| |
Hoofdstuk XII.
Een afzonderlijk geval in den wettigen handel.
Eene stem is gehoord in Rama, geklaag geween, en groot gekerm; Rachel beweerd hare kinderen, en wil niet vertroost wezen, omdat zij niet meer zijn.
De heer Haley en Tom hotsten op den wagen voort, beiden voor een poos in hun gedachten Verzonken. Nu zijn de overdenkingen van twee mannen, die naast elkander zitten op dezelfde bank, met gelijke oogen, ooren, handen en andere organen, bij 't voorbijgaan van dezelfde voorwerpen langs den weg, iets verwonderlijke, wat het verschil daartusschen aangaat.
Wat bijvoorbeeld de heer Haley betreft: hij dacht in de eerste plaats
| |
| |
aan Tom's lengte, breedte en hoogte, en voor hoeveel hij hem zou kunnen verkoopen, als hij welgedaan aan de markt kwam. Hij dacht er aan hoe hij zijn troep bijeen zou krijgen; hij dacht aan de marktwaarde van elk der mannen, vrouwen en kinderen, waaruit de veronderstelde troep zou bestaan, en aan de andere daarmee verwante handelszaken; verder dacht hij aan zichzelven, hoe menschlievend hij was, dewijl hij zijn negers alleen boeien aan de voeten deed, en andere handelaars aan handen en voeten beide; dat hij Tom het gebruik van zijn handen liet, zoolang hij zich goed gedroeg; en hij dacht er met weemoed aan, hoe ondankbaar de menschelijke natuur was, zoodat er zelfs aan getwijfeld kon worden, of Tom zijn goede behandeling wel op prijs stelde. Hij was zoo dikwijls bedrogen door negers, die hij goed behandeld had; maar toch was hij verwonderd over zich zelven, als hij bedacht hoe goedaardig hij toch bleef!
Wat Tom betreft, hij dacht na over zekere woorden van een oud boek, dat uit de mode is; hem kwamen telkens de woorden voor den geest: ‘wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Daarom schaamt zich God hunner niet, hun God genaamd te worden, want Hij heeft hun eene stad bereid.’ Deze woorden uit een oud boek, voornamelijk door onkundigen en ongeletterde mannen geschreven, hebben door alle tijden heen een zonderlinge macht uitgeoefend over het gemoed van arme, eenvoudige lieden zooals Tom. Zij wekken de ziel op uit hare diepte, en roepen als met bazuingeschal moed, geestkracht en geestdrift op, waar vroeger slechts duistere wanhoop was.
De heer Haley haalde verscheidene nieuwsbladen uit zijn zak, en keek met veel oplettendheid de advertenties na. Het lezen ging hem niet vlot af, hij las uit gewoonte halfluid, opdat zijn ooren hulp konden verleenen aan zijn oogen. Op die wijze prevelde hij langzaam de volgende paragraaf:
‘Verkoop bij executie. - Negers! - Krachtens gerechtelijke machtiging zullen op Dinsdag 20 Februari, voor de deur van het raadhuis in de stad Washington, Kentucky, verkocht worden de volgende negers: Hagar, oud 60; John, oud 30; Ben, oud 21; Saul, oud 25; Albert, oud 14 jaar. Te verkoopen ten voordeele van de crediteuren en erfgenamen in den boedel van Jesse Elutchford.
AMUEL MORRIS en TOMAS FLINT,
Executeuren.’
‘Daar moet ik naar kijken,’ zeide hij tot Tom, bij gebrek aan iemand anders om tegen te spreken. ‘Zie je, Tom, ik wil een mooie troep met je meenemen: goed gezelschap zal het gezellig en aangenaam maken, weet je. We moeten in de allereerste plaats naar Washington rijden, en dan zal ik u laten opsluiten, zoolang ik de zaken doe.’
Tom ontving dit aangenaam bericht zeer onderworpen, zich alleen in zijn hart bekommerende hoevelen van die mannen vrouwen en kinderen zouden hebben, en of zij hetzelfde zouden gevoelen als hij, indien zij ze verlaten moesten. Het moet echter gezegd worden, dat de naïeve, onderhandsche kennisgeving, dat hij in de gevangenis zou gezet worden, geenszins eenen aangenamen indruk maakte op den armen kerel, die altijd roem gedragen had op een strikt eerlijken en oprechten levenswandel. Ja, wij moeten het erkennen, Tom was min of meer trotsch op zijn braafheid, de arme kerel had niet veel anders om trotsch op te zijn; als hij tot eenigen hoogeren trap der maatschappij behoord had, zou hij misschien niet tot die trotschheid alleen beperkt zijn geweest. Hoe dit zij, de dag ging om, en de avond zag Haley en Tom onder dak gekomen te Washington: de een in eene herberg, en de andere in eene gevangenis.
Des anderen daags, tegen elf uur, was er een gemengd gedrang rondom de trappen van het gerechtshof, van rookende, tabak pruimende, spuwende, vloekende en pratende liefhebbers, al naar hun bijzonderen smaak en aanleg, wachtende, dat de verkoop beginnen zou.
De mannen en vrouwen, die verkocht zouden worden, zaten in een
| |
| |
afzonderlijke groep zacht met elkaar te praten. De vrouw, die geannonceerd was onder den naam van Hagar, was eene echt Afrikaansche van gezicht en gestalte. Zij was eigenlijk zestig, maar was versleten door zwaar werken en ziekte, was gedeeltelijk blind en gebrekkig door rheumatiek. Naast haar stond haar eenig overgebleven zoon, Albert, een flink uitziende jongen van veertien jaar, de eenige overgeblevene van eene talrijke familie, die achtereenvolgens van hare zijde wegverkocht was naar een zuidelijke markt. De moeder hield hem met beide, bevende handen vast, en zag met angst op naar ieder, die naderde om hem te bezichtigen.
‘Wees niet bang, tante Hagar,’ zei de oudste van de mannen. ‘Ik heb met den jongenheer Thomas er over gesproken, en hij dacht, dat hij er in slagen zou, u met hem samen te verkoopen.’
‘Zij behoeven niet te zeggen, dat ik al versleten ben,’ zeide zij, terwijl zij hare bevende handen ophief. ‘Ik kan nog koken, schrobben en schuren; ik ben nog waard gekocht te worden, als het niet te duur is; zeg hun dat, zeg het hun,’ voegde zij er met ernst bij.
Haley baande zich nu een weg tusschen den troep, ging eerst naar den ouden man, deed hem den mond los, en keek er in, voelde aan zijn tanden, liet hem rechtopstaan, en zich uitrekken, zijn rug buigen, en verschillende bewegingen maken, om zijne spieren te kunnen zien; en ging toen naar den volgenden, en liet hem dezelfde proeven doorstaan. Het laatst naar den jongen toegaande, voelde hij zijn armen; rekte zijn handen uit, bekeek zijn vingers, en liet hem springen om zijne vlugheid te toonen.
‘Hij wordt niet zonder mij verkocht,’ zeide de oude vrouw met angstige gejaagdheid; ‘hij en ik worden samen verkocht; ik ben nog sterk, mijnheer, ik kan nog veel werk doen, mijnheer, nog veel werk.’
‘Op een plantage?’ zei Haley met een minachtenden blik.
‘Dat lijkt er wel naar!’ en als voldaan met zijn onderzoek ging hij weg en keek, en bleef staan met zijn handen in zijn zakken, zijn sigaar in den mond, en zijn hoed op één oor, alsof hij nu iets doen wou.
‘Wat zegt gij van hen?’ zeide een man, die Haley nagegaan was bij zijn onderzoek, als om er zich naar te regelen.
‘Wel,’ zeide Haley, spuwende. ‘Ik zal op een paar van de jongsten bieden, en op den jongen.’
‘Zij willen den jongen en de oude vrouw samen verkoopen,’ zeide de man.
‘Dat zal niet gemakkelijk gaan; zij is een oude zak met beenderen; haar zout niet waard.’
‘Gij zoudt haar dus niet hebben willen?’ zeide de man.
‘Hij zou een gek zijn, die dat wilde. Zij is half blind, krom van de rheumatiek, en half onnoozel er bij.’
‘Er zijn menschen, die die oude schepsels koopen, en zeggen, dat er veel meer werk in zit dan men denken zou,’ zei de man in ernst.
‘Loop heen,’ zei Haley. ‘Ik zou haar niet present willen hebben; ik heb haar gezien!’
‘Wel, het zou jammer zijn haar niet met haar zoon te verkoopen; zij schijnt aan hem gehecht. Als zij haar half op den koop toegeven.’
‘Dat is goed voor iemand, die geld weg te gooien heeft. Ik zal bieden op den jongen voor plantagearbeider; maar haar er bij koopen, dat doe ik niet, al kreeg ik haar toe,’ zeide Haley.
‘Zij zal als razend te werk gaan,’ zeide de man.
‘Natuurlijk zal zij dat,’ zei de handelaar koeltjes.
Het gesprek werd hier afgebroken door een gemompel onder 't publiek, en de afslager, een kort mannetje, baande zich met veel deftigheid een weg tusschen de menigte. De oude vrouw haalde diep adem, en hield instinktmatig haren zoon vast.
‘Blijf maar dicht bij mij, Albert, dicht bij mij; ze zullen ons te zamen verkoopen,’ zeide zij.
‘Och moeder, ik ben bang, dat zij dat niet doen zullen,’ zeide de jongen.
‘Dat moeten zij, kind; ik kan niet leven, volstrekt niet, als zij 't niet doen,’ zeide het oude mensch heftig.
| |
| |
De zware stem van den afslager, roepende dat men ruimte zou maken, maakte nu bekend, dat de veiling beginnen zou. Er werd ruimte gemaakt en het bieden begon. De verschillende mannen op de lijst waren spoedig verkocht tegen prijzen, die een levendigen kooplust bewezen; Haley kreeg er twee van.
‘Nu gij, jongen,’ zei de afslager, den jongen een tik gevende met den hamer, ‘kom, en laat eens zien, hoe vlug gij zijt.’
‘Verkoop ons te gelijk, mijnheer, asjeblieft te zamen, mijnheer,’ zeide de oude vrouw, terwijl zij haren jongen vasthield.
‘Laat hem los,’ zeide de man, terwijl hij onzacht hare handen losmaakte, ‘gij komt het laatst. Nu zwartje, spring er op,’ en daarbij duwde hij den jongen naar het toonblok, terwijl er een diepe zware zucht achter hem geslaakt werd. De jongen stond even stil, en keek achterom, maar er was geen tijd, en de tranen uit zijn groote heldere oogen wisschende, stond hij weldra op het blok.
Zijn welgemaakte gestalte, vlugge leden en schrander uitzicht wekten terstond kooplust, en een half dozijn bieders lieten zich te gelijk hooren. Angstig, half verschrikt keek hij van den eenen kant naar den anderen, dan hier, dan daar, waar hij hoorde bieden, totdat de hamer viel. Haley had hem gekocht. Hij werd van het blok af naar zijn nieuwen meester gebracht, maar stond even stil en keek achterom, waar zijn arme moeder, bevende over haar geheele lichaam, hare handen naar hem uitstrekte.
‘Koop mij ook, mijnheer, om Gods wil, koop mij ook! ik zal 't besterven, als gij 't niet doet.’
‘Ge zult het besterven, als ik het doe; dat is de zaak,’ zei Haley. ‘Neen!’ En hij keerde zich om.
Het bieden voor het arme, oude schepsel duurde kort. De man, die Haley had aangesproken, en die eenig medelijden scheen te hebben, kocht haar voor een kleinigheid en de toeschouwers begonnen uiteen te gaan.
De andere slachtoffers van de veiling, die jaren achtereen op dezelfde plantage hadden samengewoond, verdrongen zich rondom de wanhopige oude moeder, wier doodsangst aandoenlijk was te zien.
‘Konden zij er mij niet één laten? Mijnheer zeide altijd, dat ik er één behouden zou, dat zeide hij,’ herhaalde zij telkens en telkens op hartbrekenden toon.
‘Vertrouw op den Heer, tante Hagar,’ zeide de oudste van de mannen weemoedig.
‘Wat zal mij dat helpen?’ zeide zij, hevig snikkende.
‘Moeder! moeder! schrei maar niet!’ zei de jongen, ‘zij zeggen, dat gij een goed meester gekregen hebt.’
‘Om 't even! om 't even! O, Albert, mijn jongen; gij zijt mijn jongste. Heere! hoe kan ik het dragen?’
‘Kom, neem haar mee! Kan niet iemand haar meenemen?’ zeide Haley droog weg, ‘'t is niet goed voor haar zoo te klagen.’
De oude mannen van 't gezelschap maakten, deels door overreding, deels met hun handen, hare wanhopig vasthoudende handen los, en terwijl zij haar wegbrachten naar den wagen van haar nieuwen meester, trachtten zij haar te troosten.
‘Nu,’ zeide Haley, zijn drie aankoopen bij elkaar zettende, en een bos handboeien voor den dag halende, die hij hun om de polsen deed en ze aan een langen keten vastmakende, ‘nu,’ en hij dreef ze voor zich uit naar de gevangenis.
Een paar dagen daarna was Haley met zijn koopwaar behouden aangekomen op een van de Ohio-booten. Het was het begin van zijn troep, die, naarmate de boot verder voer, vermeerderd moest worden met verschillende andere koopwaar van dezelfde soort, die hij of een agent op verschillende plaatsen langs den oever bijeengebracht had.
De boot La belle Rivière, zoo groot en schoon als ooit de wateren van hare naamgenoote kliefden, voer vroolijk den stroom af, onder een helderen hemel; de sterren en lijnen van de Amerikaansche vlag wapperden boven de hoofden der welgekleede heeren en dames, die op het dek van het schoone weer genoten. Alles was vol leven, opgetogen en
| |
| |
vroolijk; allen - behalve Haley's troep, die met ander vrachtgoed benedendeks verborgen waren, en die hunne verschillende voorrechten niet schenen op prijs te stellen, terwijl ze bij elkander zacht zaten te praten.
‘Jongens!’ zeide Haley, eensklaps naar hen toekomende, ‘ik hoop, dat gij u goed houdt en vroolijk blijft. Geen gejank! vroolijk zijn! doe het mij naar den zin, en ik zal het u naar den zin maken.’
De aangesproken jongens antwoordden met het onveranderlijke: ‘ja, mijnheer!’ sedert eeuwen het wachtvoord van het arme Afrika; maar men moet eerlijk zeggen, dat zij er niet heel vroolijk uitzagen, zij hadden ieder de een of ander, aan wie ze met weemoedige liefde dachten: vrouwen, moeders, zusters en kinderen, die zij voor 't laatst gezien hadden, en hoewel diegenen, die hen verdrukten, verlangden, dat zij vroolijk zouden zijn, werden zij dat maar niet zoo aanstonds. ‘Ik heb een vrouw,’ zeide het handelsartikel, John genaamd, oud dertig, en hij legde zijn geboeide hand op Tom's knie, ‘en 't arme mensch weet er niets van.’
‘Waar woont zij?’ vroeg Tom.
‘In een herberg, een eind hier vandaan,’ zeide John, ‘ik wou maar, dat ik haar nog eens weerzag op deze wereld,’ voegde hij er bij.
Arme John! het was nog al natuurlijk, en de tranen, die hem over de wangen liepen, terwijl hij sprak, waren even natuurlijk als van een blanke.
Uit Tom's beklemd hart welde een diepe zucht en hij trachtte op zijne eenvoudige manier den man te troosten.
En boven hunne hoofden, in de kajuit zaten vaders en moeders, gehuwde paren, en vroolijke, dansende kinderen bewogen zich tusschen hen, als zoovele vlinders, en alles ging er aangenaam en prettig toe.
‘O, mama,’ zeide een jongen, die juist van beneden gekomen was, ‘er is een slavenhandelaar aan boord; hij heeft vier of vijf slaven meegebracht.’
‘Arme schepsels!’ zeide de moeder op een toon van medelijden en verontwaardiging.
‘Wat is er?’ zeide een andere dame.
‘Eenige arme slaven beneden,’ zeide de moeder.
‘En zij hebben ketens aan,’ zei de jongen.
‘Welk een schande voor ons land, dat zooiets hier te zien is!’ zeide eene andere dame.
‘O, er is veel voor en tegen,’ zeide eene nette dame, die aan de deur van 't pavaljoen zat te naaien, terwijl haar beide kinderen, een jongetje en een meisje, om haar heen speelden. ‘Ik ben in 't zuiden geweest, en ik moet zeggen, dat naar mijn gevoelen de negers het er beter hebben, dan of ze vrij waren.’
‘In sommige opzichten hebben ze het er beter, dat erken ik,’ zeide de dame, op wier opmerking zij geantwoord had. ‘Het verschrikkelijkste van de slavernij is, naar mijn oordeel, het vertreden van gevoelens van genegenheid: het scheiden bijvoorbeeld van gezinnen.’
‘Dat is voorzeker een kwaad ding,’ zeide de andere dame, een kinderjurkje in de hand houdende, dat zij juist had afgewerkt, en waarvan zij met aandacht het belegsel nazag, ‘maar ik geloof niet, dat het veel voorkomt.’
‘Ja, dat doet het wel,’ zeide de eerste dame driftig; ‘ik heb verscheidene jaren in Kentucky gewoond en ook in Virginia, en ik heb genoeg gezien, om 't iemand wee om 't hart te maken. Veronderstel eens, mevrouw, dat uwe beide kinderen daar van u afgenomen werden, en verkocht!’
‘Wij kunnen onze gewaarwordingen niet vergelijken met die van die klasse van menschen,’ zei de andere dame, eenige wol op haren schoot uitzoekende.
‘Inderdaad, mevrouw, als gij zoo spreekt, weet gij er niets van,’ antwoordde de eerste dame met warmte. ‘Ik ben geboren en opgevoed onder hen. Ik weet, dat zij gevoel hebben evenzeer als wij: zelfs meer misschien.’
De dame zeide: ‘zoo?’ gaapte en keek het raampje uit en herhaalde tot slot de aanmerking, waarmede zij begonnen was: ‘en toch geloof ik, dat zij er beter aan toe zijn, dan wanneer zij vrij waren.’
| |
| |
‘Het is ontwijfelbaar de bedoeling der Voorzienigheid, dat het Afrikaansche ras dienstbaar, in onderwerping zal zijn,’ zeide een deftig uitziend heer in 't zwart, een geestelijke, gezeten bij de deur der kajuit. ‘Gevloekt zij Kanaän, een dienstknecht van dienstknechten zal het zijn, zegt de Schrift.’
‘Is het dat wat die tekst bedoelt, vreemdeling?’ vroeg een lang man die er bij stond.
‘Ongetwijfeld. Het behaagde de Voorzienigheid, om ondoorgrondelijke redenen, het geslacht tot dienstbaarheid te veroordeelen, eeuwen geleden; en wij moeten ons daar niet tegen verzetten.’
‘Wel nu dan, dan moeten wij allen maar negers gaan opkoopen,’ zeide de man, ‘als dat de wegen der Voorzienigheid zijn, nietwaar, mijnheer?’ zeide hij, zich tot Haley wendende, die met de handen in de zakken bij de kachel had gestaan, met aandacht luisterende naar het gesprek.
‘Ja,’ ging de lange man voort, ‘dan moeten wij ons allen schikken in de raadsbesluiten der Voorzienigheid. Negers moeten verkocht worden, en versleept en ten onder gehouden; daarvoor zijn zij geschapen. Zulke begrippen zijn zeer verkwikkelijk, naar 't schijnt, niet waar, vreemdeling?’ zeide hij tot Haley.
‘Daar heb ik nooit over nagedacht,’ zeide Haley. ‘Zooiets zou ik zelf niet hebben kunnen zeggen, daar ben ik niet geleerd genoeg toe. Ik ben den handel begonnen om een bestaan te hebben; als het niet goed was, wilde ik bijtijds er mee ophouden, weet u.’
‘En nu zult gij u de moeite besparen, niet waar?’ zeide de lange man. ‘Dat is het, als men de Schrift kent. Indien gij uw bijbel maar had bestudeerd, zooals deze goede man, dan hadt gij het van te voren geweten. Gij hadt kunnen zeggen: ‘vervloekt zij (hoe heet hij ook weer?) en alles zou in orde geweest zijn.’ En de vreemdeling, die niemand anders was dan de brave paardenkooper, dien wij onzen lezers hebben leeren kennen in de herberg in Kentucky, ging zitten, en begon te rooken met een zonderlingen glimlach op zijn lange, droge gezicht.
Een lang, rank jongmensch met een uitdrukking van veel gevoel en schranderheid op het gelaat viel hier in, en herhaalde de woorden: ‘wat gij wilt, dat u de menschen doen, doe hun desgelijks. Mij dunkt, dat is de Schrift,’ voegde hij er bij, ‘evengoed als ‘gevloekt zij Kanaän.’
‘Wel, die tekst schijnt even duidelijk, vreemdeling,’ zeide John, de paardenkooper, ‘voor eenvoudige kerels, als wij zijn,’ en John ging voort met dampen als een vulkaan.
De jonkman zweeg, maar scheen nog iets te willen zeggen, toen de boot plotseling stil bleef liggen, en het gezelschap, als gewoonlijk, naar het dek liep, om te zien, waar zij aanlegde.
Zijn dat allebei dominee's?’ vroeg John aan een van de mannen, terwijl zij naar buiten gingen.
De man knikte.
Terwijl de boot stil lag, kwam eene negerin woest de plank oploopen, sprong tusschen de passagiers door naar de plaats, waar de troep slaven zat, viel dat stuk koopwaar, te voren bekend geworden als ‘John, dertig jaar oud,’ om den hals, en maakte zich onder snikken en tranen bekend als zijne vrouw.
Maar waartoe dient het, de geschiedenis te vertellen, die maar al te vaak verteld is, elken dag, van verscheurde banden der liefde en gebroken harten; van de zwakken, gebroken en vaneengescheurd ten gevalle en ten voordeele van de sterken! Het behoeft niet verteld te worden: elke dag vertelt het, ook ten aanhoore van Eén, die niet doof is, al zwijgt Hij lang stil.
De jonkman, die gesproken had voor de zaak van God en de menschheid, stond met over elkaar geslagen armen naar dit tooneel te kijken. Hij keerde zich om, en Haley stond naast hem. ‘Mijn vriend,’ zeide hij met een gesmoorde stem: ‘hoe kunt gij, hoe durft gij zulk een handel drijven? Zie eens naar die arme schepsels! Ik verheug mij op den oogenblik, dat ik huiswaarts ga naar vrouw en kind, en dezelfde bel, die het sein geeft om mij nader bij hen te brengen, zal dien armen man voor
| |
| |
altijd van zijn vrouw scheiden. Reken er op, God zal u daarvoor ter verantwoording roepen.’
De handelaar wendde zich af, maar zei niets.
‘Ik zeg maar,’ zeide de paardenkooper, hem aan den elleboog stootende, ‘dat er onderscheid is tusschen dominees en dominees, niet waar? “Gevloekt zij Kanaän” schijnt bij dezen niet op te gaan, wel?’
Haley maakte een geluid, alsof hij niet op zijn gemak was. ‘En dat zijn riet de slechtste,’ zeide John, ‘bij God zal het ook wel niet opgaan, als gij eerlang met Hem zult moeten afrekenen, zooals wij allen zullen moeten, denk ik.’
Haley ging nadenkend naar het andere eind van de boot.
‘Als ik nog een paar maal een goede winst maak, houd ik er mee op,’ dacht hij, ‘het wordt werkelijk gevaarlijk. En hij nam zijn zakboekje ter hand, en begon zijn rekening op te maken, een werk waarin vele heeren behalve de heer Haley een krachtdadig middel vinden tegen een ontrust geweten.
De boot stak statig van wal af en alles ging als te voren. De mannen redeneerden, verveelden zich, en lazen en rookten. De vrouwen waren bezig met naaiwerk, de kinderen speelden en de boot voer haars weegs.
Eens dat zij een poos stil lag voor een kleine stad in Kentucky, ging Haley het stadje in voor zaken.
Tom, wiens kluisters hem niet verhinderden, zich eenigermate te bewegen, was naar de verschansing gegaan en stond daarover te kijken. Na een poos zag hij den handelaar terugkeeren met vluggen tred, in gezelschap van eene kleurlinge, die een jong kind op den arm droeg. Zij was netjes gekleed, en een kleurling was bij haar, die een koffertje droeg. De vrouw stapte vroolijk voort, onderwijl pratende met den man, die het koffertje droeg, en zoo ging zij de plank over op de boot. De bel luidde, de stoom siste, de machine stampte en kuchte, en voort ging de boot de rivier af.
De vrouw stapte tusschen de kisten en balen door, en terwijl zij ging zitten liefkoosde zij haar kindje.
Haley ging een paar maal de boot op en neer, ging toen naast de vrouw zitten en zeide op onverschilligen toon iets tot haar.
Tom zag, dat er een zware wolk trok over het gelaat van de vrouw, en dat zij snel en zeer driftig antwoordde. ‘Dat geloof ik niet, volstrekt niet,’ hoorde hij haar zeggen. ‘Gij houdt mij voor den mal.’
‘Als gij mij niet gelooven wilt, zie hier dan!’ zei de man, een papier voor den dag halende, ‘dit is de verkoopbrief, hier staat de naam van uw meester; ik heb een behoorlijke som voor u betaald, dat kan ik u zeggen, aldus.’
‘Ik geloof niet, dat mijn meester mij zoo bedriegen zou, het kan niet waar zijn!’ zeide de vrouw met toenemende ontroering.
‘Vraag het aan een van deze mannen, die lezen kunnen. Hier,’ zeide hij tot een man, die langs kwam, ‘lees dit eens even voor, alsjeblieft. Deze meid wil mij niet gelooven, als ik haar zeg wat het is.’
‘Wel, het is een verkoopbrief, geteekend door John Fosdick,’ zeide de man, ‘waarbij de meid Lucy en haar kind aan u verkocht zijn. 't Is volkomen duidelijk voor zoover ik zie.’
De hartstochtelijke uitroepen van de vrouw deden verscheidene menschen om haar heen komen, en de handelaar legde hun de oorzaak van de beweging uit.
‘Hij zeide mij, dat ik naar Louisville ging, om uitgehuurd te worden als keukenmeid in dezelfde herberg, waar mijn man werkt; dat zeide mijnheer mij zelf, en ik kan niet gelooven, dat hij zoo zou liegen,’ zeide de vrouw.
‘Maar hij heeft u verkocht, arme vrouw, daar is geen twijfelen aan,’ zeide een goedaardig uitziend man, die de papieren ingezien had, ‘hij heeft het gedaan, dat is zeker.’
‘Dan helpt er geen praten aan,’ zeide de vrouw, eensklaps volkomen kalm wordende, en haar kind vaster in hare armen sluitende, en zij ging zitten op haar koffer, keerde zich om, en staarde lusteloos in de rivier.
‘Zij zal er zich nu wel in schikken,’
| |
| |
zeide de handelaar. ‘De meid trekt het zich niet erg aan, dat zie ik wel.’
Terwijl de boot voortvoer, bleef de vrouw kalm, een liefelijk zacht zomerwindje woei als een meedoogende geest over haar hoofd - het liefelijke windje, dat nooit vraagt of het gelaat, dat het afkoelt, betrokken of helder is. En zij zag de zon in 't water schijnen, in gouden rimpels, en zij hoorde vroolijke stemmen vol rust en vreugde overal rondom haar; maar 't was alsof een zware steen op het hart gevallen was. Haar kindje klom tegen haar op en streelde haar de wangen met zijne kleine handjes, en opspringende en kraaiende scheen het haar wakker te willen maken. Zij klemde het plotseling in hare armen, en langzaam viel de eene traan na de andere op het gezichtie, dat zich verwonderde en niets begreep, en gaandeweg scheen zij kalmer te worden, en zich met het verzorgen van het kindje bezig te houden.
Het kind, een jongetje van tien maanden, was buitengewoon groot en sterk voor zijn leeftijd en zeer ontwikkeld van lijf en leden. Zijn moeder moest altijd bezig zijn, om hem vast te houden en zijne levendigheid te bewaken.
‘Dat is een mooi kindje,’ zeide een man, die eensklaps voor haar bleef staan, met zijn handen in zijn zakken. ‘Hoe oud is hij?’
‘Tien en een halve maand,’ zeide de moeder.
De man floot tegen het kind, en gaf hem een klontje suiker, dat hij gretig aanvatte, en weldra in zijn mondje stak.
‘Een schrandere jongen!’ zei de man. ‘Hij weet zijn weetje!’ en hij floot, en ging verder. Toen hij aan 't andere eind van de boot gekomen was, kwam hij bij Haley, die zat te rooken op een stapel kisten.
De vreemdeling haalde een lucifer uit den zak, en stak een sigaar aan, terwijl hij zeide:
‘Dat is een knappe meid, die je daar gekocht hebt, vreemdeling.’
‘Ja, mij dunkt ook, dat zij nog al knap is,’ zeide Haley, den rook wegblazende.
‘Brengt gij haar naar 't Zuiden?’ vroeg de man.
Haley knikte en rookte door.
‘Voor een plantage?’ zei de man.
‘Ja,’ zeide Haley, ‘ik heb een bestelling voor een plantage, en ik denk, dat ik haar daar bij zal doen. Men zeide mij, dat zij een goede keukenmeid was; men kan haar dus daarvoor gebruiken, of haar aan de katoen zetten; zij heeft er goede vingers voor, dat heb ik gezien. In elk geval, zij is goed te verkoopen,’ en Haley rookte verder.
‘Het kind zullen ze op een plantage wel niet kunnen gebruiken,’ zei de man.
‘Ik zal 't verkoopen bij de eerste gelegenheid de beste,’ zeide Haley, een nieuwe sigaar opstekende.
‘Ge zult er wel niet veel geld voor vragen,’ zei de vreemdeling, terwijl hij ook op zijn gemak op de kisten ging zitten.
‘Dat weet ik nog niet,’ zeide Haley; ‘'t is een duchtig mooi kind, vleesch zoo vast als steen.’
‘Dat is waar, maar 't opbrengen kost zorg en geld.’
‘Nonsens!’ zeide Haley, ‘niets is gemakkelijker, even gemakkelijk als jonge honden. Binnen een maand kan deze al loopen.’
‘Ik heb een goede gelegenheid om ze op te brengen, en ik wil er nog wat bij koopen,’ zeide de man. ‘Verleden week verloor een keukenmeid haar kind; verdronken in een waschkuip, terwijl zij het goed ophing; ik kon haar dus dit laten opbrengen.’
Haley en de vreemdeling zaten een poos zwijgend te rooken; het scheen, dat geen van beiden den koop in kwestie verder wilde aanroeren. Eindelijk hervatte de man:
‘Ge zult er toch zeker niet meer dan tien dollars voor vragen, dewijl gij hem toch van de hand moet doen.’
Haley schudde het hoofd, en spuwde beteekenisvol.
‘Daar kunt ge hem niet voor krijgen,’ zeide hij, en rookte.
‘Welnu dan, vreemdeling, hoeveel?’
‘Nu,’ zeide Haley: ‘ik kon hem zelf opvoeden of laten opvoeden; hij is zeer gezond en flink, en over zes maanden zou ik er honderd dollars voor maken, en binnen een paar jaar tweehonderd op een goede markt, dus
| |
| |
moet ik er nu vijftig voor hebben.’
‘Wel, vreemdeling! dat is onzinnig,’ zei de man.
‘Zoo?’ zeide Haley, ‘ik zal u wat zeggen; ik wil 't verschil deelen, en zeggen vijf en veertig; meer doe ik niet.’
‘Nu, accoord!’ zei de man na een poos.
‘Top!’ zei Haley. ‘Waar stapt gij aan wal?’
‘Te Lousville,’ zei de man.
‘Louisville!’ zeide Haley. ‘Dat komt goed uit; daar zijn we tegen schemeravond. Dan is de jongen in slaap; mooi, dan hebben we geen geschreeuw, dat komt goed uit; ik houd er van de dingen stil af te doen; ik haat al dat gedoe en gehaspel.’ En zoo, nadat er uit de portefeuille van den man eenige banknootjes in de handen van den handelaar waren overgegaan, rookte deze weer door.
Het was een mooie, stille avond, toen de boot te Louisville aanlegde. De vrouw had met haar kind, dat sliep, in den arm gezeten. Toen zij de naam van de plaats hoorde, legde zij het kind neer in een soort wiegje, dat zij tusschen de kisten gemaakt had, terwijl zij haar mantel er over legde, en liep naar den kant der boot, hopende dat zij haar man mocht zien tusschen de verschillende kellners der logementen. In die hoop drong zij zoover mogelijk naar voren, en zoo raakte zij een eindje van haar kind af tusschen de menschen.
‘Nu is het uw tijd,’ zei Haley, terwijl hij het kind opnam, en aan den vreemdeling overgaf. ‘Maak hem niet wakker, dat hij aan 't schreeuwen gaat; dan zou de meid een duivelsch spektakel maken.’ De man nam het pak zorgvuldig over, en was spoedig aan wal.
Toen de boot met veel stoomens en klotsens was afgevaren, en langzaam hare vaart voortzette, keerde de vrouw naar hare zitplaats terug. De handelaar zat er, maar - het kind was weg.
‘Waar? waar is het kind?’ begon zij met wilde verbijstering.
‘Lucy,’ zei de handelaar, ‘uw kind is weg; ik kan het je nu even goed zeggen als later. Ge kondt hem niet goed meenemen naar het Zuiden, zie je, en ik kreeg gelegenheid om hem in een zeer aanzienlijke familie te verkoopen, die zal hem beter opvoeden dan gij kunt.’
De handelaar had dat toppunt van Christelijke en politieke volkomendheid bereikt, dat in den laatsten tijd door zekere predikers en staatkundigen van het noorden bereikt is, waarin hij alle menschelijke zwakheid en vooroordeel volkomen overwonnen had. Zijn hart was juist daar, mijnheer, waar het uwe en het mijne met behoorlijke inspanning en bewerking ook konden gebracht worden.
De wilde blik van angst en wanhoop, dien de vrouw op hem wierp, zou iemand, die er minder tegen kon, ontsteld hebben, maar hij was er aan gewend. Hij had dien blik honderden malen gezien. Gij, mijn vriend, kunt er ook aan gewend raken, en het is het groote doel van den laatsten tijd, om onze geheele noordelijke maatschappij er aan gewend te maken, tot roem van de Unie. Zoo beschouwde de handelaar den doodelijken angst, dien hij op die donkere gelaatstrekken zag, die gesloten vuisten, en hijgenden adem, als noodzakelijke omstandigheden bij den handel, en het was hem slechts niet geheel onverschillig, of zij zou gaan schreeuwen en opschudding maken op de boot; want evenals andere verdedigers van onze eigenaardige instelling, was hij bepaald tegen opschuddingen.
Maar de vrouw schreeuwde niet. Het schot was haar te onverwacht en juist midden door 't hart gegaan, dan dat zij schreeuwen of schreien kon.
Wezenloos ging zij zitten. De handen hingen haar slap langs het lijf. Hare oogen staarden recht voor zich uit; maar zij zag niets. Al het geraas op de boot en het stampen der machine klonk haar verward in de ooren als een droom; en het arme, verpletterde hart kon zich niet in geluiden of tranen lucht geven. Zij was volkomen stil.
De handelaar, die, met het oog op zijn gunstige omstandigheid, bijna even humaan was, als sommigen van onze regeeringsmannen, scheen zich geroepen te gevoelen, om haar zulken troost toe te spreken, als het geval toeliet.
| |
| |
‘Ik weet wel, Lucy, dat dit eerst hard valt,’ zeide hij; ‘maar zulk een knappe, verstandige meid als gij, zal daaraan niet veel toegeven. Gij ziet, dat het noodig was en niet te vermijden!’
‘O, spreek zoo niet, mijnheer!’ zei de vrouw met een stem als van iemand die stikt.
‘Gij zijt een flinke meid, Lucy,’ herhaalde hij, ‘ik heb het goed met je voor, en zal je een goede plaats bezorgen in 't Zuiden, en spoedig zult gij een anderen man hebben, zulk een knappe meid als gij.....’
‘Och, mijnheer, spreek liefst niet tot mij,’ zei de vrouw op zulk een toon van diep gevoeld leed, dat de handelaar begreep, dat er in dit geval iets schuilde, dat zijn begrip te boven ging. Hij stond op, en de vrouw keerde zich af, en verborg haar hoofd in haren mantel.
De handelaar ging eenigen tijd op en neer, en bleef van tijd tot tijd naar haar staan kijken.
‘Zij neemt het toch hoog op,’ zei hij in zichzelven; ‘maar ze is bedaard; laat haar maar een weinig uitmokken; dan zal zij wel weer op streek komen.’
Tom had het geheele geval van het begin tot het einde aanschouwd, en begreep den stand van zaken volkomen. Voor hem was het iets onuitsprekelijk akelings en wreedaardigs, omdat hij (de arme, onnoozele, zwarte ziel!) niet geleerd had wat tot nut van de maatschappij strekte en omdat hij geen ruimen blik had. Indien hij maar onderwezen was door zekere Christelijke bedienaren des Woords, had hij er beter over kunnen denken, en had hij er slechts een gewoon geval van wettigen handel in gezien; een handel, die het levensbeginsel is van eene instelling, welke sommige Amerikaansche godgeleerden ons zeggen, dat geene andere bezwaren heeft dan zulke, die onafscheidelijk zijn van alle andere zaken in het maatschappelijk en huiselijk leven. Maar Tom, zooals wij zien, een arme, onkundige man, bij wien het gelezene zich bepaalde tot zijn nieuwe Testament, kon zich niet troosten en opbeuren met inzichten als deze. Zijne ziel bloedde in hem om hetgeen hem toescheen onrecht te zijn aan het arme lijdende handelsartikel, dat als een geknakt riet op de kisten lag, het gevoelende, levende, bloedende en toch onsterfelijke handelsartikel, hetwelk de staatswetten van Amerika zonder gewetensbezwaar gelijk stelt met de pakken, balen en kisten, waar het tusschen ligt.
Tom kwam nader, en trachtte iets te zeggen, maar zij zuchtte slechts.
Met oprechte deelneming en met de tranen op de wangen sprak hij van een hart vol liefde boven de wolken, van een liefderijken Jezus, en van een eeuwig vaderland; maar het oor was verdoofd door smart, en het verlamde hart kon niet gevoelen.
De nacht kwam, een kalme, stille, heldere nacht met zijn tallooze plechtige engelenoogen, schoon, naar zwijgend. Er werd geen opwekkend of vertroostend woord gehoord, geen helpende hand, die nederdaalde van dat verheven uitspansel. Het gewoel van zaken of vermaak stierf weg, het eene geluid na het andere, allen op de boot sliepen, en de kabbelingen tegen den voorsteven kon men duidelijk hooren. Tom ging liggen op een kist, en terwijl hij daar lag, hoorde hij telkens een gesmoorden snik of kreet van het terneergeslagen schepsel. ‘O, wat zal ik beginnen? O, Heere! O, goede God, help mij!’ en zoo telkens, totdat het klagen wegstierf.
Tegen middernacht werd Tom plotseling wakker. Iets zwarts ging snel langs hem heen naar de kant van de boot, en hij hoorde een plomp in het water. Niemand anders hoorde of zag iets. Hij hief zijn hoofd op; de plaats van de vrouw was leeg! Hij stond op, en zocht in 't rond, te vergeefs! Het arme bloedende hart was eindelijk tot rust gekomen, en de rivier kabbelde en stroomde even helder, alsof zij niets in haren schoot meevoerde.
Geduld, geduld! gij, wier hart van verontwaardiging zwelt bij zulk onrecht. Geen enkele klopping van angst, geen enkele traan van de verdrukten wordt vergeten door den Man van Smarte, den Heer der Heerlijkheid. In Zijn geduldigen, edelmoedigen boezem draagt Hij de angsten eener wereld. Draagt ook gij, evenals Hij, in geduld, en werkt in liefde, want zoo zeker
| |
| |
als Hij God is, ‘de dag Zijner verlosten zal komen.’
De handelaar werd vroeg in den morgen frisch wakker, en kwam voor den dag om naar zijn koopwaar om te zien. Nu was het zijn beurt om rond te zien in ontsteltenis.
‘Waar voor den drommel is die meid?’ zeide hij tot Tom.
Tom, die geleerd had zich te bedenken, voelde zich niet geroepen, om zijne opmerkingen en vermoedens mee te deelen; hij zeide, dat hij het niet wist.
‘Zij kan onmogelijk van nacht aan een van de aanlegplaatsen van de boot gegaan zijn, want ik was wakker, en stond op den uitkijk telkens als de boot aanlegde, ik vertrouw dat nooit aan een ander.’
Deze mededeeling werd geheel in vertrouwen aan Tom gedaan, alsof hem dat heel wat belang kon inboezemen.
Tom antwoordde niet.
De handelaar doorzocht de boot van den voorsteven tot den achtersteven tusschen kisten, balen, vaten, rondom de machine bij den schoorsteen, te vergeefs.
‘Nu, zeg eens, Tom, wees oprecht,’ zeide hij, toen hij na zijn vruchteloos zoeken kwam, waar Tom stond. ‘Gij weet er iets van, ontken het niet, ik ben zeker, dat gij er van weet. Omstreeks tien uur zag ik de meid hier liggen, en weer om twaalf uur, en weer tusschen een en twee uur; en om vier uur was zij er niet meer, en gij laagt hier al dien tijd te slapen. Dus moet gij er wel iets van weten.’
‘Wel, mijnheer,’ zeide Tom, ‘tegen den morgen kwam er iets langs mij heen, ik werd er half wakker van; en toen hoorde ik een zwaren plomp, en toen werd ik voor goed wakker, en de meid was weg. Dat is al wat ik weet.’
De handelaar was niet ontsteld, noch verslagen, omdat hij, zooals wij te voren hebben gezegd, gewoon was aan zeer vele dingen, waar gij niet aan gewoon zijt. Zelfs de aanwezigheid van den dood joeg hem geen huivering aan. Hij had in zijn handel den dood menigmaal gezien, en was met hem bekend en hij dacht alleen aan hem als een lastigen klant, die hem bij zijn zaken zeer lastig in de wielen reed; en zoo zeide hij in zich zelven, dat die meid een bankroetje was, en dat hij duivelsch ongelukkig was, en dat, als de zaken zoo gingen, hij geen cent winst zou maken. Kortom, hij beschouwde zich zelven als een man, die er aan te kort kwam, maar dat hielp niet, dewijl de vrouw ontsnapt was naar een staat, ‘die nooit een voortvluchtige zal uitleveren,’ zelfs niet op aanvrage van de gansche roemrijke Unie. De handelaar ging derhalve misnoegd zitten, nam zijn zakboekje en schreef de ontbrekende af onder het hoofd verliezen!
Hij is een verfoeilijke vent, die handelaar, nietwaar? Zoo ongevoelig! 't Is vreeselijk, inderdaad!
O, maar niemand laat zich gelegen liggen aan die handelaars! Zij zijn algemeen veracht; nooit worden zij toegelaten in fatsoenlijk gezelschap.
Maar wie, mijnheer, maakt den handelaar? Wie is het meest te veroordeelen? De verlichte, beschaafde, ontwikkelde man, die het stelsel in wezen houdt, waarvan de handelaar het noodzakelijk gevolg is, of de arme slavenhandelaar zelf?. Gij veroorzaakt de publieke opinie, die dien handel in bescherming neemt, die den handelaar slecht en bedorven maakt, totdat hij er geen schande meer in ziet; in welk opzicht zijt gij hier beter dan hij?
Zijt gij welopgevoed en hij onwetend, gij aanzienlijk en hij gering, gij verfijnd en hij ruw, gij talentvol en hij onkundig? In een toekemstigen dag des oordeels kunnen die beoordeelingen het voor hem dragelijker maken dan voor u.
Bij 't vermelden van deze voorvallen in den wettigen handel, verzoeken wij de wereld niet te denken, dat Amerikaansche wetgevers geheel ontbloot zijn van menschenliefde, als misschien ten onrechte kon worden opgemaakt uit de vele pogingen in onze vergaderzalen gedaan, om dezen handel in bescherming te nemen en te doen voortduren!
Wie weet niet, hoe onze groote mannen hun uiterste best doen in het uitweiden tegen den buitenland- | |
| |
schen slavenhandel. Er zijn eene menigte Clarksons en Wilberforces onder ons opgestaan over dat onderwerp, zeer stichtelijk om te zien en te hooren. Handel drijven in negers uit Afrika! Het is om niet aan te denken! Maar ze te koopen uit Kentucky - wel, dat is iets heel anders!
|
|