| |
Hoofdstuk XIII.
Het Kwakersdorp.
Waarlijk vredig en rustig is het tooneel, waarheen wij ons nu zien verplaatst. Een ruime, net geverfde keuken, met hare gele, glanzige, gladde vloer, zonder een enkel stofje er op; een nette, glimmend gepoetste kookkachel; rijen van blinkend tinnen keukengereedschap, dat doet denken aan allerlei lekkere dingen; glimmende stoelen van gewoon hout, oud en stevig; een kleine schommelstoel, bekleed met een kussen, bestaande uit wollen lapjes van allerlei kleur, netjes samengenaaid, en een grootere, aartsvaderlijk en oud, welks wijdgeopende armen u gastvrij uitnoodigen, mede uit naam van de veeren kussens; werkelijk een gemakkelijke, verleidelijke oude stoel,
een degelijk meubelstuk, dat gemakkelijk kan opwegen tegen een dozijn van die fijne, teere salonstoeltjes. Op dien stoel zat gebogen over eenig fijn naaiwerk, zacht heen en weer schommelend, onze oude vriendin Eliza. Ja, daar zit zij, bleeker en magerder dan te huis in Kentucky, met een wereld van stille smart onder de schaduw harer lange wimpers, en om de trekken van haren vriendelijken mond! Het was duidelijk te zien, hoe oud en ervaren het maagdelijk hart geworden was onder de beproeving van zwaar leed; en wanneer zij straks haar donker oog opslaat, om de koddige sprongen te volgen van haren kleinen Harry, die als een tropische vlinder heen en weer dartelt over den vloer, ziet men eene kloekheid en beradenheid op haar gelaat, die er vroeger, in hare gelukkige dagen, niet op zichtbaar waren.
Naast haar zit een vrouw met een blanke tinnen pan in haren schoot, bezig zorgvuldig eenige gedroogde perziken uit te zoeken. Zij was tusschen de vijftig en zestig; maar zij had een van die gezichten, die door den tijd meer aantrekkelijk schijnen te worden. De sneeuwwitte gladde muts naar 't eenvoudige kwakermodel, de effen witte neteldoeksche halsdoek in plooien over
| |
| |
hare borst, de donkergrijze omslagdoek en japon, duiden terstond de gezindte aan, tot welke zij behoorde. Haar gelaat was rond en frisch met een zachten blos van gezondheid, die deed denken aan een rijpe perzik. Heur haar, gedeeltelijk grijs, was hoog opgestreken uit het voorhoofd, waarop de tijd geen anderen indruk had neergelegd dan van vrede op aarde en welwillendheid jegens de menschen, en daaronder blonken een paar heldere, groote, trouwe liefdevolle, bruine oogen; gij behoefdet er maar even in te kijken, om op den bodem te zien van een hart, zoo goed en zoo trouw, als er ooit klopte in een vrouwenborst. Er is reeds zooveel gezegd en gezongen van schoone jonge meisjes, waarom voelt zich niet iemand aangetrokken door de schoonheid van bejaarde vrouwen? Indien iemand een model mocht wenschen, dan verwijzen wij naar onze goede vriendin Rachel Halliday, juist zooals zij daar zit in haar schommelstoel. Dat stoeltje had een neiging om te kraken en te piepen, hetzij door gevatte kou in zijn jeugd, of door aanvallen van kortademigheid, of misschien wel door de zenuwen; want naarmate de vrouw voor- en achterover zacht schommelde, maakte de stoel ook een zacht geluid, dat in een anderen stoel niet uit te staan zou geweest zijn. Maar de oude Simeon Halliday verklaarde dikwijls, dat het even goed als muziek voor hem was, en de kinderen zeiden, dat zij 't geluid van moeders stoel voor nog zooveel niet wilden missen. Waarom? Omdat er gedurende twintig jaren, en langer, niet anders dan liefderijke woorden en zachte vermaningen, en moederlijke teederheid uit dezen stoel waren uitgegaan, hoofdpijn, en hartepijn van allerlei aard was daar tot bedaren gekomen, geestelijke en tijdelijke bezwaren daar uit den weg geruimd, allen door een goede, liefderijke vrouw. God zegene haar!
‘En dus wilt gij altijd nog naar Canada gaan, Eliza?’ vroeg zij, terwijl zij rustig de perziken nazag.
‘Ja, juffrouw,’ zeide Eliza met vastheid, ‘ik moet verder. Ik mag hier niet blijven.’
‘En wat wilt gij doen, als gij daar zijt? Daar moet gij aan denken, mijn dochter.’
‘Mijn dochter,’ kwam ongezocht van de lippen van Rachel Halliday; want zij zelf zag er zoo uit, dat men niets beter dan ‘moeder’ tot haar zeggen kon.
Eliza's handen beefden en eenige tranen vielen op haar werk, maar zij antwoordde kloek: ‘ik zal alle werk doen, dat ik vinden kan; ik hoop, dat ik werk zal vinden.’
‘Ge weet, dat gij hier kunt blijven, zoolang als gij verkiest,’ zeide Rachel.
‘O, ik dank u,’ zeide Eliza, ‘maar,’ (zij wees op Harry) ‘ik kan 's nachts niet slapen, ik kan niet rusten; gisteren nacht droomde ik, dat ik dien man de werf op zag komen,’ zeide zij sidderend.
‘Arm kind!’ zeide Rachel, hare tranen afvegende, ‘gij moet u niet zoo ongerust maken. De Heere heeft er voor gewaakt, dat nog nooit een vluchteling uit ons dorp is weggehaald. Uw jongen zal wel niet de eerste zijn.’
Hier ging de deur open, en een kort en dik, rond, welgedaan vrouwtje stond aan de deur met een bloeiend, frisch gezicht als een rijpe appel. Zij was gekleed, gelijk Rachel, in eenvoudig grijs met den neteldoekschen doek netjes over de zwellende horst geplooid.
‘Ruth Stedman,’ zeide Rachel, vroolijk naar haar toegaande; ‘hoe gaat het, Ruth?’ vroeg zij, terwijl zij hartelijk hare beide handen vatte.
‘Heel goed,’ zeide Ruth, terwijl zij haren grijzen hoed afzette, en daarbij een rond kwakerhoofd ontblootte, waarop, ondanks het gladgestreken haar, de kwakermuts netjes stond. Eenige lokken krulhaar waren voor den dag gekomen, en moesten eerst met de kleine, mollige handen weer op hare plaats gestreken worden; en toen ging de nieuw aangekomene, die ongeveer vijf en twintig mocht zijn, van den kleinen spiegel weg, waar zij voorgestaan had; zij zag er behagelijk uit, zeker naar 't oordeel ook van allen die haar aanzagen, want zij was bepaald zulk een gezond, frisch en vroolijk vrouwtje, als ooit het hart van eenen man verheugde.
| |
| |
‘Ruth, deze vriendin is Eliza Harris, en dit is de kleine jongen, over wien ik u gesproken heb.’
‘Ik ben blijde u te zien, Eliza, zeer blijde,’ zeide Ruth, terwijl zij haar de hand gaf, alsof Eliza een oude vriendin geweest ware, die zij lang verwacht had; ‘en is dit uw lieve jongen? ik heb een koek voor hem meegebracht,’ zeide zij, terwijl zij den jongen een koekje voorhield, dat hij eenigszins verlegen, tusschen de krullen doorkijkend, aannam.
‘Waar is uw kleintje, Ruth?’ zeide Rachel.
‘Hij komt; maar uw Mary heeft hem opgenomen, toen ik binnenkwam, en is met hem naar de schuur geloopen, om hem aan de kinderen te laten zien.’
Op dit oogenblik ging de deur weer open, en Mary, een frisch, blozend meisje, met groote bruine oogen, als hare moeder, kwam met het kindje binnen.
‘Ah, ha!’ zeide Rachel, naar haar toegaande en het groote, blanke, mollige kindje op den arm nemende, ‘wat ziet hij er goed uit en wat is hij gegroeid!’
‘Zeker,’ zeide de levendige Ruth, terwijl zij het kind overnam, en een klein blauw, zijden hoedje, en verschillende omslagdoekjes afnam, daarna hier een kneepje en daar een streekje doende, hem hartelijk kuste en op den grond zette, om tot zich zelf te komen. Het kind scheen aan een en ander volkomen gewend, want hij stak zijn duim in den mond (alsof dat zoo behoorde) en scheen weldra geheel bezig met zich zelf, terwijl de moeder ging zitten en, een kous voor den dag halende, ijverig begon te breien.
‘Mary, gij moest den ketel eens vullen?’ zei de moeder op zachten toon.
Mary nam den ketel mee naar den put, en toen zij een oogenblik later terugkwam zette zij dien op de kookkachel, waar hij weldra uitnoodigend en vroolijk stoomde en zong.
Na een paar gefluisterde woordjes van Rachel stonden ook weldra de perziken, door dezelfde hand, in een stoofpan op het vuur.
Rachel nam nu een sneeuwwitte kneedplank van den wand, en zich een voorschoot voorbindende, begon zij bedaard wat beschuiten te maken, na nog eerst tot Mary gezegd te hebben: ‘laat John een kuiken gereed maken,’ waarop het dochtertje verdween.
‘En hoe gaat het met Abigail Peters?’ vroeg Rachel, terwijl zij voortging met haar beschuiten.
‘O, zij is wat beter,’ zeide Ruth; ‘ik ben van morgen bij haar geweest; ik heb haar bed opgemaakt, en het huiswerk gedaan. Lea Hills is er van middag heengegaan, en heeft er brood en gebak gemaakt voor eenige dagen, en ik heb beloofd er van avond weer heen te gaan.’
‘Morgen zal ik eens gaan zien,’ zei Rachel, ‘en er wat schoonmaken en 't verstelwerk doen.’
‘Ah, dat is goed,’ zei Ruth. ‘Ik heb gehoord,’ voegde zij er bij, ‘dat Hanna Stanwood ziek is. John is er gisteren avond geweest; ik moet er morgen heen.’
‘Als gij er den heelen dag blijven moet, dan kan John hier wel komen eten,’ zeide Rachel.
‘Ik dank u, Rachel, wij zullen zien; maar daar komt Simeon.’
Simeon Halliday, een lang, rijzig, gespierd man in een grijzen rok en broek, en een hoed met breeden rand, kwam binnen.
‘Hoe gaat het Ruth?’ zeide hij hartelijk, terwijl hij haar zijn groote hand toestak, ‘en hoe gaat het John?’ ‘O, John is goed in orde, en al de anderen ook,’ zeide Ruth op opgeruimden toon.
‘Is er wat nieuws, vader?’ zeide Rachel, terwijl zij haar beschuiten in den oven zette.
‘Peter Stebbins heeft mij gezegd, dat zij vanavond uit moesten met vrienden,’ zeide Simeon beteekenisvol, terwijl hij in een achterhokje zijn handen waschte boven een zindelijken gootsteen.
‘Zoo?’ zeide Rachel, nadenkend naar Eliza kijkende.
‘Hebt gij niet gezegd, dat uw naam Harris is?’ zeide Simeon tot Eliza, toen hij weer binnenkwam.
Rachel sloeg een snellen blik op haren man, toen Eliza onrustig ant- | |
| |
woordde ‘ja’, altijd bevreesd, dat er wellicht eene advertentie over haar was aangeplakt.
‘Moeder!’ zei Simeon, in het portaaltje staande, en Rachel naar buiten roepende.
‘Wat is er, vader?’ zeide Rachel, haar met meel bedekte handen afvegende, terwijl zij naar het portaaltje ging.
‘De man van dit kind is in het dorp en zal vanavond hier komen,’ zeide Simeon.
‘Is dat toch waar, vader?’ zeide Rachel, terwijl haar gelaat straalde van vreugde.
‘Het is werkelijk waar. Peter is gisteren met den wagen naar de andere plaats geweest, en daar vond hij eene oude vrouw en twee mannen, en de een zeide, dat zijn naam was George Harris, en naar hetgeen hij van zijn geschiedenis vertelde, ben ik zeker wie hij is. Hij is een knap, schrander man.’
‘Zullen wij het haar zeggen?’ vroeg Simeon.
‘Laten wij het Ruth eens vragen,’ zeide Rachel. ‘Ruth kom eens hier.’
Ruth legde haar breiwerk neer, en was in een ommezien in het achterportaal.
‘Ruth, wat dunkt u er van?’ zeide Rachel. ‘Vader zegt, dat Eliza's man bij het laatste gezelschap is en vanavond hier zal komen.’
Een uitbarsting van vreugde van het kwakervrouwtje brak het gesprek af. Zij sprong zoo hoog van den vloer op, terwijl zij tegelijk in de handen klapte, dat er twee lange krullen onder haar muts heen vielen tot op haar witten halsdoek.
‘Stil nu eens, lieve!’ zeide Rachel, ‘stil nu eens, Ruth, wat dunkt u, zullen we 't haar zeggen?’
‘Wel zeker! terstond! Denk eens, als het mijn John eens was, hoe ik mij gevoelen zou! Zeg het haar aanstonds.’
‘Gij denkt slechts aan u zelve, om daaruit te leeren hoe uwen naaste lief te hebben, Ruth,’ zeide Simeon, Ruth met welgevallen aanziende.
‘Wel zeker! Daarvoor zijn we geschapen. Als ik niet mijn John en mijn kindje liefhad, zou ik mij niet in hare plaats kunnen denken. Kom mee, zeg het haar,’ en zij legde hare hand verzoekenderwijs op Rachel's arm.
‘Neem haar mee naar uw slaapkamer, en laat mij onderwijl het kuiken maar braden.’
Rachel kwam in de keuken, waar Eliza zat te naaien en de deur van een slaapvertrekje open doende, zeide zij zachtjes: ‘Kom eens even hier, mijn dochter, ik heb u wat nieuws te vertellen.’
Het bloed steeg Eliza in het bleeke gelaat, zij stond op, bevende van angst, en keek naar haren jongen.
‘Neen, neen,’ zei de kleine Ruth, naar haar toespringende en hare handen vattende. ‘Wees maar niet bang, het is goed nieuws, Eliza, ga binnen, ga binnen!’ En zij schoof haar zachtjes de deur in, die achter haar dicht ging, en toen zich omkeerende, ving zij den kleinen Harry in hare armen op, en begon hem te kussen.
‘Uw vader komt, kleintje; weet gij het al? Uw vader komt,’ zeide zij herhaalde malen, terwijl het kind haar met verwondering aanstaarde.
Inmiddels had er binnen een ander tooneel plaats. Rachel Halliday trok Eliza naar zich toe en zeide: ‘De Heere is u genadig geweest, dochter, uw man is ontkomen aan het huis der dienstbaarheid.’
Het bloed steeg plotseling op naar Eliza's wangen, en stroomde even snel weer naar het hart terug. Bleek en bezwijmend ging zij zitten.
‘Heb moed, kind,’ zeide Rachel, haar de hand op het hoofd leggende.
‘Hij is onder vrienden, die hem vanavond hier zullen brengen.’
‘Van avond!’ herhaalde Eliza, ‘van avond!’ zij begreep er niets van; haar hoofd was verward, alles was voor een oogenblik in een nevel gehuld.
Toen zij tot zich zelve kwam, vond zij zich zacht neergelegd op een bed, met een deken over zich, terwijl Ruth haar de handen met kamfer wreef. Zij opende de oogen in een staat van droomerige, verrukkelijke uitputting, als iemand, die lang een zwaren last heeft
| |
| |
gedragen, en die zich afgenomen voelt, en nu wenscht te rusten.
De spanning der zenuwen, die sedert de eerste uren van hare vlucht nooit had opgehouden, was verdwenen, en een vreemd gevoel van veiligheid en rust kwam over haar, en terwijl zij daar lag met hare groote, donkere oogen open, volgde zij als in een rustigen droom de bewegingen van de menschen, die om haar heen waren. Zij zag door de open deur in de andere kamer, zag hoe het avondeten werd aangericht op het sneeuwwitte tafellaken, hoorde het gezellige zingen van den theeketel, zag Ruth heen en weer trippelen met borden vol koek, en schoteltjes met ingelegde vruchten, en telkens een koekje in Harry's handje stoppende, of zijn hoofdje streelende. Zij zag de teedere, moederlijke gedaante van Rachel als deze gedurig aan het bed kwam, en hier en daar het beddegoed instopte, om toch ook wat voor haar te doen; zij voelde dat Rachel's groote, vriendelijke bruine oogen als zonneschijn over haar straalden.
Zij zag Ruth's man binnenkomen, zag hoe Ruth naar hem toevloog en ernstig met hem begon te fluisteren, met beteekenisvolle gebaren, terwijl zij met haren vinger naar de kamer wees. Zij zag haar met haar kindje in den arm aan de theetafel zitten; zij zag allen aan tafel zitten, en de kleine Harry in een kinderstoel onder Rachel's hoede; er werd gefluisterd, theelepeltjes lieten zich hooren, een welluidend gerinkel van kopjes en schoteltjes, alles dooreen in droomende rust. Eliza viel in slaap, zooals zij nog niet weer geslapen had, sedert het vreeselijke middernachtelijke uur, toen zij haar kind had opgenomen, en gevlucht was onder het koele starrenlicht.
Zij droomde van een schoon land, een land, dat haar toescheen een land van rust, van groene oevers, schoone weilanden en prachtige watervlakten te zijn, en daar in een huis, dat, zooals vriendelijke stemmen haar zeiden, haar tehuis was, zag zij haren jongen spelen, als een vrij en gelukkig kind. Zij hoorde de voetstappen van haren man, zij voelde, dat hij nader kwam; hij had zijn arm om haar heengeslagen, terwijl zijn tranen op haar gelaat vielen, en zij ontwaakte! Het was geen droom meer. Het was reeds lang avond; haar kind lag rustig naast haar te slapen; er brande een kaars op het tafeltje, en haar man zat snikkende naast haar.
De volgende morgen was een vroolijke morgen in het kwakerhuis. ‘Moeder’ was bijtijds bij de hand, en omringd door drukke meisjes en jongens, die wij nauwelijks tijd hadden aan onze lezers voor te stellen, en die allen gewillig Rachel's ‘het was toch wel zoo goed’ of ‘was het niet zoo nog beter?’ volgden, bij het werk van ontbijt gereed maken; want een ontbijt in de weelderige valleien van Indiania is een veelzijdig, omslachtig ding, en evenals andere fijne bezigheden, vereischt dat andere handen dan die van de Indiaansche moeder. Terwijl derhalve John naar den welput liep om frisch water, en Simeon, de tweede, meel zifte voor pannekoeken, en Mary koffie maalde, ging Rachel stil en rustig heen en weer, terwijl zij beschuit bakte, een kuiken voorsneed en een soort van zonneglans over het geheel uitstortte. Indien er al eens eenig gevaar voor botsing ontstond uit den wat onbesuisden ijver van zooveel jonge medearbeiders, dan was haar ‘kom, kom!’ of ‘dat zou ik niet doen,’ volkomen voldoende om de moeilijkheid uit den weg te ruimen. Dichters hebben geschreven over den gordel van Venus, die de hoofden der geheele wereld in opeenvolgende geslachten beheerschte. Wij voor ons zouden den gordel van Rachel Halliday verkiezen, die verhinderde, dat de hoofden in de war gingen, en alles in harmonie deed gaan. Wij gelooven, dat zulks voor onzen tijd meer gewenscht zou zijn.
Terwijl alle andere toebereidselen in gang waren, stond vader Simeon in zijn hemdsmouwen voor een kleinen spiegel in een hoek, bezig met de anti-patriarchale bezigheid van zich te scheren. Alles ging gezellig en rustig in de groote keuken; ieder scheen zijn bezigheid aangenaam te vinden;
| |
| |
overal heerschte wederkeerig vertrouwen en kameraadschap; zelfs de messen en de vorken rammelden gezellig met elkaar, als zij op tafel kwamen, het kuiken en de ham sisten prettig en vroolijk in de pan, alsof zij niets liever deden; en toen George en Eliza met Harry binnenkwamen, werden zij zóó hartelijk welkom geheeten, dat het hun toescheen alsof zij in een droom verkeerden.
Ten laatste zaten zij allen aan 't ontbijt, terwijl Mary bij de kachel maiskoekjes stond te roosteren, die naarmate zij goudgeel werden, handig over de tafel rondgereikt werden. Rachel zag er nooit zoo recht gelukkig uit als aan 't hoofdeind van hare tafel. Er was zooveel moederlijkheid en hartelijkheid zelfs in de manier, waarop zij een schoteltje met koekjes overreikte, of een kop koffie inschonk, dat er een wijding scheen te komen over hetgeen zij te eten of te drinken aanbood.
Het was de eerste keer, dat George ooit op gelijken voet aan eens blanken tafel zat, en in 't eerst gevoelde hij zich niet op zijn gemak; maar dit gevoel verdween als een nevel voor de schoone morgenstralen van de eenvoudige, innemende vriendelijkheid.
Dit inderdaad was een te huis: een woord, waarvan George de beteekenis nog nooit goed begrepen had, en een geloof in God en vertrouwen in Zijne voorzienigheid begon zijn hart te omstrengelen als met een gouden wolk van bescherming en vertrouwen. Sombere, menschenhatende, kniezende, godloochenende twijfelingen en wilde wanhoop smolten weg voor het licht van een levend evangelie, geschreven in levende aangezichten, gepredikt door duizend onbewuste daden van liefde en goedgunstigheid aan welke, gelijk de beker koud water, gegeven in naam eens discipels, nooit haar loon zal ontgaan!!
‘Vader,’ zeide Simeon de tweede, terwijl hij boter op zijn koek deed, ‘als ze u nu eens weer betrapten!’
‘Dan zou ik mijn boete betalen,’ zeide Simeon bedaard.
‘Maar als ze u dan eens in de gevangenis zetten!’
‘Kondt gij en moeder dan niet de boerderij waarnemen?’ zeide Simeon, glimlachende.
‘Moeder kan haast alles doen,’ zeide de jongen. ‘Maar is het geen schande, zulke wetten te maken?’
‘Gij moet geen kwaad zeggen van uwe overheid, Simeon,’ zeide de vader ernstig. ‘De Heere alleen geeft onze wereldsche goederen, opdat wij gerechtigheid en genade zouden doen, indien onze overheid daarvoor een prijs van ons eischt, dan moeten wij dien betalen.’
‘Nu, ik haat die oude slavenhouders!’ zeide de jongen, met evenveel onchristelijk gevoel als een modernen hervormer betaamde.
‘Ik sta verwonderd over je, mijn zoon,’ zeide Simeon, ‘uw moeder heeft u dat nooit geleerd. Ik zou hetzelfde doen voor den slavenhouder als voor den slaaf, als de Heere hem aan mijn deur bracht in nood.’
Simeon de tweede werd hoogrood, maar zijn moeder glimlachte slechts, en zeide: ‘Simeon is mijn beste jongen, hij zal gaandeweg wel ouder worden, en dan zal hij zijn, gelijk zijn vader.’
‘Ik hoop, mijn goede heer, dat gij om onzentwil niet in ongelegenheid kunt komen,’ zeide George bezorgd.
‘Vrees niet, George, want daarvoor zijn wij in de wereld.’
‘Indien wij ons geen ongelegenheid wilien getroosten voor eene goede zaak, waren wij onzen naam niet waard.’
‘Maar voor mij,’ zeide George, ‘dat zou ik niet kunnen uitstaan.’
‘Vrees niet, vriend George; het is niet voor u, maar voor God en de menschheid, dat wij het doen,’ zeide Simeon. ‘En nu moet gij vandaag uitrusten en vanavond om tien uur zal Phineas Fletcher u wegbrengen naar de volgende rustplaats, u en de uwen. Uw vervolgers zijn u op de hielen, wij moeten geen tijd verliezen.’
‘Als dat het geval is, waarom dan wachten tot vanavond?’ zeide George.
‘Overdag zijt gij hier veilig, want ieder in het dorp is een vriend, en allen houden de wacht. Men heeft het veiliger gevonden bij nacht te reizen.’
|
|