| |
Hoofdstuk XI.
Waarin een slaaf voorkomt, die zich in de slavernij niet schikt.
Het was op een laten, regenachtigen namiddag, dat een reiziger afstapte voor de deur van eene kleine dorpsherberg te N. in Kentucky. In de gelagkamer vond hij een zeer gemengd gezelschap, saamgebracht door het slechte weer; en het vertrek had het gewone aanzien van zulk een plaats. Lange, grofbeenderige Kentuckiërs in jachtgewaad, die, met de beenen van elkaar, een groote ruimte besloegen, met de ongegeneerdheid aan hun ras eigen; jachtgeweren in een hoek gezet, kogelzakken, weitasschen, jachthonden, en negerjongens, allen samengevlijd in de hoeken, waren het opvallende in het tafereel.
Aan elken hoek van den haard zat een langbeenige heer, met zijn stoel achterover gewipt, met den hoed op het hoofd, en de hielen van zijn modderige laarzen hoog op den schoorsteenmantel rustende; eene houding, welke men in Westersche herbergen zeer dikwijls door reizigers ziet aannemen.
De herbergier, die achter het buffet stond, was, gelijk de meeste van zijn landgenooten, groot van gestalte, goedaardig en lenig van lijf en leden met een ruigen bos haar op het hoofd, en een hoogen hoed daar bovenop.
Inderdaad ieder in de kamer droeg op zijn hoofd dat karakteristiek zinnebeeld van de mannelijke waardig heid; hetzij die hoed was van vilt, van palmblad, van vette beverhuid of een fijne, nieuwe zijden, daar rustte hij met ware republikeinsche onafhan- | |
| |
kelijkheid. Het scheen het eigenaardig onderscheidingsteeken te zijn van iedere persoonlijkheid. Sommigen droegen het kranig op zijde, dat waren grappige snaken, ongegeneerde schalken; anderen droegen het voorover op den neus hangende, dat waren mannen van karakter door en door, die hun hoeden droegen juist zoo naar hun zin en hem niet wenschten af te nemen; dan waren er, die hem achterover droegen; dat waren wakkere mannen, die van zich af wilden zien; terwijl zorgelooze mannen, die niet wisten, hoe hun hoed stond, of er niet om gaven, hem in allerlei stand zetten. Die verschillende hoeden waren volkomen een Shakespeareaansche studie.
Verschillende negers in wijde pantalons, en geen weelde vertoonende wat hun linnengoed aangaat, liepen heen en weer, zonder veel anders uit te voeren dan hunne bereidwilligheid aan den dag te leggen, om, ten gevalle van den waard en de gasten, alles ter wereld onderste boven te halen. Voeg bij dit alles een vroolijk, knetterend vuur, dat hoog opvlamde in een zeer wijden schoorsteen, terwijl de deur en elk raam wijd open waren gezet en de katoenen gordijnen heen en weer klapten in de vochtige lucht, dan hebt gij een denkbeeld van de liefelijkheden van eene Kentuckische herberg.
De hedendaagsche Kentuckiër is een goede illustratie van de leer van overgeleverde instinkten en eigenaardigheden. Zijn voorvaders waren machtige jagers; mannen, die leefden in de bosschen en onder den blooten hemel sliepen met de sterren als nachtkaarsen, en hun afstammeling tot den huidigen dag doet steeds alsof zijn huis zijn kamp was; hij heeft altijd den hoed op, keert zichzelven ondersteboven, en legt zijn hielen boven op stoelruggen en schoorsteenmantels; juist zooals zijn voorvader op den groenen grasgrond ging liggen, en zijn beenen op boomen en balken legde; hij houdt alle deuren en vensters open, winter en zomer, em lucht genoeg te hebben voor zijn wijde longen, hij noemt ieder ‘vreemdeling’ met goedhartige ongegeneerdneid, en is over 't geheel de openhartigste, inschikkelijkste en joviaalste vent van de wereld.
In zulk een ongegeneerd gezelschap kwam onze reiziger binnen. Hij was een kort dik man, met zorg gekleed, met een rond, goedhartig gelaat, en iets eenigszins bewegelijks in zijn voorkomen. Hij droeg veel zorg voor zijn valies en voor zijn parapluie, die hij zelf naar binnen bracht, zonder de diensten van een van de verschillende bedienden volstrekt te willen aannemen. Hij keek de gelagkamer rond met een eenigszins onrustig voorkomen, en terwijl hij met zijn reisgoed in 't warmste hoekje ging zitten, waar hij het goed onder zijn stoel legde, keek hij vrij ongerust naar eenen heer, die met zijn hielen op den hoek van den schoorsteenmantel zat, en rechts en links van zich afspuwde, met een vrijpostigheid, die verontrustend was voor heeren met gevoelige zenuwen, en bijzondere gewoonten.
Wel, vreemdeling, hoe maakt ge 't?’ zei de heer bovengenoemd, een saluutschot van tabaksnat doende in de richting van den nieuw aangekomene.
‘Dat gaat wel,’ was het antwoord van den andere, die met eenige bezorgdheid het saluutschot ontweek.
‘Iets nieuws?’ zeide de andere, een eind pruimtabak en een groot jachtmes uit zijn zak halende.
‘Niet, dat ik weet,’ zeide de man.
‘Pruimen?’ zeide de eerste spreker, den ouden heer met broederlijke gulhartigheid een eindje pruimtabak toereikende.
‘Neen, dank u; ik doe er niet aan,’ zeide de kleine man, zich afwendende.
‘Doe je niet?’ zeide de ander, ongedwongen en het stukje in zijn eigen mond stekende, om voort te gaan met de levering van tabaksnat ten behoeve van 't gezelschap.
De oude heer sprong telkens een weinig op zijde, wanneer zijn nevenman in zijn richting afvuurde, en toen zijn buurman dit had opgemerkt, keerde hij zeer goedaardig zijn geschut naar den anderen kant, en ging voort een der haardijzers te beschieten met een mate van militair talent,
| |
| |
volkomen voldoende om een vesting in te nemen.
‘Wat is dat daar?’ vroeg de oude heer, toen hij zag, dat eenigen van 't gezelschap een kring vormden om een groot aanplakbiljet.
‘Een neger geadverteerd!’ zei een van 't gezelschap kortaf.
De heer Wilson, want dat was de naam van den ouden heer, stond op, en na zorgvuldig zijn valies en zijn
parapluie goed gelegd te hebben, nam hij zijn bril, en zette dien op den neus, en daarmede klaar zijnde, las hij als volgt:
‘Weggeloopen van den ondergeteekende zijn mulat George. Gezegde George, zes voet lang, zeer licht van kleur, bruin krulhaar, is zeer ontwikkeld, spreekt goed, kan lezen en schrijven; zal misschien trachten door te gaan voor een blanke; heeft diepe litteekens op rug en schouders, is gebrand in zijn rechterhand met de letter H.
Ik loot vier honderd dollars uit aan wie hem levend terugbezorgt, en dezelfde som voor geldig bewijs, dat hij gedood is.’
De oude heer las deze annonce van begin tot het eind met een zachte stem, alsof hij ze bestudeerde.
De langbeenige veteraan, die het haardijzer beschoten had, zooals we straks zeiden, liet nu zijn beenen zakken, en zijne lange gedaante oprichtende, ging hij ook naar die kennisgeving, en spuwde er eene volle lading tabaksnat op. ‘Dat is mijn opinie er over!’ zeide hij kortaf, en ging weer zitten.
‘Wel, vreemdeling, waartoe dient dat?’ zeide de waard.
‘Ik zou het evenzoo op den schrij- | |
| |
ver van die advententie doen, als hij hier was,’ zeide de lange man, bedaard zijn werk van tabaksnijden hervattende. ‘Ieder, die zulk een jongen bezit, en hem niet beter weet te behandelen, verdient, dat hij hem verliest. Zulke papieren zijn eene schande voor Kentucky; dat is mijn gevoelen ronduit, als iemand het weten wil!’
‘Nu, dat is opgeschreven,’ zeide de herbergier, toen hij iets in zijn boek had genoteerd.
‘Ik heb een ploeg jongens, mijnheer,’ zeide de lange man, weer beginnende met het beschieten van het haardijzer, ‘en ik heb tot hen gezegd “jongens,” zei ik: “loop maar weg! Spit en doe precies wat ge wilt! Ik zal niet meer naar je om zien!” dat is de manier, waarop ik handel. Ik zeg hun, dat zij vrij kunnen wegloopen, en dat maakt juist, dat zij niet wegloopen. Ik heb vrijbrieven voor hen allen laten opmaken, voor 't geval dat mij iets overkwam, en zij weten het; en ik zeg u, vreemdeling, dat er niemand in deze streek is, die meer van zijn negers kan gedaan krijgen dan ik. Mijn jongens zijn wel naar Cincinnati geweest met vijfhonderd dollars waarde aan jonge paarden, en zij hebben mij altijd het geld behoorlijk teruggebracht. Dat spreekt van zelf, behandel ze als honden, en zij zullen zich gedragen als honden. Behandel ze als menschen, en zij zullen zich gedragen als menschen.’ En de brave paardenkooper bevestigde deze zedeleer in zijn ijver door een salvo vreugdeschoten naar den haard.
‘Ik geloof dat gij volkomen gelijk hebt, vriend,’ zei de heer Wilson, en deze jongen, beschreven in die annonce, is een knappe jongen - zonder twijfel. Hij heeft voor mij een jaar of zes in mijn zeildoekfabriek gewerkt, en hij was mijn beste knecht, mijnheer. Hij is een schrandere jongen ook; hij vond eene machine uit tot het schoonmaken van de hennep, een beste machine, in verscheidene fabrieken is zij reeds ingevoerd. Zijn meester heeft er patent op!’
‘Dat zou 'k denken,’ zei de paardenkooper, ‘en hij slaaf er geld uit, en brandmerkt den jongen nog in zijn rechterhand. Als ik hem beet kon krijgen, zou ik hem eens brandmerken, denk ik, dat hij er een tijd mee loopen zou.’
‘Die knappe jongens zijn altijd lastig en brutaal,’ zei een gemeen uitziende vent van de andere zijde van 't vertrek, ‘daarom worden ze geranseld, en gebrandmerkt. Als zij zich goed gedroegen, zou dat niet gebeuren.’
‘Dat is te zeggen, God heeft hen tot menschen gemaakt, en het is niet gemakkelijk ze tot beesten te maken,’ zei de paardenkooper droogjes.
‘Buitengewone negers zijn geen voordeel voor hun meesters,’ ging de andere voort, goed verschanst achter zijn ruwe stompzinnigheid tegen de minachting van zijn tegenpartij; ‘waartoe dienen talenten en zulke dingen, als gij ze zelf niet kunt gebruiken; al het gebruik, dat zij er van maken, is u beet te nemen. Ik had ook een paar van zulke jongens; ik heb ze de rivier af verkocht. Ik wist, dat ik ze anders te eeniger tijd toch zou kwijt raken.’
't Was nog beter dat gij orders gaaft aan onzen lieven Heer op een stel geheel zonder zielen,’ zeide de paardenkooper.
Hier werd het gesprek gestoord door het stilhouden voor de herberg van een rijtuigje met één paard. Het zag er netjes uit, en een knap gekleed heer zat op de voorbank naast een kleurling, die de teugels hield. Het heele gezelschap bekeek den nieuw aangekomene met die belangstelling, waarmede een troep menschen, die zich vervelen, gewoonlijk op een regenachtigen dag, een nieuwen gast bekijken. Hij was zeer lang, met een donkere, Spaansche gelaatskleur, mooie, donkere oogen met veel uitdrukking en had glanzig, donker krulhaar. Zijn welgevormde arendsneus, zijn regelmatige dunne lippen, en de schoone omtrekken van zijn krachtige ledematen, maakten terstond op het heele gezelschap den indruk van iets buitengewoons.
Hij kwam ongedwongen binnen, en met een wenk wees hij zijn bediende, waar hij zijn koffer moest zetten, maakte een buiging voor 't gezelschap, en met den hoed in de hand ging hij naar de toonbank en gaf zijn naam
| |
| |
op als Henry Butler, Oaklands, Kentucky, Shelby County; en met een onverschillig voorkomen zich keerende naar de advertentie, ging hij er heen, en las ze.
‘Jim,’ zeide hij tot zijn bediende, ‘ik geloof dat wij zulk een persoon ontmoet hebben bij Bernan, is 't niet zoo?’
‘Ja, mijnheer,’ zeide Jim, ‘maar wat de hand betreft, daar ben ik niet zeker van.’
‘Ik heb er natuurlijk ook niet naar gekeken,’ zeide de vreemdeling, terwijl hij onverschillig geeuwde. Toen naar den waard gaande, verlangde hij een afzonderlijk vertrek, daar hij terstond eenig schrijfwerk te doen had.
De herbergier was zeer dienstvaardig, en een stel van zeven negers, oud en jong, mannelijke en vrouwelijke, kleine en groote, waren spoedig in de weer, als een koppel patrijzen, haastig heen en weer loopende, elkaar op de teenen trappende, en tegen elkaar aanloopende, in hun ijver om mijnheer's kamer gereed te krijgen, terwijl hij zich op zijn gemak in een leuningstoel in 't midden van 't vertrek neerzette, en een gesprek begon met een man, die naast hem zat.
De zeikloekfabrikant, de heer Wilson, had terstond bij 't binnenkomen den vreemdeling met onrustige nieuwsgierigheid gadegeslagen. Hij scheen hem eenigszins te kennen, maar hij kon hem niet thuis brengen. Telkens als de man sprak, zich bewoog, of glimlachte, sloeg hij eensklaps de oogen naar hem op, maar spoedig weer neer, wanneer de levendige donkere oogen de zijne ontmoetten met die koele vrijpostigheid. Eindelijk scheen eene plotselinge herinnering bij hem op te komen, want hij staarde naar den vreemdeling met zulk een gezicht van duidelijke verbazing en ontroering, dat deze naar hem toekwam.
‘Mijnheer Wilson, geloof ik,’ zeide hij, als hem herkennende, en hem de hand toestekende. ‘Neem me niet kwalijk, ik had u niet terstond herkend. Ik zie nu, dat gij mij ook herkent, ik ben Butler uit Oaklands, Shelby County.’
‘Ja, ja, ja, mijnheer,’ zeide de heer Wilson, als iemand, die in een droom spreekt.
Juist kwam toen een neger zeggen, dat mijnheer's kamer gereed was.
‘Jim, zorg voor de koffers,’ zeide de heer, achteloos, en toen zich tot den heer Wilson wendende, voegde hij er bij: ‘ik zou u gaarne eenige oogenblikken willen spreken over zaken, in mijn kamer, als 't u belieft.’
De heer Wilson volgde hem, als iemand, die in den slaap wandelt, en zij gingen naar eene ruime bovenkamer, waar een pas aangelegd vuur knetterde, en verscheidene bedienden heen en weer liepen, hier en daar nog iets terecht zettende.
Toen alles klaar was, en de bedienden vertrokken waren, deed de jonkman de deur goed op slot en den sleutel in zijn zak stekende ging hij met de armen over elkander voor den heer Wilson staan en keek hem strak aan.
‘George!’ zeide de heer Wilson.
‘Ja wel, George,’ zeide de jonkman.
‘Had ik dat kunnen denken!’
‘Ik ben tamelijk onkenbaar, dunkt mij,’ zeide de jonkman met een glimlach. ‘Een weinig walnotenbast heeft mijn gele huid mooi bruin gemaakt, en ik heb mijn haar zwart geverfd; dus ziet gij, dat ik niet gelijk op de advertentie.’
‘O, George! dit is een gevaarlijk spel, dat gij speelt; ik zou u dat niet hebben aangeraden.’
‘Ik kan het doen op mijn eigen verantwoordelijkheid,’ zeide George, met denzelfden onbevreesden glimlach.
Wij merken in 't voorbijgaan op, dat George van vaders zijde van blanke afkomst was. Zijne moeder was een van die ongelukkigen van haar ras, die door hare persoonlijke schoonheid de slavinnen worden van de hartstochten harer meesters, en de moeder van kinderen, die nooit eenen vader leeren kennen. Van een van de hooghartigste families in Kentucky had hij zijn fraaie Europeesche trekken geërfd en een hooghartig ontembaar gemoed. Van zijn moeder had hij slechts een lichte mulattentint ontvangen, ruimschoots gewijzigd door zijn sprekend donker oog. Eene kleine verandering in den tint van zijn huid,
| |
| |
en de kleur van zijn haar had hem veranderd in den Spanjaard, die hij nu scheen te zijn, en daar bevalligheid van bewegingen en goede manieren hem waren aangeboren, viel hem de stoute rol die hij aangenomen had, van een heer reizende met zijn knecht, volstrekt niet moeilijk.
De heer Wilson, een goedaardig maar zeer vreesachtig en omzichtig oud heer, trippelde op en neer de kamer door; hij scheen met zichzelven in tweestrijd in zijn wensch om George te helpen en een zeker verward begrip om wet en orde te handhaven. Zoo heen en weer loopende zeide hij:
‘Ik veronderstel, George, dat gij weggeloopen zijt van uwen wettigen meester, dat verwondert mij niet, en toch spijt het mij, George, ja, bepaald, mij dunkt, ik moet het u zeggen, het is mijn plicht.’
‘Wat spijt u, mijnheer?’ zeide George kalm.
‘Wel, dat gij u als 't ware stelt tegenover de wetten van uw land.’
‘Mijn land!’ zeide George met een bitteren nadruk; ‘welk land heb ik dan het graf, en ik wenschte van harte dat ik er in lag!’
‘Neen, George, zoo moet gij niet spreken; dat is slecht en tegen de Schrift. George, gij hebt een harden meester, inderdaad, hij handelt afkeurenswaardig, ik wil hem niet verdedigen. Maar gij weet, hoe de engel aan Hagar gebood om terug te koeren tot haren meesteres en zich aan haar te onderwerpen; en de apostel zond Onesimus terug aan zijnen meester.’
‘Haal den bijbel niet aan bij mij, mijnheer Wilson,’ zeide George met een flikkerend oog, ‘doe dat niet! want mijne vrouw is een christin en ik wil het worden, als ik ooit kom, waar ik wezen wil, maar den bijbel aan te halen hij iemand in mijn omstandigheden is voldoende om hem dien geheel te doen verwerpen. Ik beroep mij op God, ik wil de zaak voor Hem brengen, en Hem vragen, of ik slecht handel met mijn vrijheid te zoeken.’
‘Deze gevoelens zijn volkomen natuurlijk, George,’ zeide de goedaardige man zijn neus snuitende. ‘Ja, zij zijn natuurlijk; maar het is mijn plicht, ze niet in u aan te moedigen. Ja, jongen, het spijt mij van u, het is een kwaad geval, zeer kwaad; de apostel zegt: ‘laat ieder blijven in den staat, waartoe hij geroepen is, wij moeten ons allen schikken in de wegen der Voorzienigheid, George, begrijpt gij?’
George stond met achterovergebogen hoofd, zijn armen over de breede borst gekruist, en een bitteren glimlach om de lippen.
‘Het zou mij verwonderen, mijnheer Wilson, indien de Indianen kwamen, en u als gevangene medenamen, van uw vrouw en kinderen af, en u geheel uw leven gebruikten om hun land te bebouwen, of gij het dan uw plicht zoudt rekenen te blijven in den staat, waartoe gij geroepen waart? Ik zou eerder denken, dat gij het eerste losse paard, dat gij vinden kondt, zoudt beschouwen als een vingerwijzing van de Voorzienigheid; zoudt gij niet?’
Het oude mannetje sperde beide oogen open bij deze beschouwing van 't geval; maar ofschoon niet sterk in 't redeneeren, had hij het gezond verstand, waarin sommige praters over dit bijzondere punt niet uitmunten, om niets te zeggen, waar niets gezegd kon worden. Alzoo zijn parapluie glad strijkende ging hij voort met algemeene vermaningen:
‘Gij ziet, George, en gij weet het, ik ben u altijd genegen geweest, en wat ik ooit gezegd heb, heb ik altijd in uw belang gezegd, maar nu schijnt het mij, dat gij een groot gevaar loopt. Gij kunt niet verwachten, dat het u gelukken zal. Indien gij opgevangen wordt, zult gij er erger aan toe zijn dan ooit; zij zullen u mishandelen, u half doodstaan, en u de rivier af verkoopen.’
‘Dat alles weet ik, mijnheer Wilson,’ zeide George. ‘Ik loop gevaar, maar’ - en hier sloeg hij zijn overjas open, en liet twee pistolen en een dolkmes zien - ‘daar,’ zeide hij, ‘ik kan hen afwachten. De rivier af ga ik nooit. Neen, als het daartoe komt, kan ik mij zelf ten minste zes voet vrijen grond veroveren, de eerste en de laatste, waar ik ooit eige- | |
| |
naar van zal kunnen zijn in Kentucky.’
‘Wel, George, die gemoedstoestand is vreeselijk; werkelijk, wanhopig George. Het gaat mij aan 't hart, de wetten van uw land te breken!’
‘Alweer mijn land! Mijnheer Wilson, gij hebt een land, maar welk land heb ik, of iemand als ik, die uit een slavin geboren is? Welke wetten zijn er voor ons? Wij maken ze niet, wij stemmen er niet voor; wij hebben er niets mede uit te staan, al wat zij voor ons doen, is ons verpletteren, en ons er onder houden. Heb ik niet uwe redevoeringen van 4 Juli gehoord? Vertelt gij ons niet eens per jaar, dat de Regeeringen hun rechtmatig gezag ontleenen aan den wil van het volk? Iemand, die zulke dingen hoort, kan die ze met elkaar rijmen?’
Het gemoed van den heer Wilson kon gevoeglijk vergeleken worden bij een baal katoen, donzig, zacht, inschikkelijk en onvast. Hij had werkelijk medelijden met George, van ganscher harte, en kon zich eenig duister begrip vormen van zijn gevoelens; maar hij achtte het zijn plicht voort te gaan met hem neer te zetten.
‘George, 't is niet goed. Ik moet het u zeggen als vriend, gij moest liever niet zulke denkbeelden koesteren, zij zijn niet goed, George, voor jongens in uw positie;’ en de heer Wilson ging aan een tafel zitten, en begon zenuwachtig te bijten op den knop van zijn parapluie.
‘Hoor eens hier, mijnheer Wilson,’ zeide George, naar hem toekomende, en zich vlak tegenover hem zettende. ‘Hoor eens hier. Zit ik niet tegenover u, even zoo goed als een man als gij zijt; mijn gezicht, mijn handen, mijn lichaam,’ hier stond de jonkman fier op; ‘waarom ben ik niet even zoo goed een man als ieder ander? Wel, mijnheer Wilson, luister eens naar 't geen ik u vertellen zal. Ik had een vader, een van uw Kentuckische heeren, die zich niet genoeg aan mij liet gelegen liggen, om te verhinderen, dat ik werd verkocht met zijn paarden en honden, toen hij stierf. Ik zag dat mijn moeder gerechtelijk verkocht werd met haar zeven kinderen; zij werden voor haar oogen verkocht, een voor een, allen aan verschillende meesters, en ik was de jongste. Zij kwam en knielde voor den vader van onzen meester en smeekte hem, dat hij haar niet mij zou koopen opdat zij ten minste één kind overhield en hij schopte haar uit den weg met zijn groote laars, ik zag dat hij het deed; en het laatste wat ik hoorde was haar gekerm en geschrei, terwijl ik aan den hals van zijn paard werd gebonden en weggevoerd naar zijne hoeve.’
‘En wat toen?’
‘Mijne meester onderhandelde met een van de koopers, en kocht mijn oudste zuster. Zij was een vroom, goed meisje, lidmaat van de Batistenkerk, even knap als mijne arme moeder was geweest. Zij was goed opgebracht en had goede manieren. Eerst was ik blij, dat zij gekocht was, want nu had ik ten minste één vriendin. Spoedig speet het mij. Mijnheer, ik heb aan de deur gestaan, en haar hooren geeselen, en iedere zweepslag drong tot diep in mijn hart en ik kon niets doen, om haar te helpen; en zij werd zoo geslagen, mijnheer omdat zij een fatsoenlijk, christelijk leven wilde leiden, waarop uwe wetten aan geen slavin recht geven, en eindelijk zag ik haar in kluisters bij een troep slaven, die naar Nieuw-Orleans naar de markt gingen. En dat om geen andere reden, mijnheer; en ik heb niet weer van haar gehoord. Nu, ik groeide op, jaren achtereen, zonder vader, zonder moeder, zonder zuster, met niemand, die iets meer om mij gaf dan om een hond, niets dan slaag, knorren, hongerlijden. Wel, mijnheer, ik ben wel zoo hongerig geweest, dat ik met blijdschap de beenderen opraapte, die zij hun honden toewierpen, en toch toen ik nog een kleine jongen was, en heele nachten wakker lag te schreien, schreide ik niet van honger, en niet omdat ik geslagen was. Neen, mijnheer, maar om mijne moeder, en om mijne zusters; het was, omdat ik niemand had op de wereld, die ik kon liefhebben. Er is nooit een vriendelijk woord tot mij gesproken, dan toen ik bij u in de fabriek aan 't werk kwam, mijnheer Wilson. Gij hebt mij
| |
| |
goed behandeld, gij hebt mij aangemoedigd om mijn best te doen, te leeren lezen en schrijven, en te trachten iets te worden, en God weet hoe dankbaar ik u daarvoor ben. Toen, mijnheer leerde ik mijne vrouw kennen, gij hebt haar gezien, gij weet hoe schoon zij is. Toen ik merkte, dat zij veel van mij hield, toen ik met haar trouwde, kon ik nauwelijks gelooven, dat het geen droom was, zoo gelukkig was ik, en mijnheer, zij is even goed als zij schoon is. Maar wat nu? Wel, nu komt mijn meester, neemt mij zoo maar weg van mijn werk, van mijn vrienden, van alles, en laat mij het allervuilste werk doen. En waarom dat? Omdat, zegt hij, ik vergeten had wie ik was, omdat hij mij wilde leeren, dat ik slechts een neger ben. Ten laatste, komt hij tusschen mij en mijne vrouw, en zegt, dat ik haar moet laten varen, en met eene andere vrouw leven. En uwe wetten geven hem het recht, om dit alles te doen, in spijt van God en de menschen. Mijnheer Wilson, bedenk dat. Niets van al wat de harten mijner moeder en mijner zuster, van mijne vrouw, en van mij zelven gebroken heeft, of het wordt toegelaten door uwe wetten aan ieder in Kentucky en niemand kan er iets tegen doen. Noemt gij dat de wetten van mijn land? Ik heb geen land, mijnheer, evenmin als ik een vader heb, maar ik zal een land krijgen. Van uw land verlang ik niets, dan dat men mij met vrede laat, om er stil uit te gaan; en wanneer ik Canada bereik, waar de wetten mij zullen erkennen en beschermen, zal dat mijn land zijn, en daar zal ik gehoorzamen aan de wetten. Maar indien iemand trachten wil mij tegen te houden, laat hij zich in acht nemen, want ik sta voor niets. Ik zal mijn vrijheid verdedigen tot het laatste toe. Gij zegt, dat uwe voorvaders dat deden; als dat hun recht was, dan is het ook het mijne!’
Deze woorden, gesproken, terwijl hij nu eens aan te tafel stond en dan weer gedeeltelijk de kamer op en neer liep, onder tranen, met flikkerende oogen, en met wanhopige gebaren, waren te veel voor den goedaardigen ouden man, tot wien zij gesproken werden, en die eenen grooten zijden zakdoek had uitgehaald, om zijn gezicht af te drogen.
‘Dat de duivel hen hale!’ barstte hij plotseling los. ‘Heb ik het niet altijd gezegd, dat helsche oude onrecht! Ik hoop niet, dat ik me bezondig. Wel, ga je gang, George, ga je gang; maar wees voorzichtig, jongen, schiet niemand dood, George, tenzij... maar 't is beter, dat je niet schiet, dunkt me; ten minste ik zou liever niemand raken, weet je. Waar is uw vrouw, George?’ voegde hij er bij, terwijl hij zenuwachtig opstond, en in de kamer op en neer ging.
‘Zij is weggeloopen, mijnheer, met haar kind in de armen, God alleen weet waarheen, naar het Noorden; en of wij ooit weer bij elkander komen in deze wereld, kan niemand zeggen.’
‘Is het mogelijk! 't is verwonderlijk van zulk een lieve familie!’
‘Lieve families raken in schulden, en de wetten van dit land veroorloven hun het kind van de moederborst af te verkoopen, om de schulden van den meester te betalen,’ zeide George bitter.
‘Wel, wel,’ zeide de brave oude man, in zijn zak frommelende. ‘Misschien, ik ga niet naar mijn oordeel te werk, verduiveld, mijn oordeel wil ik niet volgen,’ voegde hij er plotseling bij; ‘zie hier, George,’ en een rolletje bankpapier uit zijn portefeuille nemende, bood hij ze George aan.
‘Neen, mijn beste heer,’ zeide George; ‘gij hebt veel voor mij gedaan, en dit mocht u in ongelegenheid brengen. Ik heb geld genoeg, hoop ik, om te komen waar ik wezen moet.’
‘Neen, George, gij moet het aannemen; geld komt overal te pas; gij kunt niet te veel geld hebben, indien gij er eerlijk aankomt. Neem het maar aan, jongen.’
‘Ik zal het aannemen op voorwaarde, dat ik het mag terugbetalen in later tijd,’ zeide George, terwijl hij het geld aannam.
‘En nu, George, hoe lang denkt gij op die manier te reizen? niet lang, en niet ver, hoop ik. Het is goed bedacht, maar al te stoutmoedig. En die zwarte knecht, wie is hij?’
| |
| |
‘Een trouwe vent, die meer dan een jaar geleden naar Canada ging. Toen hij daar aangekomen was, hoorde hij, dat zijn meester zoo boos was om zijn wegloopen, dat hij zijn arme, oude moeder had laten ranselen; en hij is den ganschen weg teruggekomen om haar te troosten, en te zien, of hij haar mee kon krijgen.’
‘Heeft hij haar meegekregen?’
‘Nog niet, hij heeft zich opgehouden in de nabijheid van de plaats, maar heeft nog geen gelegenheid kunnen vinden. Intusschen is hij met mij naar Ohio gegaan, om mij bij vrienden te brengen, die hem geholpen hebben, en dan wil hij naar haar terugkeeren.’
‘Gevaarlijk, zeer gevaarlijk,’ zeide de oude man.
George richtte zich fier op met een verachtenden glimlach.
De oude man beschouwde hem van 't hoofd tot de voeten met een soort van kinderlijke bewondering.
‘George, er is iets, dat u verwonderlijk veranderd heeft. Gij ziet er uit en spreekt alsof gij een ander man geworden zijt,’ zeide de heer Wilson.
‘Omdat ik nu een vrij man ben,’ zeide George fier. ‘Ja, mijnheer, ik heb voor den laatsten keer meester gezegd tot iemand; ik ben vrij.’
‘Wees voorzichtig; gij zijt nog niet zeker, gij kunt gevat worden.’
‘Alle menschen zijn vrij, en gelijk in het graf, als het daartoe komt, mijnheer Wilson,’ zeide George.
‘Ik sta letterlijk versteld over uwe vermetelheid!’ zeide de heer Wilson, ‘om regelrecht naar de naaste herberg te komen.’
‘Mijnheer Wilson, het is zoo vermetel, en de herberg is zoo dichtbij, dat er geen vermoedens bij hen zullen opkomen; zij zullen veel verderop naar mij zoeken, en gij zelf zoudt mij niet herkend hebben. Jim's meester woont niet in dit land, hij is in deze streek niet bekend. Bovendien is hij opgegeven; niemand zoekt meer naar hem, en uit de advertentie zal niemand mij kennen, denk ik.’
‘Maar het brandmerk in uwe hand!’
‘George trok zijn handschoen uit, en liet een pas genezen litteeken zien.
‘Dat is een afscheidsgedachtenis van de voorzichtigheid van den heer Harris,’ zeide hij met minachting. ‘Veertien dagen geleden viel het hem in het mij te geven, omdat, zeide hij, hij geloofde, dat ik wel trachten zou eerlang weg te loopen. Het is zeer interessant, niet waar?’ zeide hij, terwijl hij den handschoen weer aantrok.
‘Ik moet zeggen, mijn bloed verstijft er van, wanneer ik denk aan uw toestand, en 't gevaar, dat gij loopt,’ zeide de heer Wilson.
‘Mijn bloed is verscheidene jaren verstijfd geweest, mijnheer Wilson; maar nu is het nagenoeg op het kookpunt,’ zeide George, ‘en,’ ging hij voort na eenige oogenblikken zwijgens, ‘ik zag, dat gij mij herkendet, ik dacht, dat het goed was met u te spreken, opdat uwe verwonderde blikken mij niet verraden mochten. Morgen vroeg vóór het aanbreken van den dag vertrek ik, morgennacht hoop ik veilig in Ohio te slapen. Ik zal overdag reizen, mijn intrek nemen in de beste hôtels, en aan tafel gaan met de grootste heeren van dit land. En nu, vaarwel, mijnheer, als gij hoort, dat ze mij gevat hebben, weet gij dat ik dood ben!’
George stond rechtop als een rots, en stak zijn hand uit met het voorkomen van een prins. De vriendelijke oude man schudde ze hartelijk, en na eenige vermaningen tot voorzichtigheid trippelde hij de kamer uit.
George stond in gedachten verzonken naar de deur te kijken, toen de oude man haar achter zich dicht gedaan had. Er scheen hem iets in gedachten te komen, hij opende haar, en zeide: ‘Mijnheer Wilson, nog een woordje!’ De oude heer kwam weer binnen, en George sloot de deur weer als te voren; daarna stond hij eenige oogenblikken als besluiteloos naar den vloer te staren. Eindelijk zeide hij als met inspanning: ‘Mijnheer Wilson, gij hebt u een Christen betoond tegenover mij, ik verzoek u nog om een laatste Christelijke daad.’
‘Wel, George.’
‘Wel, mijnheer, gij hebt de waarheid gezegd; ik loop een groot gevaar, maar er is op de wereld niemand anders dan mijn arme vrouw, die er iets om geeft of ik omkom; ik zal er uitgeschopt worden en begraven als een
| |
| |
hond. Mijn arme vrouw, die arme ziel! zal weenen en treuren; zoudt gij de goedheid willen hebben, mijnheer Wilson, om haar dit speldje te zenden? Zij gaf het mij als een kerstgeschenk, het arme kind! Geef het haar, en zeg haar, dat ik haar tot het laatst heb liefgehad. Wilt gij het doen? wilt gij?’ vroeg hij met ernst.
‘Ja, zeker, arme kerel!’ zeide de oude heer, het speldje aannemende, met tranen in de oogen, en een bevende stem.
‘Zeg haar één ding,’ zeide George; ‘het is mijn laatste wensch, dat zij naar Canada ga, als zij kan. Om 't even hoe goed hare meesteres is, om 't even hoezeer zij aan haar huis gehecht is; laat zij nooit terugkeeren, want slavernij eindigt altijd in ellende. Zeg haar, dat zij onzen jongen groot brengt als een vrij man, dan zal hij niet te lijden krijgen wat ik lijd. Zeg haar dat, mijnheer Wilson, wilt gij?’
‘Ja, George, ik zal het haar zeggen; maar ik vertrouw, dat gij wel in leven zult blijven; houd maar moed, gij zijt een kloeke kerel. Heb vertrouwen op God, George. Ik zou van harte wenschen, dat gij er maar doorheen waart, dat doe ik.’
‘Is er een God, op wie men vertouwen kan?’ vroeg George op zulk een bitter wanhopigen toon, dat de oude man plotseling zweeg. ‘O, ik heb mijn heele leven door dingen zien gebeuren, die mij deden denken, dat er geen God zijn kan. Gij christenen grijpt niet, welken indruk die dingen op ons maken. Er is misschien voor u een God, maar is er ook een voor ons?’
‘O, mijn jongen, spreek toch niet zoo,’ zeide de oude man, bijna snikkende, ‘koester toch niet zulke gevoelens. Er is een God, er is er een; wolken en duisternis omgeven Hem; maar gerechtigheid en gericht zijn de grondvesten van Zijn troon, geloof het, George; heb vertrouwen in Hem, en ik ben zeker, dat Hij u helpen zal. Alles zal terecht komen, zoo niet in dit leven, dan hiernamaals.’
De ongeveinsde vroomheid en welwillendheid van den eenvoudigen ouden man gaven hem waardigheid en gezag, terwijl hij sprak. George staakte zijn peinzend wandelen door de kamer, stond stil, en zeide toen bedaard: ‘ik dank u, dat gij mij dat gezegd hebt, goede vriend, ik zal er over nadenken.’
|
|