg bezorgd, ‘of Orleans niet een schrikkelijk goddelooze plaats was,’ zeggende, dat het haar toescheen, alsof het nagenoeg als de Sandwich-eilanden was, of ergens anders onder de heidenen. Het werd bekend bij den predikant aan huis, en bij den dokter en bij de modemaakster, juffrouw Peabody, dat juffrouw Ophelia St. Clare er aan dacht, met haren neef naar Orleans te gaan; en natuurlijk kon het heele dorp niet anders doen dan zich met dit gewichtig onderwerp bezig te houden. De predikant, die behoorde tot de voorstanders van de afschaffing der slavernij, was van oordeel, dat zulk een stap strekken zou, om de Zuidelijken te stijven in het houden van hunne slaven; terwijl de dokter, tot de meening overhelde, dat juffrouw Ophelia behoorde te gaan, om aan de menschen te Orleans te toonen, dat men toch nog niet zoo heel slecht over hen dacht. Hij was inderdaad van gevoelen, dat de menschen in 't Zuiden wat moesten worden opgebeurd. Toen het echter bekend was, dat zij werkelijk zou meegaan, werd zij veertien dagen lang dagelijks door vrienden en buren op de thee gevraagd, en werden hare plannen en uitzichten uitgehoord. Juffrouw Moseley, die in huis kwam, om bij het naaiwerk te helpen, kon dagelijks berichten geven omtrent de aanwinsten van juffrouw Ophelia's uitzet. Men verzekerde, dat de oude heer Sinclare (zooals zijn naam in den omtrek werd samengetrokken) vijftig dollars had uitgeteld en aan juffrouw Ophelia gegeven, en haar gezegd had, dat zij er die kleedingstukken voor mocht koopen, die zij het best oordeelde, en dat er twee zijden japonnen en een hoed uit Boston ontboden waren. Wat nu betreft het al of niet gepaste van zulke uitgaven, daaromtrent was de openbare meening verdeeld; terwijl sommigen zeiden, dat men alles welbeschouwd, voor een enkele maal zooiets wel doen mocht, beweerden anderen stoutweg, dat het beter ware geweest het geld aan de zendelingen over te maken, maar alle partijen kwamen daarin overeen, dat er in die streken nog nooit zulk een parasol gezien was als uit New-York was gezonden, en dat zij één zijden kleed had, zoo zwaar, dat men het rechtop kon zetten. Er liepen vertrouwbare geruchten ook van een gestiktere zakdoek, en die geruchten gingen zoover, dat zij spraken van een zakdoek, geheel omboord met kant, men voegde er zelfs bij, dat hij in de hoeken geborduurd was, maar dit laatste punt is tot den huidigen dag nooit tot klaarheid gebracht. Juffrouw Ophelia staat op dit oogenblik voor u in een glimmend bruin linnen reisjapon, lang, vierkant en hoekig. Haar gelaat is smal een eenigs zins scherp in zijn omtrekken, hare lippen samengeknepen als van iemand; die onophoudelijk bezig is over de dingen na te denken, terwijl de scherpe, donkere oogen iets zoekends hadden, als naar iets, dat zij bijzonder bewaken moest. Al hare bewegingen waren kordaat en flink, en hoewel zij nooit bijzonder praatziek was, waren hare woorden altijd zeer gepast en ter snede. In hare gewoonte was zij de verpersoonlijking van orde, regelmaat en stiptheid. In dit laatste was zij letterlijk als eene klok, en onverbiddelijk als een locomotief, al wat daarmede in strijd was verachtte en verfoeide zij. De grootste zonde in hare oogen - de som van alle verkeerdheden - werd uitgedrukt door een woord, dat zeer gewoon en gewichtig was in haren woordenschat, namelijk: onbehol- | |
[pagina 109]
| |
penheid. Hare uiterste minachting drukte zij uit door het woord onbeholpenheid met nadruk uit te spreken, en daarmede bestempelde zij alle handelingen, die niet rechtstreeks een doel hadden. Menschen, die niets deden, of niet goed wisten wat zij zouden gaan doen, of niet goed aanpakten wat zij gingen doen, waren voorwerpen harer minachting, welke minachting zij niet zoozeer toonde door woorden, als wel door een soort van ijzige grimmigheid, alsof het beneden haar was een woord over de zaak te zeggen. Wat hare verstandelijke ontwikkeling betreft, zij had een helderen, krachtigen, werkzamen geest, had veel gelezen over geschiedenis en de oude Engelsche letterkunde, en binnen zekere beperkte grenzen redeneerde zij zeer juist. Hare godgeleerde stellingen waren allen opgemaakt in zeer stellige en duidelijke vormen en zoo opgeborgen als de pakjes in haar naaikistje, er waren er ook juist zooveel, en er zouden er ook geen meer bijkomen. Zoo ook waren hare ideeën ten opzichte van de meeste dingen in het dagelijksche leven, zooals het huishouden in al zijn takken, en de verschillende staatkundige belangen van haar geboortedorp. En boven alles, hooger dan iets anders, stond het sterkste beginsel van haar karakter, namelijk: nauwgezetheid van geweten. Bij niemand is nauwgezetheid van geweten zoo alles beheerschende als bij de vrouwen van Nieuw-Engeland. Het is de granietformatie, die het diepst ligt en toch opstijgt tot de hoogste toppen der bergen. Juffrouw Ophelia was bepaald een slavin van het moeten. Als zij eenmaal zeker vas, dat de weg van plicht, zooals zij 't gewoonlijk noemde, in een gegeven richting lag, dan kon vuur noch water er haar afbrengen. Zij zou regelrecht in een put loopen, of tegen den mond van een geladen kanon, als zij zeker wist, dat daar het pad liep. Haar standaard van recht was zoo hoog, zoo alomvattend, zoo haarfijn en hield zoo weinig rekening met de menschelijke broosheid, dat, hoewel zij met vurigen heldenmoed hem trachtte te naderen, zij hem toch nooit bereikte, en dus een kwellend gevoel van tekortkoming over zich kreeg. Dit gaf hare godsdienstige stemming eene strenge en eenigszins sombere kleur. Maar hoe ter wereld kon juffrouw Ophelia opschieten met Augustinus St. Clare, vroolijk, ongedwongen, ver van nauwgezet, onpraktisch, twijfelachtig, in 't kort met ongegeneerde en achtelooze vrijheid heenstappende over al hare meest geliefde gewoonten en beginselen? Om de waarheid te zeggen, juffrouw Ophelia beminde hem. Toen hij nog een jongen was, was het haar taak geweest hem zijn catechismus te onderwijzen, zijn kleeren te verstellen, zijn haar uit te kammen, en in 't algemeen hem te leiden op den weg, dien hij gaan zou; en daar haar hart daarin deelnam, had Augustinus, zooals hij gewoonlijk deed met de meeste menschen, een groot deel van haar hart voor zich veroverd; daardoor viel het hem niet moeilijk haar te overtuigen, dat het pad van haren plicht liep in de richting van Nieuw-Orleans, en dat zij met hem behoorde te gaan, om zorg te dragen voor Eva, en er voor te waken, dat niet alles te gronde ging gedurende de aanhoudende ongesteldheden zijner vrouw. Het idee van een huis, zonder iemand om voor de huishouding te zorgen, ging haar ter harte; bovendien hield zij veel van het lieve meisje, zooals bijna iedereen, en hoewel zij Augustinus beschouwde als een halve heiden, toch hield zij van hem, lachte om zijne grappen, en verdroeg zijne gebreken op een wijze, die allen die haar kenden, ongeloofelijk voorkwam. Voor het overige moet de lezer juffrouw Ophelia uit eigen aanschouwing leeren kennen. Daar zit zij nu in haar kamertje, omringd door een menigte van kleine en groote reistasschen, doozen, mandjes, elk afzonderlijke dingen bevattende; zij bindt ze dicht, sluit ze, zij pakt ze in met grooten ernst. ‘Nu, Eva, hebt gij voor uw dingen gezorgd? Zeker niet; kinderen doen dat niet; daar is de gevlekte reistasch, en het blauwe doosje met uw besten hoed, dat is twee, dan het zakje van | |
[pagina 110]
| |
guttapercha, dat is drie; mijn werkdoosje is vier; en mijn handkoffertje is vijf; mijn kraagjesdoos is zes; en dat haren koffertje zeven. Waar hebt ge uw parasol gelaten? Geef hem mij maar, dat ik er een papier om doe, en hem aan mijn parapluie vastbinde, tegelijk met mijn parasol.’ ‘Wel, tante, wij zijn aanstonds thuis; waar dient dat voor?’ ‘Om het netjes te bewaren, kind; men moet zorgdragen voor zijn goed, als men 't niet kwijt wil raken; hebt ge uw vingerhoed opgeborgen?’ ‘Ik weet het waarlijk niet, tante.’ ‘Wel, om 't even; ik zal uw doos wel nazien: vingerhoed, was, twee klosjes, een mesje, rijgpen; alles in orde; doe het hier maar in. Hoe hebt ge gedaan, kind, toen ge met uw papa alleen waart op de heenreis? Het verwondert mij, dat gij niet alles verloren hebt.’ ‘Wel, tante, ik heb ook veel verloren; en als we dan ergens aanlegden, kocht papa het maar weer nieuw.’ ‘Goede hemel, kind, wat een manier van doen!’ ‘Het was een gemakkelijke manier van doen, tante,’ zeide Eva. ‘Hoe roekeloos!’ zei tante. ‘Wel, tante, wat wilt gij nu doen?’ zeide Eva; ‘die koffer is te vol, die kan niet dicht.’ ‘Hij moet dicht,’ zeide tante, met den blik van een generaal, terwijl zij de dingen er in duwde, en op den deksel sprong; toch bleef er nog een reetje. ‘Ga er bij opstaan, Eva!’ zeide juffrouw Ophelia, ‘wat dicht geweest is, kan weer dicht. Die koffer moet dicht, er is niets anders op.’ En de koffer, zeker bang geworden door die woorden, schikte zich. De kram gleed in het gat, en tante Ophelia draaide den sleutel om en stak hem zegevierend in den zak. ‘Nu zijn we klaar. Waar is uw papa? Mij dunkt, dat het tijd is, dat de bagage gereed gezet worde. Kijk eens, Eva, of gij uw papa ook ziet.’ ‘O, ja, hij is ginds aan het andere eind van de heerenkajuit; hij eet een sinaasappel.’ ‘Hij weet misschien niet, dat wij zoo dichtbij zijn,’ zeide tante, ‘was het niet beter, dat gij er eens heenliept, en het hem zeidet?’ ‘Papa maakt nooit haast, om niets,’ zeide Eva, ‘en we zijn nog niet aan het steiger. Ga eens op het dek, tante. Kijk, daar in die straat is ons huis.’ De boot begon nu met zware zuchten, als een groot vermoeid monster langzamerhand tusschen de vele stoombooten door nar het steiger toe te varen. Eva wees met vreugde naar de verschillende torenspitsen, koepeldaken, en andere dingen, waaraan zij hare geboorteplaats herkende. ‘Ja, ja, lieve, dat is zeer mooi,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Maar goede hemel! de boot ligt stil! waar is uw papa?’ En nu volgde de gewone drukte van 't aan wal stappen: knechts liepen naar alle kanten, mannen sleepten met koffers, reistasschen, doozen, vrouwen riepen bezorgd hunne kinderen, en allen verdrongen elkaar om naar de landingsplank te komen. Juffrouw Ophelia zette zich dapper op den laatst bemachtigden koffer, en van hare andere bangage eene verschansing opbouwende, scheen zij die tot het laatst te willen verdedigen. ‘Zal ik uw koffer dragen, mevrouw? zal ik uw bagage opladen? Laat mij maar voor uw goed zorgen. Zal ik u helpen, juffrouw?’ klonk het om haar heen, zonder dat zij er op lette. Zij bleef, haar bundel van parapluies en parasols vasthoudende, stokstijf zitten en keek zoo zuur, dat zelfs een huurkoetsier er bang voor moest worden, tusschenbeide Eva aansprekende om te betuigen, dat zij niet begreep, waar haar papa bleef. ‘Hij kan toch niet overbood gevallen zijn, er moet zeker iets gebeurd wezen.’ Juist toen zij zich inderdaad angstig begon te maken, kwam St. Clare met zijne gewone onverschilligheid aanwandelen en nadat hij Eva een vierdepart van een sinaasappel had gegeven, dien hij bezig was te eten, zeide hij: ‘Wel nicht Vermont, ik geloof haast dat ge klaar zult zijn.’ ‘Ik heb al haast een uur zitten wachten,’ antwoordde Ophelia, ‘ik begon waarlijk ongerust over u te worden.’ ‘Welnu,’ zeide hij, ‘het rijtuig staat | |
[pagina 111]
| |
te wachten, en het gedrang is over, zoodat men nu op een fatsoenlijke manier aan land kan gaan, zonder geduwd en gestooten te worden. Hier,’ vervolgde hij tot een koetsier, die achter hem stond, ‘neem die dingen eens op.’ ‘O, ik zal ze zelf wel dragen en bergen,’ zeide Ophelia. ‘Kom, kom, nicht, waartoe dat?’ ‘Nu in alle geval wil ik dit, en dit,en dit zelf dragen,’ zeide Ophelia, drie doozen en een reistaschje uitzoekende. ‘Maar, lieve juffrouw Vermont, gij moet hier niet doen, alsof gij in de Groene Bergen waart. Gij moet tenminste iets van onze zuidelijke manieren overnemen, en u zelve niet zoo bevrachten. Men zou u voor een kamenier aanzien. Geet die dingen maar aan dien man; hij zal er zoo voorzichtig mee omgaan, alsof het eieren waren.’ Juffrouw Ophelia liet zich met een wanhopig gezicht al hare schatten ontnemen, en was zeer blijde, toen zij er behouden mee in het rijtuig zat. ‘Waar is Tom?’ zeide Eva. ‘Hij zit achterop, poesje. Ik zal hem aan mama geven als een presentje om vrede te maken, en haar dien dronken kerel te doen vergeten, die de kast heeft omgesmeten.’ ‘O, Tom zal zeker een uitmuntend koetsier zijn,’ zeide Eva, ‘hij zal zich nooit bedrinken.’ Het rijtuig hield stil voor een oud huis, hetwelk die zonderlinge mengeling van den Spaanschen en den Franschen bouwtrant vertoonde, waarvan men in sommige gedeelten van Nieuw-Orleans nog staaltjes ziet. Het was een vierkant gebouw, dat een binnen- | |
[pagina 112]
| |
plein omsloot, hetwelk men door eene gewelfde poort opreed. Dit binnenplein was blijkbaar ingericht om aan een schilderachtigen en weelderigen smaak te voldoen. Om al de vier zijden liepen breede galerijen met bogen, ranke pilaren, en snijwerk versierd, die den geest, als in eenen droom, terugvoerden naar den romantischen tijd van de overheersching der Mooren in Spanje. In het midden spoot eene fontein hare zilveren waterstraal op, die als een regen in een marmeren bekken neerviel, omzoomd met een breeden rand van geurige bloemen. Het water in het bekken, zoo helder als kristal, wemelde van goud- en zilvervischjes, die als zooveel levende juweelen flikkerend heen en weerschoten. Om de fontein liep een pad, gevloerd met keitjes als mozaïek, en dit was wederom omgeven door een grasperk, zoo effen als groen fluweel, terwijl een breed rijpad het geheel omsloot. Twee groote oranjeboomen, thans met geurige bloesems beladen, gaven eene verkwikkende schaduw, en in een kring op het gras stonden fraai gebeeldhouwde vazen van marmer met de keurigste bloeiende heesters der keerkringslanden. De galerijen om dit binnenplein waren gedrapeerd met gordijnen van gebloemde stof, die naar welgevallen konden neergelaten worden, om de zonnestralen af te weren. Het voorkomen van het geheel was bij uitstek weelderig en romantisch. Toen men de poort inreed, geleek Eva, in hare opgewonden blijdschap op een vogeltje, dat zijn kooi wilde verbreken. ‘O, is het hier niet mooi, niet heerlijk?’ zeide zij tot juffrouw Ophelia. ‘Hoe vindt gij ons huis? Is het niet allerliefst?’ ‘Het is heel aardig,’ antwoordde Ophelia uitstappende, ‘hoewel het mij wel wat ouderwetsch en heidensch voorkomt.’ Tom stapte van het rijtuig, en keek met stil, maar innig genot om zich heen. De neger, moet men bedenken, is afkomstig uit het heerlijkste land der wereld, en heeft een hartstochtelijke zucht voor alles wat prachtig, rijk en weelderig is, een zucht, welke hem, wanneer hij haar met zijnen onbeschaafden smaak volgt, aan den spot der koelere, juister oordeelende blanken blootstelt. St. Clare, die in zijn hart een poëtische wereldling was, glimlachte bij Ophelia's oordeel over zijne woning, en zich tot Tom wendende, die nog met een glans van bewondering op zijn zwart gelaat stond rond te zien, zeide hij: ‘Wel, Tom, mijn jongen, dat schijnt u te bevallen.’ ‘Ja meester,’ antwoordde Tom, ‘dat doet 't.’ Dit alles gebeurde in een oogenblik, terwijl de koffers werden afgeladen, de huurkoetsier betaald werd en een troep mannen, vrouwen en kinderen door de galerijen boven en beneden kwam aanloopen om hun meester te zien komen. Vooraan plaatste zich een jonge mulat, blijkbaar een zeer gewichtige persoonlijkheid, die overdreven zwierig en naar de mode gekleed was, en sierlijk met een geparfumeerden witten zakdoek stond te wuiven. Deze persoon joeg met grooten ijver den geheelen troep van bedienden terug. ‘Ik schaam mij over u,’ zeide hij op een toon van gezag. ‘Zoudt gij u bij meesters naaste familiebetrekkingen willen indringen in het eerste uur van zijn terugkomst?’ Allen stonden verslagen over deze fraaie bestraffing, die met niet weinig air werd uitgesproken en bleven op eenen afstand, met uitzondering van twee sterke negers, die nader kwamen en de bagage begonnen weg te dragen. Master Adolf had het zoo aangelegd, dat er, toen St. Clare den huurkoetsier had betaald en zich omkeerde, niemand in het gezicht was behalve hij zelf, die door zijn satijnen vest, gouden horlogeketting en wit linnengoed genoeg in 't oog liep en met onbeschrijfelijke gratie en vriendelijkheid stond te buigen. ‘Ha, Adolf, zijt gij daar?’ zeide zijn meester, hem de hand toereikende. ‘Hoe gaat het, jongen?’ En daarop bracht Adolf met groote vlugheid eene aanspraak voor den dag, welke hij sedert veertien dagen zorgvuldig had bedacht, en van buiten geleerd. ‘Goed, goed,’ zeide St. Clare, met zijn gewone spottende onverschilligheid voortstappende: ‘dat is alles heel mooi bijeengelapt, Adolf. Zorg eens, dat de | |
[pagina 113]
| |
bagage goed geborgen wordt. Ik zal zoo meteen bij het volk komen.’ En met deze woorden bracht hij juffrouw Ophelia naar eene kamer, die op de galerij uitkwam. Terwijl dit voorviel, was Eva als een vogeltje naar een klein vertrek gevlogen, dat insgelijks op de galerij uitkwam. Een rijzige, geelbleeke vrouw met donkere oogen richtie zich half op van de sofa, waarop zij lag. ‘Mama!’ riep Eva in een verrukking van blijdschap, sloeg hare armpjes om haren hals, en kuste haar nogmaals en nogmaals. ‘Dat is genoeg; pas op, kind, maak niet dat ik hoofdpijn krijg’, zeide de moeder, na haar flauw een kus te hebben gegeven. Nu kwam St. Clare binnen, gaf zijne vrouw een ouderwetschen echtelijken kus, en stelde haar daarna zijne nicht voor. Marie sloeg met zekeren zweem van nieuwsgierigheid haar groote oogen naar Ophelia op, en ontving haar met kwijnende beleefdheid. Een troep bedienden verdrong elkander nu bij den ingang; de voorste daaronder was eene mulattin van middelbare jaren en een zeer fatsoenlijk voorkomen, die van vroolijk ongeduld scheen te beven. ‘O, daar is Mammy!’ riep Eva, vloog de kamer door, wierp zich in hare armen, en kuste haar verscheidene malen. Deze vrouw sprak niet van hoofdpijn, maar liefkoosde haar, en lachte en schreide, tot men er aan twijfelen kon, of zij wel bij haar verstand was, en toen zij haar losliet, vloog Eva van den een naar den ander, handen gevende en kussende, op eene manier, waarvan juffrouw Ophelia naderhand zeide, dat zij er werkelijk misselijk van was geworden. ‘Nu,’ zeide zij, ‘uwe kinderen uit het Zuiden kunnen iets doen, dat mij niet mogelijk zou zijn.’ ‘Wat is dat?’ zeide St. Clare. ‘Wel, ik wil wel tegen iedereen vriendelijk zijn, en zou niemand willen kwaad doen; maar negers - - -’ ‘Negers kussen,’ zeide St. Clare, ‘daartoe zijt ge niet in staat, niet waar?’ ‘Ja, dat is het, hoe kan zij het doen?’ St. Clare lachte en stapte de gang in. ‘Hola daar, waar blijft gij nu? Hier allemaal! Mammy, Jimmy, Polly, Sukey, blij dat gij meester weerziet?’ zeide hij, en gaf alsen na elkander de hand. ‘Pas op de kinderen,’ vervolgde hij, toen hij struikelde over een gitzwarten kleuter, die op handen en voeten kroop. ‘Als ik er op een trap, laat hij het dan maar zeggen.’ Gelach en zegewenschen in overvloed beloonden den meester, toen hij kleingeld onder hen uitdeelde. ‘En maak nu dat ge wegkomt, als goede jongens en meiden,’ zeide hij, en de geheele verzameling, zwart en bruin, stoof de deur uit naar de galerij, gevolgd door Eva, die een grooten zak meenam, dien zij op de geheele reis naar huis met appelen, kant en allerlei snuisterijen had gevuld. Toen St. Clare zich omkeerde om heen tegaan, viel hem Tom in het oog, die onrustig nu op den eenen, dan op den anderen voet stond te wiegelen, terwijl Adolf, tegen eenen pilaar leunende, hem door een lorgnet bekeek met een gezicht, dat een modeheertje tot eer zou hebben gestrekt. ‘Gij aap!’ zeide zijn meester, en sloeg hem het lorgnet uit de hand, ‘is dat nu de manier om uw kameraden te behandelen? Mij dunkt, Dolf,’ met zijn vinger naar het gebloemd satijnen vest wijzende, waarmede Adolf pronkte, ‘mij dunkt, dat is mijn vest.’ ‘O, meester, dat vest was overal neet wijn bevlekt. Natuurlijk kon een heer van meesters fatsoen zulk een vest nooit meer dragen. Ik dacht, dat ik het wel hebben mocht. Voor een armen neger, zooals ik, is het nog mooi genoeg.’ Adolf wierp zijn hoofd in den nek, en streek zijn vingers sierlijk door zijne geparfumeerde haren. ‘Zoo? Is dat het geval?’ zeide St. Clare onverschillig. ‘Nu ik zal Tom aan zijne meesteres laten zien, en neem hem dan mede naar de keuken, en pas op, dat gij u niet meer zulke airs tegenover hem geeft. Hij is meer waard dan twee zulke apen als gij.’ ‘Meester wil altijd gekscheren,’ zeide Adolf lachende; ‘ik ben blij, dat ik meester weer vroolijk zie.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Hier Tom!’ zeide St. Clare, Tom wenkende. Tom trad de kamer binnen. Hij zag de tapijten en de voorbeeldelooze pracht der spiegels, schilderijen, beelden en gordijnen, en gelijk de koningin van Scheba voor Salomo, er was geen geest meer in hem. Hij scheen zelfs bevreesd te zijn om zijn voet neer te zetten. ‘Zie eens hier, Marie,’ zeide St. Clare tot zijne vrouw, ‘nu heb ik eindelijk een koetsier voor u gekocht, zooals gij hebben wildet. Hij is zoo zwart en deftig als een lijkstatie, en zal u ook zoo deftig rijden als gij maar wilt. Doe uw oogen nu eens open, en zie hem aan. Zeg nu niet meer, dat ik nooit om u denk, als ik uit ben.’ Marie opende haar oogen en keek naar Tom, maar zonder zich op te richten. ‘Ik weet toch wel, dat hij ook drinken zal,’ zeide zij. ‘Neen, men heeft er voor ingestaan, dat hij vroom en drankvrij is.’ ‘Nu, ik hoop, dat het zich met hem schikken zal,’ zeide de dame; ‘maar dat is meer dan ik verwacht.’ ‘Dolf,’ zeide St. Clare, wijs Tom den weg naar de keuken. En pas op,’ voegde hij er bij, ‘onthoud wat ik u gezegd heb.’ Adolf trippelde sierlijk heen. Tom volgde hem met zwaren tred. ‘Hij gelijkt wel een olifant,’ zeide Marie. ‘Kom aan, Marie,’ zeide St. Clare, zich hij de sofa op een stoel zettende, ‘wees nu eens lief, en zeg me iets vriendelijks.’ ‘Gij zijt veertien dagen over den tijd uitgebleven,’ zeide de dame pruilende. ‘Maar gij weet wel, ik heb u de reden geschreven.’ ‘Zulk een korten, koelen brief.’ ‘Maar mijn hemel, de post zou vertrekken; ik moest kort schrijven of niet.’ ‘Zoo is het altijd,’ zeide de dame; ‘altijd is er iets, om uwe reizen lang, en uwe brieven kort te maken.’ ‘Zie nu eens hier,’ hervatte hij, een sierlijk fluweelen doosje uit den zak halende, ‘hier is een presentje, dat ik u uit New-York heb meegebracht.’ Het was eene photografie, zoo duidelijk en fraai als eene gravure, Eva en haar vader voorstellende, naast elkander zittende hand in hand. Marie bekeek de portretjes met een ontevreden gezicht. ‘Waarom moest ge in zulk een stijve houding zitten?’ ‘Nu, over de houding mag verschil van meening zijn; maar wat vindt gij van de gelijkenis?’ ‘Als gij u aan mijn gevoelen in dat opzicht niet stoort, dan zult gij het ook wel in andere opzichten niet doen,’ antwoordde zij, de doos dicht doende. ‘Welk een onaangenaam mensch!’ dacht St. Clare bij zich zelven, maar overluid zeide hij: ‘Komaan nu, Marie, wat dunkt u van de gelijkenis? Wees nu niet dwaas.’ ‘Het is al zeer ongevoelig van u, St. Clare,’ antwoordde de dame, ‘dat gij mij dwingt om nu naar allerlei dingen te kijken, en er over te spreken. Gij weet wel, dat ik den geheelen dag met hoofdpijn heb gelegen, en sedert gij in huis gekomen zijt, is er zulk een geweld gemaakt, dat ik half dood ben.’ ‘Zijt gij zoo aan hoofdpijn onderhevig, mevrouw?’ zeide juffrouw Ophe1ia, eensklaps uit de diepte van een kussenstoel oprijzende, waarin zij stil was blijven zitten, bij zich zelve eenen inventaris van meubelen makende, en berekenende wat zij moesten gekost hebben. ‘Ja, ik hen een martelares daarvan,’ hernam de dame. ‘Jeneverbessenthee is heel goed tegen hoofdpijn,’ zeide Ophelia; ‘ten minste Augusta, de vrouw van den ouden Abraham Perry, placht zoo te zeggen, en zij had veel ondervinding.’ ‘Ik zal de eerste jeneverbessen, die in onzen tuin bij het racer rijp worden, opzettelijk daarvoor laten komen,’ zeide St. Clare zeer ernstig, en trok tegelijk aan de bel. ‘Ondertusschen, nicht, zult gij wel gaarne naar uwe kamer willen gaan, om u na de reis wat op te frisschen, Dolf,’ vervolgde hij, ‘laat Mammy terstond eens hier komen!’ De mulattin, die Eva met zooveel verrukking had geliefkoosd, trad wel- | |
[pagina 115]
| |
dra binnen. Zij was zeer net gekleed en had een rood-gestreepten tulband op, dien Eva haar zoo pas had meegebracht, en dien het meisje zelf haar om het hoofd had gedaan. ‘Mammy,’ zeide St. Clare; ‘ik stel deze dame onder uwe zorg; zij is moede, en heeft rust noodig. Breng haar naar hare kamer, en zorg dat zij alle gemakken heeft.’ Daarop verdween Ophelia, voorafgegaan door Mammy. |
|