| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Evangeline.
De Mississippi! Hoe zijn de tooneelen daar als door een tooverstaf veranderd, sedert Chateaubriand zijne poëtische beschrijving in proza daarvan gaf als van een rivier van machtige onafgebroken eenzaamheden, voortrollende tusschen niet vermoede wonderen van de dieren- en plantenwereld.
Maar als in één uur tijds is deze rivier van droomen en wilde romantische tooneelen eene werkelijkheid geworden, nauwelijks minder verwonderlijk en prachtig. Welke andere rivier der wereld draagt op hare wateren den rijkdom en de onderneming van zulk een land naar den Oceaan? Een land, welks produkten alles omvatten, wat er bestaat tusschen de keerkringen en de polen? Die woelige wateren, stroomende, schuimende, voorthollende als wedijverende met die geweldige reuzenkracht, welke hare wateren klieft en dienstbaar is aan een geslacht, dat voortvarender en krachtiger is dan eenig volk, dat de oude wereld ooit te aanschouwen gaf. Ach, het ware te wenschen, dat het niet tevens een vreeselijker vracht meevoerde, namelijk de tranen van de verdrukten, de zuchten der hulpeloozen, de bittere gebeden der arme, onwetende harten tot eenen onbekenden God, onbekend, ongezien en zwijgende, maar die toch uit Zijne plaats zal uitgaan, om alle armen der aarde te redden!’
De schuinsche stralen der ondergaande zon trillen op de onmetelijke wateren der rivier; het bewegelijke riet, en de hooge donkere cypressen, behangen met kransen van donker rouwmos, gloeien in de gouden stralen, terwijl de zwaarbeladen stoomboot verder vaart.
Opgestapeld liggen de katoenbalen
| |
| |
van menige plantage op het dek en langs de boorden, zoodat zij op een afstand gelijkt op een grooten, grijzen klomp; zoo gaat het voort naar de naderende marktplaats. Wij moeten eenigen tijd rondzien op het volgeladen dek, voor wij onzen nederigen vriend Tom zullen ontdekken.
Hoog on het bovendek in een hoekje tusschen de overal liggende katoenbalen zullen wij hem eindelijk vinden.
Gedeeltelijk van wege het vertrouwen, ingeboezemd door de verzekering van den heer Shelby, en gedeeltelijk door zijn eigen buitengewoon goedaardig en stil karakter, had Tom langzamerhand het vertrouwen gewonnen zelfs van een man als Haley.
Eerst had hij hem den geheelen dag nauwlettend gadegeslagen, en nooit toegelaten, dat hij 's nachts sliep zonder boeien; maar het voorbeeldig geduld en de blijkbare onderworpenheid van Tom hadden er hem gaandeweg toe gebracht deze maatregelen na te laten, en gedurende eenigen tijd had Tom, als op zijn woord van eer, op de boot mogen rondgaan waar hij wilde.
Altijd rustig en gedienstig, en bereid altijd een handje te helpen als de gelegenheid zich voordeed, bij het scheepsvolk beneden had hij ieders genegenheid gewonnen, en besteedde menig uurtje om hen te helpen, even goedwillig als hij ooit op een hoeve in Kentucky gewerkt had.
Als er niets voor hem te doen viel, klom hij boven op een hoogen stapel katoenbalen op het bovendek, en hield zich bezig met in zijn bijbel te lezen, en zoo zien wij hem nu zitten.
Gedurende meer dan honderd mijlen boven Nieuw-Orleans is de rivier hooger dan het omliggende land, en stuwt zijn geweldige wateren voort tusschen zware dijken van meer dan twintig voet hoog. De reiziger op het dek van de stoomboot kan, als van den top van een hoog kasteel, de heele landstreek overzien, uren ver in het rond. Tom kon zich dus bij de eene plantage na de andere een denkbeeld maken van het leven, dat hem te wachten stond. Hij zag op een afstand slaven aan hun werk, hij zag van verre hunne dorpen van hutten in lange rijen, op verscheidene plantages afgewisseld door de fraaie buitens en wandelparken van den eigenaar; en terwijl het panorama voortging, ging zijn arm, dwaas hart terug naar de hoeve in Kentucky, met hare oude schaduwrijke beuken, naar het huis van den heer Shelby, met zijn ruime, koele zalen, en de daarbij gelegen kleine hut, begroeid met multiflora's en bignonia's. Daar zag hij als 't ware bekende gezichten van makkers, die met hem opgegroeid waren;
hij zag zijne altijd bezige vrouw zijn avondeten klaarmakende, hij hoorde het vroolijke lachen van de jongens bij hun spelen, en het kraaien van zijn kindje aan zijne knieën, en dan in eens verdween alles, en hij zag weder de moerassen en cypressen en de voorbijsnellende plantages, en hoorde weer het stampen en zuchten van de machine, hetwelk hem maar al te duidelijk verkondigde, dat dat tijdperk
| |
| |
van zijn leven voor altijd was voorbijgegaan.
Wanneer gij op reis zijt, schrijft gij een brief aan uw vrouw, en zendt tijding aan uwe kinderen, maar Tom kan niet schrijven, voor hem bestond er geen post, en over de klove der scheiding was zelfs geen brug van vriendelijke woorden of teekens.
Is het dus vreemd, dat er eenige tranen vallen op de bladen van zijnen bijbel, terwijl hij dien op de katoenbaal legt, en met een geduldigen vinger van woord tot woord de beloften nagaat? Daar hij het lezen laat geleerd had, ging het niet vlot, en het eene vers na het andere kostte hem moeite. Gelukkig voor hem, dat het boek, waar hij mee bezig was, er niet bij verliest, dat het langzaam gelezen wordt, neen, 't is een boek, welks woorden, als staven goud, dikwijls noodig schijnen te hebben afzonderlijk gewogen te worden, opdat de geest de onschatbare waarde goed moge in zich opnemen. Laten wij hem een oogenblik volgen, terwijl hij eik woord met den vinger volgende, en halfluid uitsprekende, leest:
‘Uw - hart - worde - niet -
ontroerd. - In - het - huis -
mijns - Vaders - zijn - vele -
woningen. - Ik - ga - heen -
om - u - plaats - te - bereiden.’
Toen Cicero zijn lieveling, zijn eenige dochter, ten grave bracht, had hij een hart vol oprechte smart, evenals de arme Tom, misschien niet erger, want beiden waren slechts menschen; maar Cicero kon niet zulke verheven woorden van hoop lezen, noch uitzicht krijgen op een hereeniging in de toekomst; en als hij ze gelezen had, zou hij ze, tien tegen een, niet geloofd hebben. Hij zou zijn hoofd eerst gebroken hebben met een duizendtal vraagstukken over de echtheid van het handschrift en de nauwkeurigheid der vertaling. Maar wat de arme Tom betreft, daar lag het, juist wat hij noodig had, zoo blijkbaar waar en goddelijk, dat de mogelijkheid van twijfel niet in zijn eenvoudig hoofd opkwam. Het moest waar zijn, want, zoo niet, hoe kon hij leven?
Wat Tom's bijbel betreft, hoewel er geen aanteekeningen noch kantteekeningen in waren van geleerde uitleggers, toch was hij verrijkt met zekere merkteekens en terechtwijzingen van Tom's eigen vinding, die hem meer van dienst waren dan de geleerdste uitleggingen. Het was zijn gewoonte geweest zich den bijbel te laten voorlezen door de kinderen van zijnen heer, inzonderheid door den jongen heer George, en terwijl zij lazen, teekende hij met groote teekens en strepen, met pen en inkt de plaatsen aan, die bijzonder zijn oor troffen of zijn hart aandeden. Zijn bijbel was dus overal voorzien van merken en teekens; aldus kon hij in een oogenblik de geliefde plaatsen vinden, zonder het moeilijke werk van te lezen wat er tusschen in stond, en terwijl hij daar voor hem lag, scheen hem iedere plaats in zijn bijbel, die iets van vroeger te binnen bracht, alles te zijn wat er van dit leven overbleef, zoowel als de belofte van een volgend.
Onder de passagiers op de boot was een jong heer van aanzien, die in Nieuw-Orleans woonde, en den naam droeg van St. Clare. Hij had een dochtertje van vijf of zes jaar bij zich, en eveneens een dame, die met beiden in betrekking scheen te staan, en de kleine onder haar bijzonder opzicht had.
Tom had dikwijls blikken opgevangen van dat kleine meisje, want zij was een van die levendige, heen en weer trippelende kinderen, die evenmin kunnen opgesloten worden in eenige plaats als een zonnestraal of een zomerkoeltje; ook kon men haar niet weer vergeten, als men haar eens gezien had.
Haar uiterlijk was een toonbeeld van kinderlijke schoonheid, zonder de gewone plompheid van vormen. Er was in haar eene losse bevalligheid, als van een wezen uit een tooversprookje. Haar gelaat was opmerkelijk, minder wegens volkomen schoonheid van trekken, dan wegens den eigenaardigen ernst van uitdrukking, die den opmerkzame trof, wanneer hij haar aankeek, en die indruk maakte op den oppervlakkige, zonder dat hij wist waarom. De vorm van haar hoofd, de houding van haar hals en bovenlijf was edel, en het lange, goudbruine haar, dat
| |
| |
er omheen golfde, de diepe ernst van haar blauwe oogen, overschaduwd door lange gouden wimpers, alles onderscheidde haar van andere kinderen, en deed ieder naar haar kijken, terwijl zij op de boot heen en weer trippelde. Toch was het kind niet wat men strak of droefgeestig zou genoemd hebben. Integendeel, eene vriendelijke, onschuldige dartelheid lag als een schijnsel van zomergroen over haar kinderlijk gelaat en geheel haar uiterlijk uitgespreid. Zij was altijd in beweging, altijd met een glimlach om haar rozigen mond, heen en weer trippelende met een lichten, veerkrachtigen tred, zingende in zichzelve, alsof zij zich bewoog in een gelukkigen droom. Haar vader en haar bewaakster waren altijd achter haar, maar als zij werd opgevangen, ontsnapte zij weer als een zomerwolk; en daar er nooit een woord van berisping tot haar kwam om wat zij ook verkoos te doen, ging zij overal haar eigen weg op de boot. In haar witte kleedje bewoog zij zich als een schim overal tusschen door, zonder smet of vlek te krijgen; en er was geen plekje, boven of beneden, of haar voetjes hadden dien gedrukt, en haar gouden kopje met haar blauwe oogen was er verschenen.
De stoker, terwijl hij opkeek van zijn heeten arbeid, zag somtijds die oogen met verwondering in de gloeiende diepte van 't fornuis en met angst en medelijden op hem neerzien, dewijl zij dacht, dat hij in groot gevaar verkeerde. Soms hield de stuurman glimlachend het rad stil, wanneer het schilderachtige kopje voor een oogenblikje voor hem kwam staan, en weer verdween. Duizendmaal per dag riepen ruwe stemmen haar een vriendelijk woord toe, en kwamen er ongewone glimlachen op barsche gezichten, als zij voorbijkwam, en als zij zonder vrees over gevaarlijke plaatsen trippelde, werden er ruwe, zwarte handen onwillekeurig uitgestoken om haar te helpen of op te vangen.
Tom, die de goedhartige natuur had van zijn ras en zich altijd aangetrokken gevoelde door het eenvoudige en kinderlijke, sloeg het schepseltje gade met steeds toenemende belangstelling. Hem scheen zij bijna iets goddelijks toe, en als nu en dan haar gouden kopje, met de diepe blauwe oogyen van achter een grijze katoenbaal of over een rij pakgoederen naar hem keek, dacht hij half, dat hij een van de engelen zag, waarvan hij in zijn Nieuwe Testament gelezen had.
Herhaalde malen kwam zij medelijdend langs de plaats, waar Haley's troep mannen en vrouwen zaten met hunne ketens. Zij ging tusschen hen door met een pijnlijken en deelnemenden ernst; en somtijds lichtte zij hunne ketens op met hare teere handjes, en zuchtte, terwijl zij wegliep. Verscheidene malen verscheen zij eensklaps tusschen hen, met hare handen vol klontjes suiker, noten en sinaasappelen, die zij vriendelijk aan hen uitdeelde, en dan spoedig wegliep.
Tom sloeg het juffertje lang gade, vóór hij het waagde eenige poging tot kennismaking te doen. Hij kende allerlei manieren, om het kleine volkje tot zich te trekken, en besloot zijn talent in praktijk te brengen. Hij kon aardige mandjes snijden uit kersepitten, hij kon koddige gezichten maken van noten en duikelmannetjes van vlierpit, en hij was een meester in 't maken van allerlei fluitjes. Zijn zakken waren vol van verschillende aantrekkelijke zaken, die hij vroeger maakte voor de kinderen van zijnen heer, en die hij nu met loffelijke voorzichtigheid en spaarzaamheid een voor een voor den dag haalde, als aanknoopingspunten van kennismaking en vriendschap.
Het kleintje was eerst schuw, haar belangstelling in alles was voorbijgaande, en 't was niet gemakkelijk hare aandacht te boeien. Gedurende een poos ging zij als een kanarievogel nabij Tom zitten op een kist of baal, terwijl Tom bezig was met de bovengenoemde kunstjes, nam dan met een zekere beschroomdheid de dingen aan, die hij haar voorhield, en zoo kwamen zij eindelijk op een vertrouwelijken voet.
‘Hoe heet gij, juffertje?’ vroeg Tom eindelijk, toen hij zoover gekomen was, dat hij die vraag kon doen.
‘Evangeline St. Clara,’ zeide het
| |
| |
kind, ‘maar papa en ieder ander noemt mij Eva. En hoe heet gij?’
‘Mijn naam is Tom; de kindertjes noemden mij oom Tom, toen ik nog in Kentucky was.’
‘Dan wil ik u ook oom Tom noemen, omdat ik veel van je houd,’ zeide Eva. ‘Waar ga je naar toe, oom Tom?’
‘Dat weet ik niet, juffer Eva.’
‘Weet ge dat niet?’ vroeg Eva.
‘Neen, ik word verkocht aan den een of ander; maar aan wien, weet ik niet.’
‘Papa kan u wel koopen,’ zeide
Eva snel, ‘en als hij u koopt, zult gij het goed hebben. Ik zal het hem aanstonds vragen.’
‘Ik dank u, juffertje,’ zei Tom.
De boot legde op dit oogenblik aan bij een kleine plaats, om hout in te nemen, en Eva, haars vaders stem hoorende, huppelde vlug weg. Tom stond op en ging naar voren, om zijn dienst aan te bieden bij 't hout dragen, en was spoedig bezig met het volk.
Eva en haar vader stonden samen bij de afsluiting, om de boot van het steiger te zien afvaren, het rad had twee- of driemaal rondgedraaid, toen door een plotselinge beweging het meisje eensklaps het evenwicht verloor en van de boot af in het water viel. Haar vader, nauwelijks wetende, wat hij deed, was op het punt haar achterna te springen, maar werd door anderen teruggehouden, omdat zij zagen, dat een betere redder reeds nabij het kind was.
Tom stond juist onder haar op het benedendek, toen zij viel. Hij zag haar zinken en was in een oogenblik te water. Voor hem, een breedgeschouderde sterke man, was het niets zich drijvende te houden, totdat binnen een paar seconden het kind bovenkwam, en hij het greep, er mede naar de boot zwom en het overreikte aan honderd handen voor een, die haar, druipende van water, trachten aan te nemen. Nog eenige oogenblikken, en de vader droeg haar, druipende en bewusteloos, naar de dameskajuit, waar, als gewoonlijk in dergelijke gevallen, een welgemeende en hartelijke wedstrijd ontstond onder de dames, wie het meest opschudding zou maken, en op allerlei wijzen het weer bijkomen zou vertragen.
| |
| |
De volgende dag was een heete, benauwde dag, toen de stoomboot Nieuw-Orleans naderde. Een algemeene drukte van verwachtingen en toebereidselen heerschte op de boot, in de kajuit haalde ieder zijn zaken bijeen, om zoo spoedig mogelijk aan wal te kunnen gaan. De hofmeester en de hofmeesteres, en allen waren druk met schoonmaken en opredderen van de prachtige boot, om een waardigen intocht te doen.
Op het benedendek zat onze vriend Tom, met de armen over elkander, en met gespannen aandacht kijkende naar een groep menschen aan 't andere einde der boot. Daar stond het schoone Evangelientje, een weinig bleeker dan den vorigen dag, maar overigens geen sporen dragende van 't geen haar overkomen was. Een knap, elegant jong heer stond naast haar, achteloos met zijn elleboog leunende op een baal katoen, terwijl er een groot zakhoek open voor hem lag. Het was blijkbaar, dat die heer Eva's vader was. Dezelfde edele houding, dezelfde blauwe oogen, hetzelfde goudbruine haar; toch was de uitdrukking geheel anders. In de groote, heldere blauwe oogen, hoewel in vorm en kleur gelijk, was niet die diepte van uitdrukking; alles was helder, kloek en schrander, maar met eene uitdrukking geheel van deze wereld: de schoongevormde mond had eene stoute, eenigszins spotachtige uitdrukking, terwijl uit elke zijner sierlijke bewegingen een soort van ongedwongen meerderheid sprak. Hij luisterde met goedhartige, achtelooze aandacht, half gekscherend, half met minachting naar Haley, die met een vloed van woorden uitweidde over de kwaliteit van 't handelsartikel, waarover zij in onderhandeling waren.
‘Alle zedelijke en schristelijke deugden compleet gebonden in zwart marokkijn!’ zeide hij, toen Haley ophield.
‘Wel, goede vrind, wat is de prijs? Wat moet dat ding kosten? Voor hoeveel moet ik beetgenomen worden? Zeg op.’
‘Wel,’ zeide Haley, ‘als ik zei dertienhonderd dollars voor den man, dan had ik nog geen cent winst, werkelijk niet.’
‘Arme kerel!’ zeide de jonge man, zijn scherpe, spotachtige oogen op den handelaar richtende; ‘maar ik veronderstel, dat gij hem mij daarvoor laten zult, uit een bijzondere achting voor mij?’
‘Wel, de jongejuffer schijnt met hem ingenomen, en dat is ook natuurlijk!’
‘O zeker, er is een aanspraak op uw welwillendheid, mijn vriend. Nu, uit een oogpunt van Christelijke liefde, hoe goedkoop kunt gij hem laten, om de jongejuffer te verplichten, die zoo op hem gesteld is?’
‘Maar bedenk eens,’ zei de handelaar, ‘en bekijk hem eens, met zijn sterke ledematen, zijn breede borst, sterk als een paard. Kijk eens naar zijn hoofd, dat hooge voorhoofd is altijd het kenmerk van een slimmen neger, die overal toe te gebruiken is, dat weet ik bij ondervinding. Nu, zulk een neger is altijd veel waard, alleen reeds om zijn lichaamsbouw, al was hij dom; maar voeg er zijn slimheid bij, die, durf ik beweren, buitengewoon is, wel natuurlijk, dat maakt hem duurder; hij bestuurde alleen de hoeve van zijn meester. Hij heeft een buitengewone kennis van zaken.’
‘Dat deugt niet, volstrekt niet; hij weet te veel!’ zei de jonge man met denzelfden spottenden glimlach om de lippen. ‘Hij is niet te gebruiken. Die slimme snaken loopen altijd weg, stelen paarden, en maken drommels veel te doen. Mij dunkt, wegens zijn slimheid moest gij een paar honderd dollars laten vallen.’
‘Wel, er kon iets van aan zijn, indien hij niet zoo'n goed karakter had; maar ik kan u getuigschriften laten zien van zijn meester en anderen, om te bewijzen, dat hij een van die echt vrome, nederige, biddende kerels is, als er maar te vinden zijn. Wel, hij werd een prediker genoemd op de plaats, waar hij vandaan komt.’
‘Dan kon ik hem zeker als huisprediker gebruiken,’ zeide de jonge man droogjes. ‘Dat is een goed idee! Godsdienst is een zeer schaarsch artikel in ons huis.’
‘Dat meent ge zeker niet.’
‘Waarom denkt gij dat? Ge hebt hem aanbevolen als prediker: is hij geëxamineerd door een Synode of ker
| |
| |
keraad? Kom, geef de papieren eens over.’
Indien de handelaar niet begrepen had, uit zeker goedhartig knipoogen, dat al dat schertsen slechts dienen moest om van den koopprijs wat af te krijgen, dan zou hij misschien wat ongeduldig zijn geworden, nu echter legde hij een vettige portefeuille op de katoenbalen, en begon aandachtig zekere papieren uit te zoeken, terwijl de jonge man er met een uitdrukking van schalksche achteloosheid naar stond te kijken.
‘Papa, koop hem maar! om 't even wat hij kost,’ fluisterde Eva, zachtjes op een baal kruipende, en den arm om haars vaders hals slaande. ‘Gij hebt geld genoeg, ik wou hem graag hebben.’
‘Waarvoor, poesje? wilt gij hem als hobbelpaard gebruiken, of wat wilt gij met hem doen?’
‘Ik wil hem gelukkig maken.’
‘Dat is zeker een geldige reden.’
Hier gaf de handelaar een getuigschrift over, geteekend door den heer Shelby, hetwelk de jonge man met de toppen zijner vingers aannam, en achteloos doorkeek.
‘Fatsoenlijk schrift, en geen spelfouten, maar ik ben nog niet voldaan omtrent zijn godsdienst,’ zeide hij, terwijl de spotachtige uitdrukking weer op zijn gelaat kwam; ‘het land wordt haast opgegeten door vrome, blanke lieden, zulke vrome staatkundigen, als we hebben vóór dat de verkiezingen beginnen, en zulke vrome bemoeiingen in alle onderdeelen van kerk en staat, dat een mensch niet meer weet wie hem het eerst bedriegen zal. Bovendien weet ik ook niet hoe hoog de godsdienstigheid aan de markt genoteerd staat op het oogenblik. Ik heb er in den laatsten tijd in de nieuwsbladen niet naar gekeken. Hoeveel honderd dollars rekent gij voor zijn godsdienst?’
‘Gij gelieft te gekscheren,’ zei de handelaar, ‘maar toch het is alles geen onzin. Ik weet, er is godsdienst en godsdienst. Sommige godsdienst is ellendig; daar hebt ge die vromen van de bidstonden, dan hebt ge de zingende en schreeuwende, die beteekenen niets, zwarten noch blanken, maar deze is echt vroom; ik heb ze onder negers zoo vaak gezien, die ware, zachtmoedige, stille, gestadige, brave vromen, die door de heele wereld er niet toe kunnen gebracht worden, om iets te doen wat slecht is, en gij ziet uit dezen brief wat Tom's vroegeren eigenaar van hem zegt.’
‘Nu,’ zeide de jonge man, aandachtig zijn portefeuille met bankbilletten naziende, ‘indien gij mij kunt verzekeren, dat ik werkelijk dien soort van vrome koop, en dat ik er in het boek hierboven voor gecrediteerd zal worden, dan zou ik er wel iets meer voor willen betalen. Hoeveel zeg je?’
‘Daar kan ik niet voor instaan,’ zei de handelaar, ‘ik geloof, dat hierboven ieder voor zichzelf zal moeten opkomen.’
‘Dat is toch wel wat hard voor iemand, die afzonderlijk betaalt voor godsdienst en er niets aan heeft in den staat, waar hij er het meest behoefte aan heeft, is dat niet waar?’ zeide de jonge man, die een rolletje bankbriefjes had samengevouwen. ‘Tel nu je geld maar eens, oude jongen!’ voegde hij er bij, terwijl hij den handelaar het rolletje overhandigde.
‘Dat is in orde,’ zeide Haley, terwijl er een glans van vreugde op zijn gelaat kwam, en een oud inktkokertje uit den zak halende, ging hij aan 't opstellen van een verkoopbrief, dien hij na eenige oogenblikken den jongen man ter hand stelde.
‘Ik zou wel eens willen weten, als ik gewaardeerd werd om verkocht te worden,’ zeide de laatste, terwijl hij het papier doorzag, ‘hoeveel ik zou opbrengen. Zooveel voor den vorm van mijn hoofd, zooveel voor mijn hoog voorhoofd, zooveel voor mijn armen, voor mijn beenen, en dan zooveel voor opvoeding, kundigheden, talenten, braafheid, godsdienst! Drommels! dat laatste zou, denk ik, niet hoog aangerekend worden. Maar kom Eva,’ zeide hij, en zijn dochtertje bij de hand vattende, stapte hij over de boot, en achteloos de top van zijn vinger onder Tom's kin houdende, zeide hij schertsend: ‘kijk eens op, Tom, en zie eens hoe uw nieuwe meester u bevalt.’
Tom keek op. Men kon dat opgeruimde, jonge, schoone gelaat niet aanzien,
| |
| |
zonder een gevoel van genoegen en Tom voelde de tranen in zijn oogen komen, toen hij hartelijk zeide: ‘God zegene u, mijnheer.’
‘Ik hoop het; wellicht zal Hij het nog eerder doen op uw verzoek dan op het mijne. Kunt gij met paarden omgaan, Tom?’
‘Ik heb altijd met paarden omgegaan,’ zeide Tom. ‘De heer Shelby fokte er veel.’
‘Wel, dan denk ik, dat ik u als koetsier zal gebruiken op voorwaarde, dat gij niet meer dan éénmaal per week dronken zijt, behalve bij bijzondere gelegenheden, Tom.’
Tom keek verwonderd en eenigszins gekrenkt, en zeide: ‘Ik drink nooit, mijnheer.’
‘Ik heb dat al vernomen, Tom, maar we zullen zien. Het zal een aanbeveling zijn bij allen. Om 't even, jongen,’ voegde hij er schertsend bij, toen hij zag, dat Tom nog ernstig keek, ‘ik twijfel volstrekt niet, of gij zult uw plicht doen.’
‘Dat zal ik, mijnheer!’ zeide Tom.
‘En gij zult het goed hebben, zeide Eva. ‘Papa is goed voor iedereen, maar hij lacht altijd om de menschen.’
‘Papa is blij, dat je zoo goed over hem denkt,’ zeide St. Clare lachende, terwijl hij op zijn hiel ronddraaide en heenging.
|
|