| |
Hoofdstuk X.
De koopwaar wordt afgehaald.
De Februarimorgen liet zich grauw en regenachtig aanzien door het raam van oom Tom's hut. De gezichten daarbinnen stonden terneergeslagen; beelden van bedroefde harten. Voor het vuur stond de kleine tafel, bedekt met een strijkdeken, een paar helder schoone, grove hemden, pas gestreken, hingen over den rug van een stoel voor het vuur, en tante Chloe had een ander voor zich uitgespreid op de tafel. Zorgvuldig streek zij iederen plooi en zoom met de grootste nauwkeurigheid, terwijl zij telkens hare hand naar haar gezicht ophief, om de tranen weg te vegen, die haar over de wangen rolden.
Tom zat er bij, met zijn testament open op zijn knie, en met zijn hoofd op zijn hand geleund, maar geen van beiden sprak. Het was nog vroeg, en de kinderen lagen nog te slapen in hun ruwe ledekantjes.
Tom, die in hooge mate het zachtaardige, huiselijke gemoed had, dat helaas! een eigenaardigheid is geweest van zijn ongelukkig ras, stond op, en ging in stilte eens naar zijn kinderen zien.
‘Het is de laatste keer,’ zeide hij.
Tante Chloe antwoordde niet, maar streek op en neer over het grove hemd, dat reeds zoo glad was als handen het maken konden; en eindelijk haar strijkijzer plotseling neerzettende met een wanhopige beweging, ging zij aan de tafel zitten, en weende luid.
‘We zullen ons wel moeten schikken; maar hoe kan ik dat? Als ik maar wist waar gij heen gaat, of hoe men u zou behandelen! Mevrouw zegt, dat zij zal trachten u los te koopen in een paar jaar; maar wie dáár heen gaat, komt er niet weer van terug! Zij doen u den dood aan! Ik heb er van gehoord hoe ze daar op de plantages moeten werken.’
‘Daar is dezelfde God, Chloe, als hier.’
‘Dat zal wel zijn,’ zeide tante Chloe; ‘maar de Heere laat soms vreeselijke dingen toe. Daarin vind ik geen troost.’
‘Ik ben in God's hand,’ zeide Tom, ‘het kan niet erger zijn dan Hij het toelaat; en er is één ding, waarvoor ik Hem danken kan. Het is, dat ik het ben, die verkocht wordt en naar het Zuiden gaat, en niet gij of de kinderen. Gij zijt hier veilig; wat gebeuren zal, overkomt mij alleen; en de Heere zal mij helpen, dat weet ik.’
Ach, braaf, mannelijk hart, dat uw eigen leed smoort, om hen te troosten die gij liefhebt! Tom sprak met een beklemde keel, en met een heesche stem, maar hij sprak dapper en stout. ‘Laat ons aan Zijne genade denken!’ voegde hij er bij, bevende, alsof hij voelde dat hij noodig had er goed aan te denken.
‘Genade!’ zeide tante Chloe; ‘ik zie er geen genade in! 't Is niet zooals 't behoort. Mijnheer had er nooit toe moeten overgaan u te verkoopen voor zijn schulden. Ge hebt wel tweemaal zooveel voor hem verdiend, als hij voor u krijgt. Hij was verplicht u vrij te laten, al jaren geleden. Het is wel mogelijk, dat hij zich nu niet anders redden kan, maar ik voel, dat het onrecht is. Dat kan niemand mij uit het hoofd praten. Zulk een trouw man als gij geweest zijt, die altijd zijn belang vóór uw eigen behartigd en voor hem gezorgd hebt, nog meer dan voor uw eigen vrouw en kinderen. Wie harteliefde en hartebloed verkoopt om uit zijn verlegenheid te raken, dien zal de Heere bezoeken.’
‘Chloe! als je me lief hebt, spreek dan niet zoo in misschien de laatste oogenblikken, die we ooit samen zullen zijn, en ik zeg je, Chloe, het hindert mij, een woord te hooren tegen mijnheer. Is hij mij niet als een klein kind in de armen gegeven? Is het niet natuurlijk, dat ik veel van hem houd? Men kan niet verwachten, dat hij even veel houdt van den armen Tom. Heeren zijn gewoon, dat al die dingen voor hen gedaan worden, en natuurlijk denken zij er niet zoo veel over; dat kan men niet van hen verwachten. Stel hem naast
| |
| |
andere meesters; wie is zoo behandeld en heeft het zoo goed gehad als ik. En hij zou het nooit zoo ver hebben laten komen, als hij het voorzien had, dat weet ik.’
‘Nu, in elk geval er is iets niet behoorlijks in,’ zeide tante Chloe, in wie een onverzettelijk begrip van rechtvaardigheid een heerschende karaktertrek was; ‘ik kan niet juist uitmaken wat er aan hapert; maar er is iets niet in orde, daar ben ik zeker van.’
‘Gij moet opzien tot den Heere hier boven; Hij staat boven alles; geen muschje valt op aarde zonder Hem.’
‘Het schijnt mij niet te kunnen troosten; misschien later,’ zeide tante Chloe. ‘Maar het helpt niet, dat wij er langer over praten; ik zal even den koek opzetten, en u een goed ontbijt gereed maken, niemand weet wanneer gij weer een goed ontbijt zult krijgen.’
Ten einde zich een denkbeeld te kunnen maken van het lijden van negers, die naar het Zuiden verkocht worden, moet men zich herinneren, dat alle instinktmatige genegenheden van dat ras buitengewoon sterk zijn. Hunne gehechtheid aan plaatsen is zeer blijvende. Zij zijn van natuur niet stoutmoedig en ondernemend, maar vol gehechtheid aan hun huis. Voeg daarbij al de schrikaanjagende dingen, waarmede de onkunde het onbekende omkleedt, en voeg er ook bij, dat verkocht te worden naar het Zuiden aan den neger van jongs af als de strengste straf is voor oogen gehouden. Een straf, die meer uitwerkt dan geeseling of pijniging van eenige soort, is de bedreiging de rivier af te zullen gezonden worden. Wij hebben hen zelven dat gevoel hooren uitdrukken, en de ongeveinsde vrees gezien, waarmede zij in hunne keuveluurtjes vreeselijke dingen vertellen van dat ‘de rivier af,’ hetgeen voor hen is:
‘Dat onbekende land, van welks grenzen Geen reiziger terugkeert.’
Een zendeling onder de vluchtelingen in Canada verhaaide ons, dat velen van de vluchtelingen bekenden, te zijn weggeloopen van betrekkelijk goede meesters, en dat zij in bijna alle gevallen de gevaren van wegloopen hadden getrotseerd wegens de wanhopige vrees, die zij hadden, om naar het Zuiden verkocht te worden; een lot, dat hun zelven of hunne vrouwen of kinderen steeds boven 't hoofd hing. Dit geeft den neger, van nature geduldig, beschroomd en niet ondernemend, een heldhaftigen moed, en brengt er hem toe, honger, koude, pijn, de gevaren der wildernis, en de nog erger strafoefening als hij wordt opgevangen, te doorstaan.
Het eenvoudige morgenmaal stond op de tafel nu te dampen; mevrouw Shelby had tante Chloe dien morgen op het groote huis vrij gegeven. De arme ziel had al hare krachten besteed aan dezen afscheidsmaaltijd, zij had haar beste kuiken geslacht en gebraden, en haren koek met de uiterste zorg gereed gemaakt, juist naar den smaak van haren man, en zij had op den schoorsteenmantel zekere geheimzinnige potten uitgezet met ingemaakte vruchten, die niet dan bij extra-gelegenheden voor den dag kwamen.
‘Kijk eens, Pieter,’ zeide Mozes, opgetogen, ‘hebben we niet een heerlijk ontbijt van morgen?’ terwijl hij intusschen een stukje van het kuiken pakte.
Tante Chloe gaf hem een klap om de ooren: ‘wil je nu nog wat wegkapen van het laatste ontbijt, dat je arme vader t'huis zal gebruiken?’
‘Ach, Chloe!’ zeide Tom zachtmoedig.
‘Wel, ik kan het niet uitstaan,’ zeide tante Chloe, haar gezicht in haren voorschoot verbergende; ‘ik ben zoo in de war, dat ik leelijk doe.’
De jongens stonden volkomen stil, eerst naar hun vader en dan naar hun moeder ziende, terwijl het kleintje tegen haar opklimmende een geweldig geschrei aanhief.
‘Daar nu!’ zei tante Chloe, haar oogen afvegende, en het kind opnemende, ‘nu is het gedaan, hoop ik, eet nu wat. 't Is mijn beste kuiken. Daar jongens, jelui zult ook wat hebben, arme jongens! moeder is hard geweest voor je.’
De jongens behoefden niet tweemaal genoodigd te worden, zij vielen met gretigheid op de gerechten aan, en dat was goed ook, dewijl anders door 't gezelschap slechts weinig zou gebruikt zijn.
| |
| |
‘Nu,’ zei tante Chloe, na 't ontbijt aan 't werk gaande, ‘nu moet ik uw kleeren inpakken. Het is heel wel mogelijk, dat hij u alles afneemt. Ik weet hoe ze doen; ze zijn tot alles in staat, dat zijn ze! Nu, uw flanellen borstrokken tegen de rheumatiek zitten hier; pas er goed op, want niemand zou je nieuwe maken. Hier zijn je oude hemden, en hier je nieuwe. Gisteren avond heb ik de teenen van je kousen nog over gestopt, en de kluwen er bij in gedaan. Maar wie zal voortaan je kousen stoppen?’ En tante Chloe weder aangedaan, legde haar hoofd op den kant van 't koffertje, en snikte. ‘Als ik er aan denk, dat niemand zich met u bemoeien zal, gezond of niet, ik kan haast niet langer braaf blijven!’
Toen de jongens alles hadden opgegeten wat er op de ontbijttafel stond, begonnen zij ook eenig bewustzijn te krijgen van 't geval; en toen zij hunne moeder zagen schreien, en hun vader zeer ernstig kijken, begonnen zij ook te huilen, en hunne vuisten in hunne oogera te wrijven. Oom Tom had het kindje op zijn knie, en liet het begaan naar hartelust met trekken aan zijn haar en krabben in zijn gezicht, waarbij de kleine het nu en dan uitkraaide van pleizier.
‘Ja, kraai maar, arm schaap!’ zeide tante Chloe, ‘je zult het ook nog wel beleven, dat je man verkocht wordt, of misschien, dat je zelf verkocht wordt, en dat je jongens worden verkocht, als ze ergens goed voor worden. Wat maakt het uit, of negers niets overhouden!’
Hier riep een van de jongens: ‘daar komt mevrouw aan!’
‘Zij kan ons toch niet helpen; waar dient dat voor?’ zeide tante Chloe.
Mevrouw Shelby kwam binnen. Tante Chloe zette een stoel voor haar op eene manier, die onvriendelijk en wrevelig was. Mevrouw scheen dit echter niet op te merken, zij zag er bleek en bezorgd uit.
‘Tom,’ zeide zij, ‘ik kom om...’ en eensklaps inhoudende, en de stilzwijgende groep beschouwende, zette zij zich in den armstoel, en haar gevaat met haren zakdoek bedekkende, begon zij te snikken.
‘Kom, mevrouw, doe dat niet, doe dat niet!’ zeide tante Chloe, op hare beurt in tranen uitbarstende, en gedurende eenige oogenblikken weenden allen. En in die tranen, die zij te zamen stortten, de voorname en de geringen, smolt het zieleleed en de gemelijkheid van de verdrukten weg. O, gij, die de verdrukten bezoekt, weet gij dat al wat uw geld kan knoopen, gegeven met een koud afwerend gezicht, niet zooveel waard is als een enkele traan, gestort uit werkelijk medelijden?
‘Mijn goede man,’ zeide mevrouw Shelby, ‘ik kan u niets geven, dat u eenigszins van dienst kan zijn. Als ik u geld geef, zal 't u eenvoudig worden afgenomen. Maar ik zeg u plechtig, God hoort mij, dat ik u in 't oog zal houden, en u terughalen zoo spoedig als ik het geld bijeen heb; en tot zoo lang, vertrouw op God.’
Hier riepen de jongens, dat de heer Haley kwam, daarop werd plotseling de deur met een voet losgestooten. Daar stond Haley, zeer slecht gehumeurd, daar hij den nacht te voren zeer hard gereden had, en niet geslaagd was in zijne pogingen, om zijne prooi terug te krijgen.
‘Kom,’ zeide hij, ‘neger, zijt gij gereed? Je dienaar, mevrouw,’ zeide hij, zijn hoed afnemende, toen hij mevrouw Shelby zag.
Tante Chloe sloot het koffertje, en opstaande keek zij norsch naar den handelaar, terwijl hare tranen plotseling vonken vuur schenen geworden te zijn.
Tom stond langzaam op, om zijn nieuwen meester te volgen, en nam zijn zware koffertje op zijn schouder. Zijn vrouw nam het kindje op den arm, om mee te gaan tot aan den wagen, en de kinderen, die nog steeds schreiden, kwamen achterna.
Mevrouw Shelby ging naar den handelaar toe, hield hem eenige oogenblikken staande, en sprak ernstig met hem; en terwijl zij dat deed begaf zich de heele familie naar eenen wagen, die ingespannen voor de deur stond. Een menigte oud en jong volk van de plaats stond er omheen, om hunnen ouden kameraad vaarwel te zeggen. Tom was altijd door iedereen beschouwd gewor- | |
| |
den als de voornaamste knecht, en tevens als een Christen leermeester, en er was veel oprecht medelijden en leedwezen over hem, vooral onder de vrouwen.
‘Wel, Chloe, gij trekt het u niet zoo
aan, als wij doen!’ zeide een van de schreiende vrouwen, toen zij de sombere kalmte zag, waarmede Chloe bij den wagen stond.
‘Ik ben uitgeschreid!’ zeide zij, grimmig naar den handelaar ziende, die nader kwam. ‘Ik kan niet schreien in 't bijzijn van dien ouden schurk!’
‘Stap in!’ zeide Haley tot Tom, terwijl hij tusschen al die bedienden doorging, die hem met norsche gezichten aankeken.
Tom stapte in, en Haley, van onder de bank een paar zware ijzeren boeien te voorschijn halende, deed die vast om iederen enkel.
Een gesmoorde stem van verontwaardiging liep door den geheelen kring, en mevrouw Shelby zeide van onder de veranda: ‘Mijnheer Haley, ik verzeker u, dat die voorzorg geheel onnoodig is.’
‘Ik weet het niet, mevrouw; ik heb hier op de plaats vijf honderd dollars verloren, en ik kan 't niet wagen nog meer kans op verlies te loopen.’
‘Wat kon zij ook anders van hem verwachten?’ zeide tante Chloe met verontwaardiging, terwijl de beide jongens, die nu opeens huns vaders lot schenen te begrijpen, haar bij de kleeren vasthielden en hevig snikten en huilden.
‘Het spijt mij!’ zeide Tom, ‘dat de jongeheer George niet hier is.’
George was twee of drie dagen gaan doorbrengen bij een vriendje op eene naburige hoeve, en daar hij vertrokken was in den vroegen morgen voor dat Tom's ongeluk was bekend geworden, had hij voor zijn vertrek er niets van gehoord.
‘Doe mijne groeten aan jongeheer George,’ zeide hij ernstig.
Haley legde de zweep over het paard, en met een onafgewenden, droevigen blik tot het laatst op de oude plaats gericht, rolde Tom snel voort.
| |
| |
De heer Shelby was op dat oogenblik niet thuis. Hij had Tom verkocht onder den drang eener klemmende noodzakelijkheid, om uit de macht te raken van eenen man, dien hij vreesde, en zijn eerste gevoel na het sluiten van den koop was geweest een gevoel van verlichting. Maar de tegenwerpingen zijner vrouw deed zijn halfsluimerend berouw ontwaken; en de mannelijke zelfopoffering van Tom vermeerderde het onaangename van het gevoel, dat hij over zich had. 't Was tevergeefs dat hij tot zich zelven zeide, dat hij het recht er toe had, dat iedereen het deed! en dat sommigen het zelfs deden zonder de verontschuldiging van noodzakelijkheid; hij kon het met zijn gevoel niet eens worden, en om niet bij de onaangename tooneelen van het afscheid te zijn, was hij om eene kleine aangelegenheid van huis gegaan, hopende dat alles voorbij zou zijn, als hij weer t'huis kwam.
Tom en Haley rammelden voort langs den stoffigen weg; voorbij iedere welbekende plek, tot zij voorbij de grenspalen van de plaats op den grooten weg waren.
Na een klein half uur gereden te hebben, hield Haley eensklaps stil voor de deur van een smidswinkel, om aan een paar handboeien eene kleine verandering te laten maken.
‘Deze zijn wat te klein voor zijn hand,’ zeide Haley, op Tom wijzend.
‘Wel, hoe heb ik het nu; dat is immers Shelby's Tom; dien heeft hij toch niet verkocht?’ vroeg de smid.
‘Ja, dat heeft hij,’ zeide Haley.
‘Daar doe je niet goed aan, werkelijk,’ zeide de smid, ‘wie zou dat gedacht hebben! Maar gij behoeft hem op die manier geen boeien aan te doen. Hij is de trouwste, de beste kerel.’
‘Ja, ja,’ zeide Haley, ‘maar die goede kerels zijn juist degenen, die willen wegloopen. Die domme kerels, wien het niet schelen kan waar zij heen gaan, onverschillige dronkaards, die nergens om geven, blijven wel, en het lijkt hun wel, wat rondgesold te worden; maar die beste kerels, die haten dat als de pest. Het best is ze te boeien, zij hebben beenen; zij zullen er gebruik van maken, reken er op.’
‘Wel,’ zei de smid, in zijn gereedschap grabbelence, die plantages daar de rivier af, heerschap, zijn ook niet juist de plaats waar een Kentuckyneger zal verlangen heen te gaan, zij zijn spoedig aan hun eind, niet waar?’
‘Ja, tamelijk spoedig, gedeeltelijk door 't klimaat en door andere oorzaken sterven zij, zoodat de markt nogal levendig blijft,’ zeide Haley.
‘Wel nu, dan zou men toch zeggen, dat het jammer is, dat een brave, beste kerel als Tom de rivier af gaat, om spoedig aan zijn eind te komen op een van die suikerplantages.’
‘Wel, hij heeft het goed getroffen. Ik heb beloofd, dat ik goed voor hem zorgen zal. Ik zal hem een plaats bezorgen als huisknecht in een goede, oude familie, en dan als hij de koorts en 't klimaat uithoudt, zal hij een onderkomen hebben, zoo goed als een neger het maar verlangen kan.’
‘Maar hij is van zijn vrouw en kinderen af.’
‘Ja, maar hij kan daar wel een andere vrouw krijgen. Och, er zijn daar overal vrouwen genoeg,’ zeide Haley.
Tom zat gedurende dat gesprek droevig te kijken buiten voor de smederij. Plotseling hoorde hij den vluggen hoefslag van een paard achter zich, en vóór dat hij goed en wel van zijn verwondering bekomen was, sprong de jongeheer George den wagen in, sloeg zijn armen om Tom's hals, en snikte en beklaagde hem geweldig.
‘Ik zeg dat het door en door gemeen is, het kan mij niet schelen wat de anderen zeggen. Het is meer dan laag! Als ik mondig was, zou 't niet gebeuren; zóó niet!’ zeide George met een soort van onderdrukt huilen.
‘O, jongeheer George! dit doet mij goed!’ zeide Tom. ‘Ik kon 't niet uitstaan, dat ik weg moest, zonder u te zien. Ik kan je niet zeggen hoe het mij goed doet.’ Hier maakte Tom eenige beweging met zijn voeten, en George's oogen vielen op de boeien.
‘Hoe schandelijk!’ riep hij uit, zijn handen opheffende. ‘Ik zal dien ouden vent op zijn kop slaan, dat zal ik.’
‘Neen, dat zult gij niet, jongeheer George, en gij moet niet zoo luid spreken. Het zou mij geen goed doen als hij boos werd.’
‘Nu, om uwentwil zal ik het dan
| |
| |
niet doen, maar is het geen schande, er aan te denken. Men heeft mij niet laten halen, mij geen bericht gezonden, en als Tom Lincoln het mij niet verteld had, zou ik er niets van gehoord hebben. Ik zeg je, dat ik hun thuis allen duchtig de waarheid gezegd heb.’
‘Dat was misschien niet goed, jongeheer George!’
‘Ik kan 't niet helpen! Ik zeg, dat het een schande is. Zie eens hier, oom Tom,’ zeide hij geheimzinnig zijn rug naar de smederij keerende: ‘hier breng ik je mijn dollar!’
‘O, ik zou er niet aan kunnen denken dien aan te nemen! jongeheer George, volstrekt niet,’ zeide Tom, aangedaan.
‘Maar gij moet hem aannemen!’ zeide George, ‘kijk eens hier! ik zeide aan tante Chloe, dat ik dat doen wilde, en zij ried mij aan er eerst een gaatje in te boren en er een koordje door te doen, dan kondt gij hem aan den hals hangen, zoodat ze hem niet zien konden, anders zou die gemeene vent hem u afnemen. Ik zeg je, Tom, ik zou hem met pleizier den nek omdraaien.’
‘Neen, jongeheer George, dat zou mij geen goed doen.’
‘Nu, om uwentwil,’ zeide George, terwijl hij Tom den dollar om den hals hing, ‘knoop uw jas goed dicht en bewaar hem, en houd in gedachten, elken keer als gij hem ziet, dat ik u achterna zal komen, en u terughalen. Tante Chloe en ik hebben er samen over gesproken. Ik zeide haar, dat zij niet ongerust moest wezen, ik zou er een oog op houden, en ik zou vader niet met rust laten, als hij het niet deed.’
‘O, jongeheer George, gij moet niet zoo spreken over uw vader.’
‘Och, oom Tom, ik meen er niets kwaads mede.’
‘En nu, jongeheer George,’ zeide Tom, ‘moet gij een brave jongen zijn, bedenk hoevele harten u genegen zijn. Houd u altijd aan uwe moeder. Volg die dwaze jongens niet na, die denken, dat zij te groot worden, om zich aan hunne moeders te storen. Zal ik je eens wat zeggen, jongeheer George, de Heere geeft vele goede dingen tweemaal; maar eene moeder geeft Hij maar eens. Zulk een vrouw ziet gij nooit weer, al wordt gij ook honderd jaar oud. Dus houd u aan haar, en groei op als een troost voor haar, beste jongen; dat zult ge immers?’
‘Ja, dat zal ik, oom Tom,’ zeide George ernstig.
‘En wees zorgvuldig in uw spreken, jongeheer. Jongelieden, als zij op uw leeftijd komen, zijn soms eigenzinnig, dat brengt hun natuur zoo mee. Maar echte heeren, zooals ik hoop, dat gij er een worden zult, gebruiken nooit woorden tegenover hunne ouders, die niet betamelijk zijn. Gij neemt het toch niet kwalijk, jongeheer George.’
‘Ik ben ouder, weet u,’ zeide Tom, met zijn groote hand over het fraaie, krullige hoofd van den jongen strijkende, en met een zachte, als vrouwelijke stem sprekende: ‘ik zie al wat er nog in u sluimert. O, jongeheer George, gij hebt alle voorrechten: het leeren, het lezen en schrijven en gij zult opgroeien om een groot, geleerd, goed man te worden, en alle menschen op de plaats en uw moeder en vader zullen trotsch op u wezen! Wees een goed meester, zooals uw vader; en wees een christen zooals uw moeder. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, jongeheer George.’
‘Ik wil goed worden, oom Tom, dat zeg ik u,’ zeide George. ‘Ik wil een meester worden; en vertrouw maar op mij; ik zal je nog op de plaats terughalen. Zooals ik tante Chloe dezen morgen gezegd heb; ik zal je huis nieuw opbouwen, en gij zult een vertrek hebben tot voorkamer, met een kleed op den grond, als ik groot ben. O, gij zult nog een goeden tijd beleven.’
Haley kwam nu aan de deur met de handboeien in de hand.
‘Hoor eens, mijnheer,’ zeide George uit de hoogte, terwijl hij uit den wagen steeg, ik zal vader en moeder zeggen, hoe gij oom Tom behandelt.’
‘Dat moogt gij,’ zeide de handelaar.
‘Mij dunkt ge moest u schamen, uw geheele leven te besteden met het koopen van mannen en vrouwen, en hun ketenen aan te doen als vee; mij
| |
| |
dunkt, gij moest dat telt laag vinden,’ zeide George.
‘Zoolang de groote lui mannen en vrouwen wenschen te koopen,’ zeide Haley, ‘ben ik niet slechter dan zij; verkoopes is niet lager dan koopen.’
‘Ik zal geen van beide doen, als ik groot ben,’ zeide George, ‘ik schaam mij nu, dat ik een Kentuckiër ben; vroeger was ik er altijd trotsch op;’ en George zat fier te paard, en keek rond met een gezicht, alsof hij dacht, dat de staat niet onverschillig was aangaande zijn oordeel.
‘Nu, vaarwel, oom Tom; houd maar moed,’ zeide George.
‘Vaarwel, jongeheer George,’ zeide Tom, hem met genegenheid en bewondering aanziende. ‘God zegene u. Ach! Kentucky heeft er niet veel zoo!’ zeide hij uit de volheid zijns harten, toen het open, jeugdig gelaat uit zijn gezicht verdween. Weg ging hij, en Tom keek hem na, totdat het geklepper van de hoeven van zijn paard wegstierf; het laatste wat hem aan zijn vroegere omgeving herinnerde. Maar over zijn hart scheen een warme plek gekomen te zijn, waar die jonge handen dien kostbaren dollar geplaatst hadden. Tom legde de hand op zijn hart.
‘Nu, ik zal je wat zeggen, Tom,’ zeide Haley, terwijl hij naar den wagen kwam, en de handboeien er in gooide. ‘Ik wil verder gaan met u, dan ik gewoonlijk doe met mijn negers; en ik zeg je nu, om te beginnen, dat als gij u goed houdt, ik u goed behandelen zal; ik ben nooit hard voor mijn negers. Ik ben er op uit het voor hen zoo goed te maken als ik kan. Nu, zie je, het best is, dat gij u schikt, en geen streken uitdenkt;, want ik ken alle streken van de negers, die helpen hun niets. Als negers bedaard zijn, en niet trachten weg te loopen, dan hebben zij het goed bij mij; anders, wel, dan is het hun schuld, en niet de mijne.’
Tom verzekerde Haley, dat hij niet voornemens was weg te loopen. Inderdaad de vermaning scheen wel wat overbodig tegenover een man met een paar zware boeien aan de voeten. Maar Haley was gewoon de kennismaking met zijn koopwaar te beginnen met kleine vermaningen van dien aard, geschikt, naar hij meende, om opgeruimdheid en vertrouwen in te boezemen, en de noodzakelijkheid te voorkomen van eenige onaangename tooneelen.
En hier nemen we voorloopig afscheid van Tom, om de lotgevallen van andere personen in ons verhaal verder na te gaan.
|
|